gen in Zuid-Duitschland gemaakt, waardoor de behoefte aan een algemeen Duitsch defensie-sys teem, en daardoor de solidariteit der Duitsche strijdkrachten tot bescherming van Duitschland tegen vreemde vijanden, erkend is geworden. Troonrede van den Koning van Pruisen. Gisteren heeft de Koning de zitting van den Landdag geopend met de volgende troonrede „Doorluchtige, edele en geëerde Heer en van de beide Huizen des Landdags z/In de aanstaande zitting zult gij geroepen worden om uwe aandacht te wijden aan gewich tige vraagstukken, betreffende het heil der Mo narchie en de verdere ontwikkeling onzer wet geving. //Ofschoon het vooruitzicht op het behoud van den vrede en de in het algemeen gunstig uitge vallen oogst gegronde hoop gaven tot het traps gewijze toenemen van }s Rijks inkomsten, is echter de toestand der financiën nog niet merk baai- verbeterd. Uit het u voorgelegd volstandig finan- tieel verslag over het jaar 1868 zal het u blijken, dat ten gevolge van dringende omstandigheden, de inkomsten beneden de raming bleven, en, aan den anderen kant, de Staatsuitgaven over schreden zijn; zoodat deze laatsten met behulp van de beschikbare middelen niet zijn kunnen gedekt worden. Met het oog nu op dezen toestand is het 't streven mijner Regeering geweest, door eene vermeerdering der inkomsten van den Noord-Duitschen Bond, het aandeel dat Pruisen in de bondsuitgaven te drageu heeft, te verlich ten; doch ook deze pogingen hebben niet tot het gewenscht resultaat geleid. Vandaar dat het onmogelijk is geweest in de begrooting voor het volgend jaar, die u eerlang zal voorgelegd wor den, de inkomsten en uitgaven met elkander in evenwicht te brengen, hoewel toch de laatsten zooveel doenlijk besnoeid zijn. //Derhalve ziet mijne Regeering zich genood zaakt, tot geheele dekking der staatsuitgaven een nieuwen belastingaanslag te baat te nemen. Im mers het herstellen van orde en evenwicht in de financiën is tot de geleidelijke ontwikkeling en tot den geregelden loop der staatsinstellingen onmisbaar. Hiermede mag dan ook niet gedraald wordende noodige offers moeten ten spoedigste gebracht worden, wijl vertraging ze slechts te zwaarder zou doen wegen. In de overtuiging dat gij deze zienswijze met mij deelen zult, durf ik vertrouwen, dat gij aan de voorstellen mijner Regeering uwe goedkeuring niet weigeren zult. z/Er zal u een ontwerp worden aangeboden, dat eene wijziging van de wettelijke voorschrif ten betreffende de classificeering van de inkom sten-belasting ten doel heeft, en strekken moet om de meer gelijkmatige toepassing der wet in dezen te verzekeren. z/Met een ander ontwerp, betreffende eene nieuwe districtsregeling, vooreerst ten behoeve van de zes oostelijke provinciën, zal u een plan van veelomvattende beteekenis voor het algemeen Staatsbestuur worden voorgelegd. Dit ontwerp bepaalt zich niet enkel tot eene verandering dei- bepalingen van de thans bestaande districtsrege- ling, voor zoover reeds daarin wijziging uoodig werd geacht en welke noodzakelijkheid door mijne Regeering erkend is. Met de wijziging der tot nu toe bestaande bijeenvoeging der districten, zal u hierbij worden opgedragen de vorming van lichamen tot districts- en gemeentebesturen, waartoe het niet alleen noodig zal zijn de deel neming der districlsbevolkingen aan de samen stelling dezer besturen te verzekeren, maar waarbij ook die besturen geroepen zullen worden om een gedeelte van het algemeen bestuur des Lands over te nemen, waarin tot nu toe door de Staats beambten wordt voorzien. //Wanneer in de districten der oostelijke pro vinciën, in de middelpunten van het geineente- leveu, liet denkbeeld van zelfbestuur op doortas tende wijze tot verwezenlijking zal zijn gekomen, dan zal zich eene uitbreiding daarvan over de overige deelen des lands Lot hunne verdere hoo- gere ontwikkeling geleidelijk daarbij kunnen aansluiten. //Overeenkomstig de wenschen, bij de vroegere beraadslagingen