N0. 2969. Donderdag A°. 1869. 14 October. Feuilleton van liet Leidscli Dagblad". LEIDSCI DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maandenƒ3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS EER ADVERTENTIEN. Voor iederen regel0.15. Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan. Leiden, 13 October. Wij verheugen ons, dat op onze gemeente-be- grooting voor 1870 een post is uitgetrokken voor de oprichting van een muziekkorps by de schut terij. Wij hopen, dat de Raad de zienswijze van Burg. en Weth. hieromtrent moge deelen. Wel heeft vóór twee jaren de gemeenteraad een voor stel verworpen, om de noodige gelden te geven tot reorganisatie van het muziekkorps, thans is het evenwel gebleken, dat wij zonder verhoogd subsidie in liet geheel geen muziekkorps bij de schutterij hebben, en de Raad zal dus nu te be slissen hebben of er een muziekkorps zal bestaan, ja dan neen. Wanneer gelijk reeds bij de behandeling in 1867 door Burg. en Weth. werd voorgesteld, als voorwaarde waaronder het jsulisidie gegeven wordt, gesteld wordt dat dit korps een bepaald aantal keeren volks concerten - betzij in de open lucht, hetzij in een zaal zal geven - dan kan daardoor aan het volk eene gepaste uitspanning gegeven worden, en zal men den grond leggen voor een soort van vermaken, die veredelend op het volk kunnen werken, en langzamerhand zonder eenig bezwaar, de kermissen kunnen over bodig maken. Achten wij het dan een goed denkbeeld van Burg. en Weth. om voor de muziek der schutterij een som beschikbaar te stellen, juichen wij het toe dat zij er naar streeft om ook wat tot ver aangenaming van het leven der ingezetenen te doen, wij betreuren het daarentegen, dat dit jaar weder de post tot verbetering van het rioolstel sel, voor waterververselilng, evenals voor het aanleggen van een duinwaterleiding pro memorie op de begrooting is uitgetrokken. Het geldt hier toch de verwezenlijking van plannen, voor den algemeenen gezondheidstoe stand der ingezetenen van het hoogste belang; het geldt hier eene allernoodzakelijkste, reeds se dert lang uitgestelde, voldoening van de eerste levensvereischten der Leidsche ingezetenen. En zoo weinig geneigd zijn Burg. en Weth. om een bepaald voorstel hieromtrent aan den Raad te doen, dat zij, de demping van de Binnenvest- gracht langs de vestwal voorstellende, uitdrukke lijk hierbij voegen, dat hiermede niets beslist wordt ten aanzien van een nieuw rioolstelsel, en dat zij, naast de post pro memorie uitgetrokken voor een duinwaterleiding, eene som van ƒ1000 aanvangen voor het doen van proefnemingen enz. Toch zouden wij meenen dat eindelijk de tijd gekomen is, dat wèl eene beslissing kan geno men worden. Er zijn thans drie plannen tot rio- leering gemaakt: het laatste van de HH. Conrad, Van der Waijen Pieterszen en Van Niftrik is in April van dit jaar ingekomen. In dit plan wordt voorgesteld om een aantal grachten te dempen, voorts alle loozingen in de grachten af te sluiten, en alle vuil dat nu op de grachten komt uit de riolen te pompen. Dit plan verschilt van de vroe gere: maar men zal dan nu eindelijk tot eene beslissing moeten komen. Men zal toch niet nog eens deskundigen gaan hooren, en waarom dan eene beslissing verschoonen? Wanneer ons gemeentebestuur deze zaak ern stig ter hand neemt, en het heeft door de inlichtingen die het daaromtrent heeft ingewon nen bewezen dat het dit wil doen het zal zich den dank verwerven van allen, die het met Leiden goed meenen. Zijn de offers groot, die voor de verbetering van het rioolstelsel en voor de demping van verscheidene grachten gevraagd worden, geen rechtgeaard burger onzer stad zal het te zwaar achten wanneer de gezondheids toestand daarmede radicaal kan verbeterd worden. In het rapport van de HH. Conrad c. s. wordt de vraag van de kosten, die de rioolverbeteriDg bedragen (volgens hun plan op circa 500,000 ge raamd met een jaarlijksch onderhoud van 4152) zal besproken. Wij lezen daariu.het volgende