Woensdag
21 Juli.
N°. 2896.
A°. 1869.
Feuilleton van liet „Leidsch
Dagblad".
LEIhSCII
DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden, per 3 maanden3.00.
Franco per post3.85.
Afzonderlijke Noramers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTENTIKN,
Voor iederen regel0.15.
Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Lelden, 18 Juli.
De heer A. J. Wijnstroom, secretaris van de kies-
vereeniging „Algemeen Belang", komt in de Leidsche
Courant van heden met kracht op tegen de on
juiste, scheeve voorstelling door een zekeren heer
M. van de stemming op de vergadering van de
kiezersvereeniging „Het Algemeen Belang", ge
geven. In een ingezonden artikeltje in ons nom-
mer van gisteravond werd dat schrijven van M.
ook reeds weerlegd. Ten slotte zegt de heer W
Zeker is het, dat de uiting van dien wensch
(nam. om het verhandelde op de vergaderingen
van „Algemeen Belang" steeds te zien openbaar
maken) den heer II. doet kennen als iemand die
verlangt dat de openbare zaak in het openbaar
worde behandeld. Daarmede is zijn naamloos
verspreiden van onwaarheden niet in overeen
stemming. De letter M. toch, waarmede de schrij
ver zijn stuk onderteekent, duidt geen persoon
aan.
Mocht de heer M. in het vervolg nogmaals
verlangen de kiezers in te lichten naar aanlei
ding van het omtrent de candidaten der kiesver-
eeniging het „Algemeen Belang" op hare verga
deringen behandelde, dan verklaar ik mij bereid
hem in staat te stellen daaromtrent ware en
juiste inlichtingen te geven.
In een artikel over de werkstakingen schrijft
de N. Rolt. Ct.:
„De werkman is volkomen vrij te arbeiden of
niet, en de voorwaarden te stellen, waaronder
hij arbeiden wil.
Die vrijheid is de vrucht van den nieuweren
tijd, welke wij op geenerlei wijze wenschen ver
kort te zien.
Waartegen wij waarschuwen, zijn die vereeni-
gingen van werklieden, welke bij een zekeren
tak van nijverheid aTbeiden, om door de plotse
linge staking van het werk, te trachten de mees
ters te dwingen hooger loon te geven of aan
andere eischen te voldoen.
Meestendeels geven die vereenigingen aanlei
ding tot handelingen, die in de termen der straf
wet vallen en velen met hunne huisgezinnen voor
altijd in het ongeluk storten. De hartstochten
worden gedurende den strijd opgewekt, en daar
van is niet zelden beschadiging van fabrieken en
werktuigen, zoo niet erger, het gevolg. Buitendien
wordt het doel niet bereikt, als het werk niet
geheel stil staat, als een deel der werklieden,
tevreden met het betaalde loon, den arbeid voort
zet, of werklieden, uit andere gemeenten of an
dere landen ontboden, de plaatsen innemen,
welke de vereenigde arbeiders hebben ledig ge
laten. Vaak worden dan middelen gebezigd, om
ook aan dezen het werken te beletten, en dan
komen zij die zich daaraan schuldig maken, on
middellijk in aanraking met den strafrechter.
Daarbij komen nog de zedelijke nadeelen.
Gedurende de werkstaking is de werkman ten
prooi aan de diepste ellende, en ontvangt uit de
eene of andere kas eene niet genoegzame toelage
voor zijn levensonderhoud. Dit breekt zijne energie
en vernietigt zijn gevoel van onafhankelijkheid.
De man, die vroeger altijd door eigen arbeid
in eigen behoeften heeft voorzien, leert nu zijn
tijd in ledigheid slijten en op de hulp van
anderen leunen.
Alle energie en alle zelfstandigheid wordt
daardoor uitgedoofd."
Het ministerie der heeren Van Bosse, Fock,
Lilaar, De Waal, Roest, Van Muiken en Brocx,
heeft de toepassing geleverd van den tekst eens
door het ministerie der heeren Heemskerk, Van
Zuylen, Borret, Schimmelpenninck, Hasselman,
v. d. Bosch en Pels Rijcken aan het land ver
kondigd: dat, „zal ons dierbaar Vaderland voort
durend orde en eensgezindheid blijven bewaren,
en daarmede, onder hoogeren zegen, rust en wel
vaart blijven genieten, de Regeering dan een mid
denpunt behoort te zijn, waarop de blikken des
volks zich met vertrouwen kunnen vestigen";
dat „aan dat vereischte geene Regering voldoen
kan, wanneer tusschen haar en de Volksverte
genwoordiging de overeenstemming ontbreekt,
zonder welke de eendrachtige samenwerking der
grondwettige machten, zoo onmisbaar voor de
behartiging der nationale zaak, onmogelijk is";
dat eindelijk „de gedurige verwisseling van de
verantwoordelijke raadslieden der Kroon allengs
schadelijk zou worden voor de zedelijke en stof
felijke belangen der natie, omdat zij de kracht
der Regeering verlamt, terwijl bestendiging van
richting daarentegen kracht van bestuur en van
uitvoering medebrengt."