uitgedrukt, zal u een ontwerp tot volledige regeling van alle afdeelingen van het onderwijs worden voorgelegd. z/De in de vorige zitting aangevangen belang rijke beraadslagingen tot hervorming der wetge ving op den grondeigendom en daartoe behoo- reude zakelijke rechten zullen weder hervat worden. „Mijne Regeering streeft er steeds naar, om, in 't belang van 't algemeen verkeer, kunstwe- geu en spoorwegen te doen aanleggen, in zoover de finantieele middelen dit toelaten. Wegens de ontoereikende inkomsten zag zij zich echter tot haar leedwezen genoodzaakt, ook op dat gebied minder te verrichten dan zij wenschte. „Op de bevordering van de landhuishoudkunde houdt mijne Regeering voortdurend het oog ge vestigd. „De regeling betreffende de gronden gaat voor uit ook iu die deelen des lands, alwaar zij eerst onlangs bij de wet mogelijk of gemakkelijk is gemaakt. ^Het aanhoudend streven mijner Regeeriug om den vrede te handhaven en te bevestigen, en oin de betrekkingen met de buitenlandsche Mo gendheden voor elke stoornis te behoeden, is met Gods hulp met het beste succes bekroond gewor den. Ik koester het vertrouwen, dat mijne in dien zin geleide buitenlandsche staatkunde ook in de toekomst tot hetzelfde heugelijk resultaat zal leiden, en strekken zal tot uitbreiding van de vredelievende en vriendschappelijke betrek kingen met alle vreemde Staten, zoowel als tot ontwikkeling van het verkeer en tot waarborg van Duitschlands aanzien en onafhankelijkheid. „Mijne Heeren! het was mij in den jongsten tijd vergund, in verschillende provinciën van mijn Rijk bewijzen van gehechtheid en vertrouwen te ontvangen, die mij hoogst aangenaam waren. De geest welke uit die betuigingen sprak, strekte mij opnieuw tot waarborg voor den gestadigen vooruitgang van het dierbaar vaderland, en om dien vooruitgang naar mijne beste vermogens aan te moedigen, zal ik onvermoeid blijven arbeiden. „Of mijn pogingen met goed gevolg zullen bekroond worden, zal grootendeels van uwe be reidwillige medewerking met mijne Regeering afhangen; en ik houd mij gaarne verzekerd, dat het, in het belang des lands, ook gedurende deze zitting niet aan die medewerking ontbreken zal." TELEGRAMMEN. Londen, 6 October. Volgens tijdingen uit Ma drid wint de republikeinsche beweging veld. Het gouvernement verheelt den waren staat van zaken. Alles hangt er van af of het leger het gouver nement getrouw zal blijven. De insurgenten hebben gezamenlijk besloten om de stad Madrid op verschillende punten aan te vallen. Madrid, 6 October. De Cortes hebben eenstem mig het wetsvoorstel aangenomen, waardoor de bij de constitutie gewaarborgde persoonlijke vrij heid wordt geschorst. Vóór de stemming hadden echter de republikeinschgezinde afgevaardigden de zaal verlaten. Berichten uit Saragossa melden dat drie benden zijn verschenen bij Borja, Pe- drola en Luna. In een gevecht hadden de opstan delingen 80 dooden, 300 gewonden en vele ge vangenen verloren. De insurgenten van Orense in Murcia zijn geheel verslagen; het opperhoofd der bende is gevangen genomen. Nog enkele benden zijn op de been, als in Catalonië, Arragon en Andalusié; overigens nergens. De opstandelingen hebben hun heil in de vlucht gezocht, en begaan allerlei bui tensporigheden. Het wetsontwerp, strekkende tot opheffing der constitutioneele waarborgen, zal waarschijnlijk morgenavond in stemming worden gebracht. Parijs, 6 October. De vorst van Ru menie is hedenmorgen hier aangekomenhij zal te 2 uren bij den keizer te St. Cloud ontvangen worden BerLyn, 6 October. De koning zal weldra naar Baden terugkeeren en aldaar met de koningin lot het einde van October verwijlen. De vierde Duitsche protestantendag is ge opend met een preek van den opperhofprediker Schwarz uit Gotha. De hoogleeraren Blüntschli uit Heidelberg en Holtzendorf uit Berlijn zijn tot presidenten gekozen. Munchcn, 6 October. De Kamer van afgevaar digden is ontbonden. STATEN-GENEBAAL. Aan