over de vergoeding, welke de gemeente voor die kosten zal ontvangen //Opvallend zijn hieromtrentjde in Engeland ver kregen uitkomsten. In Liverpool bijv. heeft men 3 millioen uitgegeven tot wegruiming van on gezonde buurten en rioleering van de stad, met directen afvoer van al het vuil, en daarna is de sterfte van 36 per mille tot 24 per mille afgeno men; deze vermindering van ziekte en sterfge vallen stelde men gelijk aan eene winst van 617,500 e per jaar." En hiermede is zeker niet te veel gezegd. Hoe is het mogelijk, dat men dan nog aarzelt om ingrijpende maatregelen te nemen, dat het gemeentebestuur den zedelijken moed heeft om de verantwoordelijkheid te dragen van eenig uit stel in een zaak van zooveel gewicht? Zal men, nadat er verscheidene middelen zijn aangewezen, om het leven der ingezetenen hier te bevrijden van de noodlottige invloeden, waaraan het dage lijks is blootgesteld, nog wachten, totdat weder een vreeselijke ziekte de verschrikkelijkste ver woestingen heeft aangericht? En moet er nog eens zonneklaar bewezen worden, dat een groot deel onzer bevolking leeft in omgevingen die aller schadelijkst zijn voor de gezondheid? Wat voor een verbeterend rioolstelsel geldt is even zoo waar voor de verbetering van het drinkwater. Ook hieromtrent stelt men zich thans tevreden met het nemen van proeven, en schijnt men te wachten totdat men door de omstandig heid als het ware gedwongen wordt, om verbete ring aan te brengen. Dat er eenige kans bestaat, dat de putboringen eenig gevvenscht reiultaat zullen opleveren mag, met het oog op 't geen in den Haag daaromtrent gebleken is, betwijfeld worden. Twee wegen staan er, bij beide deze onder werpen, voor ons gemeentebestuur open: volgt het den eene, het zal zich den dank, niet alleen van het tegenwoordige geslacht, maar ook van het toekomstige verwerven. Volgt het den andere, blijft het proeven nemen, en afwachten en uitstellen, het zal de volle schuld moeten dragen, van den minder gunstigen toestand der gezondheid van Leidens ingezetenen, en zoo er weder eens een vreeselijke ziekte hier uitbrak en duizenden menschenlevens eischte, het zou de harde woorden moeten hooren«ware het ge meentebestuur ijveriger geweest, er zouden velen van ons gespaard zijn gebleven!" Door de HH. Dros en Gebrs. Tieleman alhier, T. P. Viruly Co. te Gouda, en Schuurman Co. te Utrecht is een adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediend, met het verzoek om den accijns op de zeep af te schaffen. „Sints ruim een dertigtal jaren, zoo lezen wij in dit adres, hebben de fabrikanten van zachte zeep zonder ophouden zich tot de Regeering en tot Uwe vergadering gewend om afschaffing te verkrijgen van den accijns op de zeep. z/Het eenige resultaat dezer pogingen is geweest, dat de Regeering, overeenstemmende met de volksvertegenwoordiging, verklaard heeft, dat deze accijns behoorde afgeschaft te worden. z/De beweegredenen voor deze afschaffing zijn reeds zoo vaak in het licht gesteld, dat eene aan stipping er van genoegzaam is om die in hare volle kracht in het geheugen terug te roepen, zoo als: 1°. De fraude is niet te keeren. 2°. On- veraccijnsde zeep wordt gemaakt en in de win kels verkocht. 3°. Door Drogisten en Chimisten, worden de ingrediënten, in hunne verhouding, afzonderlijk verkocht en publiek in de dagbladen aangeboden, die men slechts heeft te zamen te voegen om, zooals bericht wordt, „eene aange name zeer voordeelige zeep te bekomen, welker deugdzaamheid gewaarborgd is." 4°. De bleekers en de fabrikanten hebben de veraccijnsde zeep reeds voor goed verlaten en maken hunne eigene zeep, waardoor zij den accijns geheel ontgaan. 5°. De particulieren volgen hun voorbeeld. 6°. De zeepzieders op deze wijze hun debiet ziende ver minderen, vervallen daardoor in eene verwoes tende concurrentie tegen elkander. 