de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging der Armenwet ontleenen wij het volgende Bij de bewerking van dit wetsontwerp is de Regee ring uitgegaan van de volgeude beginselen: Niemand heeft recht op onderstand. De zorg voor de armen is een zedelijke, geen bur gerlijke plicht, zoodat de nakoming daarvan niet op den weg van den Staat ligt. De uitoefening van lief dadigheid moet worden overgelaten aan de kerk en aan de bijzondere personen en instellingen. Wordt echter de arme van geene andere zijde geholpen, dan kan het noodig zijn, dat de Staat of het burgerlijk bestuur kuip verleent, en in de wij<e waarop dit dan behoort plaats te hebben, moet worden voorzien bij de wet, bedoeld in art. 195 der Grondwet. De thans vigerende wet van 28 Juni 1851) Slbl n°. 100) gaat van dezelfde hoofdbeginselen uit, maar de toepassing van onderscheidene harer bepalingen heeft andere dan de door den wetgever beoogde ge volgen gehad. Luider en luider worden de klagten over den te- genwoordigen toestand en van alle zijden wordt op eene herziening der wet aangedrongen, zoo als blijkt uit de mededeelingen van Ged. Staten der onder scheidene provinciën, waarvan de hoofdzakelijke inhoud, iü overeenstemming met hetgeen hier over de werking der wet volgt, is opgenomen in de verslagen over de yerrigtingen aangaande het armbestuur, jaarlijks door de Regering den Staten-Generaal aangeboden. De Regering deelt in die klagten. Onder de werking der wet van 28 Nov. 1818 (Sb. no. 40) waren de kerkelijke armbesturen aan het daarbij vastgestelde domicilie van onderstand, de vierjarige inwoning, gebonden. De verplichting tot restitutie door de kerkelijke armbesturen onder de werking dier wet, is door on derscheidene rechterlijke vonnissen iu het hoogste ressort uitgesproken- De wet nu vau 1854 gaat van het beginsel uit, dat de kerkelijke besturen van het openbaar gezag onafhankelijk zijn, en hun dus geene verplichting tot teruggaaf van verleenden onderstand kon worden op gelegd Deze werden alzoo eensklaps vau eiken w et telijken band ontheven, en, zullen zij aan hunne roeping getrouw blijven, het moet alleen in het diep besef hunner zedelijke verplichting zijn Dit bewustziju van zedelijke verplichting kon echter bij besturen, die ook vóór 1818, al was het dan ook onder andere vormen, door de wereldlijke overheid waren gebonden geweest, verflauwen, en om nu zooveel mogelijk de nadeel ge gevolgen daarvan te keeren, wordt in de artt. 20 en 21 aan de bur gerlijke besturen verboden, anders dau bij volstrekte onvermijdelijkheid onderstand te verleenen, en in eene reeks van aanschrijvingen werd het hun op het hart gedrukt elke aanvrag af te wijzen, zoo lang er slechts eenig uitzicht bestond dat de hulp van andere zijden zou zijn te verkrijgen. Maar hoe ijverig de Regering ook waakte, het hoofd beginsel verloor in de uitvoering hoe langer zoo meer zijne kracht. De wet, en dit is naar de overtuiging van den ondt-rgeteekende hare fout houdt nevens de aitt. 20 en 21 bepalingen in, die de handhaving van het beginsel hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk maken. De vaststelling van een domicilie van onder stand op een anderen grondslag dan dat der kerk, biedt aan de kerkelijke armbesturen de meest ruime gelegenheid aan, zich van een groot aantal behoefti- gen te ontdoen, en een van het burgerlijk d. v. o. onafscheidelijk restitutiestelsel, neemt voor de bur gerlijke bestureu het finantieel bezwaar der overname van door de kerk losgelaten elders geboren armen weg. Pal te staan voor het beginsel der wet, zich eene reeks van onaangenaamheden en twisten op den hals te halen, nu door de vervulling eener eenvou dige formaliteit zoowel het kerkelijk armbestuur als de gemeentekas van aanzienlijke uitgaven kon worden ontlast, dit was blijkens de verkregene uitkomst, van de meeste burgerlijke besturen te veel gevergd. Menige burgemeester die aanvankelijk met lof waardige volharding getrouw bleef, liet het allengs- kens los. Het was toch eigenlijk slechts in het belang van vreemde gemeenten, dat hij zich al die moeite, aan de weigering verbonden, getroostte, en die vreemde gemeenten bekreunden zich in het geheel niet om het belang der zijne. Men verloor uit het oog, dat mea, zichzelven ontlastende door een ander te bezwaren, dien anderen tot gelijke handeling jegens zich aan spoorde. Dat de tegenwoordige toestand, die noodwendig met al te grooten druk der gemeente-geldmiddelen en de organisatie eener staatsarmenzorg, als eenig red middel, zou moeten eindigen, niet behouden kan blijven, erkennen ook zij, die overigens met den grondslag van het d. v. o. zijn ingenomeD, en de vraag is dus: welken weg moet men, ter voorkoming van de crisis, inslaan De regeering meent dat het meest rationeel is, dat de arme worde ondersteund in zijn werkelijk verblijf de plaats waar hij zich bevindt op het oogenblik dat de behoefte aan ondersteuning ontstaat. Dit stelsel neemt al deze moeilijkheden weg, en is eigenlijk de opheffing van elk d. o., daar het alle verhaal uit sluit en eene belangrijke vereenvoudiging te weeg moet brengen. In den regel zal de verblijfplaats sa menvallen met de werkelijke woonplaats en dus de geweoschte betrekkiug bestaan tusschen den arme en de gemeente, waar, bij volstrekte onvermijdelijkheid, het bestuur hem kan ondersteunen. Dit stelsel in bet leven te roepen, is de strekking van het nevensgaand ontwerp. Het is dus niet de bedoeling de geheele wet van 1854, die zeer heilzaam werkende bepalingen op het beheer der burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid bevat, te herzien, maar de regeering wenscht daaruit alleen weg te nemen de bepalingen omtrent het d. v. o. en het stelsel van verhaal. Iu overeenstemming met het beginssl, dat onder stand uit bui;gerlijke fondsen niet anders mag zijn dau politiezorg, zal het gevolg van die opheffing zijn, dat elke gemeente ook in dezen de kosten van hare eigene politie draagt Ieder zal de zuiverheid van het beginsel erkennen, zoodat het uit eeu staatsrechterlijk oogpunt niet be hoeft verdedigd te wordenmaar nu worden tegen de uitvoerbaarheid bedenkingen ingebracht, cke de regeering verplicht is te wederleggen. Die bezwaren zijn 1° De opheffing van hel d. v o. zal een voortdurend heen en weder trekken der behoefligen ten gevolge hebben. De onderget. verwacht, dat dit heen en weder trek ken in den aanvang eenigszins zal ondervonden wor den, maar niet in die mate als velen vrc^zon, en bij gelooft, dat dit ook spoed g zal ophouden. Meer dan dit vrijwillig verhu;zen is de vrees ge grond, dat de burgerlijke besturen zullen weigeren te ondersteunen, ten einde den arme tot vertrek te noodzaken, of wel hem eene klemigheid zullen geven met aansporing om terstond weg te gaan. Zonder eenigen twijfel zullen sommige besturen hiermede be- ginneu, maar men ziet voorbij dat dit op deu duur niet baten zal, en ook hier het kwaad zijn eigen red middel medebrengt. Zal toch dat toekaatsen van ar men op den duur mogelijk zijn, dan moeten en het bestuur der gemeente waarheen de arme gezonden wordt, en de arme zelf medewerken, maar nu zullen vreemde besturen zirh al zeer spoedig ongeneigd be toonen om die //toegekaatste" armen in bedeeliug op te nemen, en die armeu zeiven zullen zeer spoedig ondervinden, dat hun dat heen en weder trekken niet baat. Nu zal het bestuur, dat van die pogingen tot wegzending moet afzien, omdat de arme zelf met medewerkt, zeker kariger gaan bedeelen dan onder het tegenwoordig stelsel, nu het gemakkelijk valt op de geboorteplaats te verhalen, maar de vrees dat het bestuur geheel zal weigeren, wanneer de hulp niet van elders te verkrijgen en onvermijdelijk is, dat het den arme van honger zal laten sterven, is, naar de overtuiging van den onderget., ongegrond. 