7°. De accijns op de zachte zeep is eene belasting op de rein heid of zindelijkheid der natie, bijna uitsluitend drukkende op den burger- en minderen stand. In een woord, deze accijns is door de Regeering zelve in 1861 en 1867 (zie o. a. Memorie van Beantwoording tot Hoofdst. VII B. der Staatsbe- grooting voor 1868) zoowel als door de vertegen woordiging bij onderscheidene gelegenheden, ver oordeeld gewordeu, zooals in ons adres van November 1867 in het breede is aangetoond. „En toch blijft hij bestaan, bestaan tot oneer voor ons vaderland." En wijzende op de weer klank die onze natie steeds geeft aan alle nut tige en heilzame denkbeelden, verklaren de adressanten, dat werd de afschaffing vandezeep- accijns de vraag van den dag, er geen oogenblik aan te twijfelen valt, of een kreet van veront waardiging zou door het land tegen dien accijns opgaan. „Een belasting die, roet name op den minderen zoozeer drukt, (de gegoeden worden door bleekers bediend, de geringeren niet) die van [de reinheid geheven wordt, die een aanzien lijken tak van nijverheid met ondergang dreigt, zoodanige belasting zou algemeen verfoeid worden." Het is daarom dat gemelde Zeepzieders een beroep doen op de rechtschapenheid, op het ge voel voor recht en waarheid der volksvertegen woordigers van het vrije Nederland, om toch nu een eind te helpen maken aan de sints meer dan een 30tal jaren gedurig ingediende klachten der zeepzieders over het voorbestaan van zulk een verfoeijelijken accijns. Het vervoer van ongezuiverde petroleum, pet.ro- leum-spiritus, naphta en benzoline is op de Staats spoorwegen verboden. Het vervoer van gezuiverde petroleum mag echter geschieden bij hoeveelheden van minstens 2500 ned, ponden, uitsluitend met goederentrei nen. Des Woensdags echter wordt gezuiverde petroleum ook vervoerd bij mindere hoeveelhe den dan 2500 ned. ponden, door bijzondere, daar voor aangegeven treinen. De wagens, waarin gezuiverde petroleum is geladen, moeten worden geplaatst achteraan den trein, van de andere beladen wagens door min stens een ledigen wagen zijn gescheiden en met een los dekkleed zijn voorzien. Voorts moeten de wagens zijn voorzien aan beide zijden van plakaten, met het opschrift in groote leesbare letters: „Gezuiverde petroleum." De Amst. Ct. schrijft: Te midden van al de ge ruchten over een opvolger van den gouverneur- generaal Mijer, vernemen wij thans uit een zeer goede bron, dat er, althans een dag of acht ge leden, hij liet ministerie nog geen ernstige sprake van diens terugroeping was. Men schrijft ons uit 's Gravenhage: Bij de behandeling in de afdeelingen dei- Tweede Kanier van hoofdstuk V der staatsbe- grooting, is door den heer Heemskerk Az. eene nota overgelegd, waarin hij de noodzakelijkheid der herziening van den kies-census tracht aan te toonen en met cijfers toelicht; daarin wordt onder anderen aangewezen, wat de toestand in 's Gravenhage zou zijn, indien zijn voorstel tot herziening der kiestabel werd aangenomen. (Arnh. Ct.) Door de vereeniging tot Heil des Volks is hij een adres aan de Tweede Kamer, aangedrongen op het nemen van maatregelen tot gehcele afschaffing der kermis. In dat adres wordt met veel juistheid al het verderfelijke dier zoogenaamde volksfees ten aangetoond en op de wenschelijkheid gewe zen om ook deze instelling, evenals zoovele an dere uitingen van het volksleven, die reeds voor den geest van ordelijkheid, betamelijkheid en wel voeglijkheid hebben moeten wijken, te doen verdwijnen en te doen plaats maken voor on schadelijke uitspanningen. (Ilbl.) De Sinl-Joseph's Vereeniging, ter bevordering van bijzonder lager onderwijs voor R.-Katholieken in het bisdom Roermond, gevestigd te Roermond, is als rechtspersoon erkend. ROMANESKE JONGEJUFVROUWEN. NAAR HET FRANSCH VAN JULES KERGOMARD. [Vervolg.) Gisteren waren wij, op eene wandeling, die ons gebracht had tot aan de bosschen van T...,, verdwaald geraaktZij ging voor mij uit, terwijl zij haar sierlijk voetje, met eene eenigs- zins theatrale bevalligheid op het gras neerzette, en zonder dat zij dacht om den weg, waar langs zij ons leidde. Ik deed haar zulks opmerken. „Als wij eens geheel en al op den verkeerden weg raakten f' zei ik. „Och! wees niet bang. In deze bosschjes en in deze droeve wereld komt men altoos terecht 1" riep zij uit met eene bevende en geschokte stem, en terwijl zij mij een blik toewierp, welks schier koortsachtige glans mij verblindde. Zij was zoo schitterend schoon in dat oogen blik, en er lag over geheel haar wezen zulk een glans van hartstocht en wanhoop, dat ik meende te mogen gelooven aan eene onwillekeurige aan moediging, en dus op haar toeschoot en hare hand wilde grijpen. Zij trad achteruit, veranderde op eens van richting, en liep voort, het bosch uit, zonder drift, doch met zulk eene snelheid, dat ik moeite had haar te volgen. Denzelfden dag ('s avonds.) Dezen morgen werd ik in mijn schrijven ge stoord door de komst van Jane. Nadat zij den geheelen voormiddag met mij had doorgebracht, had zij mij tegen drie uur verlaten, om op Gar- lan te gaan zien of er ook een brief van hare moeder voor haar was gekomen, doch terwijl zij mij beloofde van terug te komen om met mij te eten. Zij kwam dan ook een uur daarna terug; maar de verandering en ontroering in hare ge laatstrekken troffen mij des te meer, daar zij heden den geheelen tijd zoo vroulijk, zoo natuur lijk en zoo hartelijk geweest was, dat ik een weinig hoop had meenen te durven koesteren. „Wat scheelt u toch, Jane?" vraagde ik, met eene ongerustheid, die mij deed vergeten om haar aan te spreken met het vertrouwelijke „je", dat wij anders meer in den laatsten tijd gewoon waren geweest. „Morgen komen mijne moeder, de chevalier en Renée terug," antwoordde zij, terwijl zij mij aaüzag met een doordringende vastheid, waarop mijne eigene ontsteltenis mij nogtans belette veel acht te slaan. Die ontsteltenis, die Jane, geloof ik, toeschreef aan een overblijfsel van liefde voor hare zuster of misschien aan boosheid op haar, had evenwel eene geheel andere beweegreden. De terugkomst der familie de Keraveu bracht mij op eens terug tot de werkelijkheid, die het mij gelukt was sedert eenige dagen vrijwel te vergeten, en deed mij begrijpen wat ik reeds veel vroeger had moeten begrijpen, namelijk: de eenigermate te gen de gebruiken der wereld indruischende si tuatie, waarin mijne tegenwoordigheid op Ker- vézec Jane plaatste. Zij zelve had daarover niet meer nagedacht dan ik, of, zelfs al had zij er aan gedacht, dan zou hare zelfverloochening er haar hebben doen overheenstappen. Maar mocht ik langer van haar dat vergeten van zich zelve aannemen, waarvan ik reeds te lang had mis bruik gemaakt? Neen, zekerlijk niet. Ik moest vertrekken, en terwijl die gedachte aan schei ding mij deed gevoelen hoe sterk mijne liefde voor haar reeds was, sloeg zij mij er neder, zonder dat zij mij den moed gaf om te spreken. „Waar denkt gij toch aan?" vraagde zij mij eindelijk, waarschijnlijk om het stilzwijgen af te breken, dat dreigde te zullen voortduren. „Ik denk er aan," antwoordde ik, terwijl ik een bedroefde blik rondom mij sloeg, „dat ik dit lieve nestje zal moeten verlaten, waar, door uwe zorg, Jane, het verraad en de ziekte voor mij een geluk waren geworden." „Waarom juist? Is mijne arme Renée dan voor u zoo hatelijk of zoo.... gevaarlijk gewor den, dat gij u niet in hare tegenwoordigheid durft wagen?" „Hatelijk? neen, zeker njet! Misschien heeft zij een veel helderder inzien gehad, toen zij eene liefde niet aannam, die, hoezeer alleszins oprecht, toch misschien niet zeer diep geweest is, alzoo zij ten minste de eerste proef niet heeft kunnen doorstaan. En wat het gevaarlijke betreft... de verloofde van den markies de Coathuel „MaarJanc hield een oogenblik op; doch zich spoedig herstellende, hernam zij: „maar Re née heeft hem zijn woord teruggegeven en het hare teruggenomen." „Zoo!Welnu! dat vind ik maar heel goed voor haaren voor u." „En is dat aan u volkomeu onverschillig?" „Volstrekt!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1869 | | pagina 1