2°. Een ander hoofdbezwaar is dat de groolc sleden door hel stelsel der verblijfplaats te zwaar zouden wor den gedrukt, omdat bij het vloeien der bevolking van het platteland naar de steden al die elders geborenen, wier onderstand nu op de geboorteplaats kan worden verhaald, dan voor rekening dier steden zouden blijven. De onderget. heeft een onderzoek ingesteld naar de uitkomsten van het restitutiestelsel voor verschil lende groepen \an gemeenten over 1867, een jaar dat in dit opzicht genoegzaam normaal kan worden genoemd en het laatste is waarvan de cijfers met zoo veel mogelijke juistheid bekend zijn. Daaruit is gebleken dat de restitutie meer heeft bedragen dan het voorschot voor de gemeenten bene den 3000 zielen 139,136, voor de gemeenten van 300110,000 zielen f 38,541, en dat het voorschot meer heeft bedragen de restitutie voor de gemeenten van 10,00020,000 zielen f 14,602 en voor de ge meenten van meer dan 20,000 zielen f 160,558. De ongelijkmatige druk van het restitutiestelsel ten nadeele van de kleine gemeenten, kan, met deze cij fers voor oogen, niet weersproken worden. Deze ongelijkmatige druk zou op zichzelf reeds eene wijziging van de wet rechtvaardigen, want het gaat niet aan te zeggen, dat de kleine, de plattelands-ge meenten de natuurlijke verzorgsters blijven van al die behoeftige stedelingen, die bij haar ja gebo ren maar geheel vervreemd zijn. Aan de plattelands-gemeenten zou dus, door de opheffing van het restitutiestelsel, ontegenzeggelijk recht wedervaren, maar wat is er nu van de schade, die de groote steden daardoor zouden lijden De op heffing zou de jaarlijksehe begrootingen der 15 groote steden te zamen doen stijgen met f 160,000 a f 170,000 Over deze vermeerdering van uitgaven als gevolg van eenen door de billijkheid gevordenden maatregel, zou zeer zeker niet te klagen zijn, maar wanneer nu het voorstel van dit wetsontwerp, om de kosten van vestiging, onderhoud en vervangen van veroor deelde bedelaars en landloopers voor rekening van het rijk te nemen, wordt aangenomen, dan vervalt dit verlies geheel, waut die maatregel zou deze zelfde 15 steden weder van eene uitgave tot hetzelfde be drag van f 160,000 a ƒ170,000 ontheffen. 3°. Eeu derde bezwaar dan betreft de bedelaars en landloopers. De kosten van plaatsing en verzorging van dezen en van hunne kinderen, die niet van de ouders kuunen worden gescheiden, worden thans (art. 66 der wet van 1854) voldaan uit de fondsen der burgerlijke gemeenten, wear zij d. v. o. hebben. Na ernstige overweging heeit de Regering gemeend te moeten voorstellen deze kosteu geheel ten l»ste van het Rijk te nemen. De vestiging, het onderhoud en de vervanging (eerste uitrusting) van bedelaars en landloopers, met inbegrip van eenige niet-veroordeelden, die overeen komstig hun verlangen, op verzoek der betrokken gem.bestureu in de bedelaarsgestichten werden ver pleegd, hebbeu in 1867 aan alle gemeenten te zamen gekost de som nagenoeg van ƒ288,000. Wanneer men hiervan aftrekt de som van nagenoeg 28,000, wegens onderstand enz. in 1867 aau armen, wier d. v o. niet te viuden is (art. 33 der wet van 1854), voor zoover het Rijk grootendeels van die kosten zou worden onthoven, dan zou, naar den maatstaf van 1867, het Rijk door dezen maatregel bezwaard worden met eene nieuwe uitgave van nagenoeg ƒ260,000. Nu ziet de onderget. niet voorbij, dat deze uitga ven kunnen stijgen. De kans bestaat dat het bestuur der verblijfplaats, wanneer het de onvermijdelijkheid der ondersteuning ziet aankomen, in de verzoekiug geraakt eene veroordeeling van den arme als bedelaar in de hand te werken, om zich op die wijze van den last te ontdoen ten koste van het Rijk. Het is onmogelijk te bepalen hoe ver deze laakbare handelwijze bij de burgerlijke besturen kan gaan. De onderget. erkent ten volle, dat de maatregel zeer schadelijke gevolgen zou hebben wanneer de burgerl. bestureu medewerkten om de in hunne gemeente ge vestigde huiszittende armen tot bedelaars te maken, maar hij gelooft toch niet dat men zich hierover al te zeer bezorgd behoeft te maken, en een burgemees ter, van wien het bekend werd dat hij dergelijke praktijken in het werk stelde of in de hand werkte zou door de Regering voorbeeldig kunnen en moeten gestraft worden. 4o. De vierde vraag, die bij opheffing van het on derstandsdomicilie der geboorteplaats rijst, isten wiens laste de kosten van verpleging van behoeftige krankzinnigen in gestichten en die hunner overbren ging derwaarts zullen komen, wanneer die kosten niet uit andere fondsen worden bestreden, of daarin niet door de kerkelijke of bijzondere liefdadigheid wordt voorzien. Zij worden thans voldaan uit de fondsen der burgerlijke gemeenten, waar de verpleegden do micilie van onderstand hebben. Het stelsel van dit ontwerp is, dat de arme bij volstrekte onvermijdelijkheid geholpen woadt in de plaats, waar hij zich bevindt op het oogenblik, waarop de behoefte ontstaat. Daar het niet mogelijk is met juistheid te bepalen, wanneer de krankzinnigheid, die de plaatsing in een gesticht ten gevolge heeft, is ontstaan, zoo kan voor de toepassing van dit stelsel op krankzinigen alleen genomen worden de plaats waar zij verblijven op het oogenblik wanneer 'srech ters machtiging om hen in een gesticht te plaatsen, wordt gevraagd. In den regel zal dit wel hunne woonplaats wezen. Bij art. 26 der wet van 1854 worden ook nog ten laste der gemeente van het d. v. o. gebracht de kosten van verpleging in gevangenissen van niet- veroordeelde arme kinderen van gevangenen, die niet van de ouders kunnen worden gescheiden. Veel eenvoudiger is het, die uitgaven te voldoen uit dezelfde fondsen, waaruit die verplegiug der oudefs in de gevangenis wordt bekostigddat is, wanneer de veroordeeling misdaad of wanbedrijf betreft, het Rijk, en wanneer de veroordeel;ng eenvoudige over treding geldt, de gemeente waar do overtreding heeft plaats gehad. Uit een linantiëel oogpunt kan legen de opneming eener bepaling van die strekking in de wet geen bezwaar bestaan, en veel correspon tie en administratieve omslag zullen daardoor ver meden worden. De Regeeriug rneeiit hiermede de hoofdbedenkingen tegen het stelsel der verblijfplaats te hebben weder- lcgd. Iu suijd met veler meening verwacht de Regering van haar stelsel orde, herstel wellicht van natuur lijke banden, die door liet domicilie der geboorteplaats verbroken zijn. Misschien zal het medewerken om liet onbesuisde verhuizen naar de groote steden een ou gunstig verschijnsel m onzen tijd tegen te gaan, en het is geeu hersenschim te verwachten, dat het stelsel op deu duur juist het tegenovergestelde zul uitwerken van hetgeen velen vreezen, namelijk een voortdurend heen en weder trekken der armeu. Het hoofddoel der voordracht gaat echter verder. De Regering vertrouwt, dat door de voorgestelde wijzingen voortaan liet beginsel van de artt. 20 en 21 zal kunnen gehandhaafd wordeu. Wordt dit ver trouwen beschaamd, dan is het bewijs geleverd, dat geene wettelijke regeling bij machte is de naleving van dat beginsel te verzekeren, dat het sluimeren der liefdadigheid de oorzaak van de kwaal is. De Regering doet met deze voordracht een beroep op den zin van het volk en op de krachtsinspanning van alle kerkelijke en bijzondere besturen, die de vrije liefdegavén verspreiden. LAATSTE BEttlCHTEX. Weknkn, 6 Oct. De Kroonprins van Pruisen is hedente 9 u. 20 m. hier ter stede aangekomen en door den Keizer, aan het hoofd van de militaire en civiele autoriteiten ontvangen. Bij 's Prinsen aan komst ging de Keizer hem te gemoet eu groette hem met de grootste hartelijkheid. De Keizer droeg de uniform van Pruisisch kolonelde Kroonprins die van Oostenrijksch kolonel. Dooi de militaire muziek werd het Pruisische volks lied aangeheven. Ha inspectie der eere compag nie begaven de keizer eu de kroonprins zich naar het keizerlijk paleis.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1869 | | pagina 3