Die vrome onvervulde wensch van 1S66 is in
1869 eene werkelijkheid geworden. Op de Re
geering vestigen, gelijk uit de verkiezingen is
gebleken, „de blikken des volks zich met ver
trouwen." Tusschen de Regering en de Verte
genwoordiging bestaat thans, gelijk uit de aan
neming van belangrijke wetsontwerpen is geble
ken, die overeenstemming, welke „de eendrach
tige samenwerking der grondwettige machten,
zoo onmisbaar voor de behartiging der nationale
zaak, mogelijk maakt." En de gelukkige uitkomst
is dan ook, dat voor „de gedurige verwisseling
van de verantwoordelijke raadslieden der Kroon,
zoo schadelijk voor de zedelijke en stoffelijke
belangen der natie, omdat zij de kracht der Re
geering verlamt", is in de plaats getreden deze
„bestendiging van richting, welke kracht van
bestuur en van uitvoering medebrengt."
Wat kan dus nu beletten, dat in „ons dierbaar
vaderland voortdurend orde en eensgezindheid
bewaard blijven" en het daarmede „onder hooge
ren zegen, rust en welvaart blijve genieten"?
(-4- Cl.)
De Tielsclie Courant bevat het volgende
Door eene vriendelijke hand zien wij ons in
staat gesteld, het volgende schrijven mede te
deelen
Aan Boord van Z. M. Stoomschip de Amslel
ter reede St.-George d'Elmina, A Juni 1869.
De Amstel had in den avond van 25 Mei 11. de
reede van d'Elmina verlaten om naar Commeu
dah te stoomen, welk plaatsje op 2% uur afstands
van hier gelegen aan het strand, zich nog altijd
vijandig aan onze vlag toonde, en dit bewees
door zeeroof op kleine cano's van Elmina, wier
opvarenden kort en bondig door de Commendeezen
den kop afgesneden werden, zoo de ongelukkigen
in hunne handen vielen. De nieuwe gouverneur
Nagtglas besloot hieraan een einde te maken door
Commendah te vernielen, weshalve de Amstel
order kreeg om ter reede van Commendah te
gaan liggen en alzoo het ontvluchten van Com
mendeezen over zee te beletten, terwijl van El
mina en van het naburige Chama van weers
zijden troepen op zouden rükken om het overmoe
dige Commendah te straffen.
In den nacht van den 25"'" en 2G'"° Mei
stoomde de Amstel heen en weer om cano's te
snappen, zoo ook een gedeelte van den volgenden
dag. Wij zagen niets, en kwamen in den middag
van 26 Mei ten anker voor Commendah. Nu
vroegen twee officieren, Vriemoet Drabbe en
Zegers Veeckens, den kommandant permissie om
met eene sloep van boord te gaan, ten einde de
kust van naderbij op te nemen. De kommandant
stond hun dit toe, maar gaf hun order om niet aan
wal te gaan. Zij gingen van boord met een on
derofficier en acht Europeesche roeiers, welke
alleen met geweren gewapend waren, om ten
minste eenigszins gewapend te zijn tegen een mo
gelijken aanval van de negers met cano's. Drabbe
en Veeckens hadden hunne revolvers bij zich.
Daar het schip veel slingerde, zoo was ik dien
middag lang op kooi blijven liggen en zag de
sloep dus niet van boord steken. Omstreeks half-
zes aan het dek komende, vond ik den komman
dant met de twee overblijvende officieren op de
verschansing zitten en volgden zij met hunne
kijkers de sloep, die intusschen reeds dicht bij
de hooge branding was gekomen, die hier overal
op de kust staat. Ik liep heen en weer op het
dek, en hoorde hen verhalen wat zij zagen; dit
was het volgende ongeveer.- „De sloep gaat door
de branding;" kort daarop: „de sloep is aan den
waltoen„ik zie Drabbe het strand oploopen
met twee matrozen. Zij gaan zitten." Vervolgens
hoorde ik zeggen„ik zie een troep negers staan
daarop: „Drabbe met twee matrozen gaan op
hen af;" direct hierop: „Drabbe schiet," en ein
delijk: „de negers schieten ook." Ik greep nu ook
een kijker, daar ik bang voor hen begon te
worden. Nauwelijks had ik den kijker goed ge
richt, of ik zag eene groote menigte negers uit het
bosch stormen, de onzen overvallen en lien in een
oogenblik tijds in het bosch sleepen. Ik zag dit
het eerst, en vertelde het den kommandant, die
dadelijk het anker liet lichten, een andere sloep
klaarmaken, en vervolgens den wal instoomde
met plan op de massa der negers te schieten,
die aan wal bleven staan. Daar het intusschen
reeds begon te schemeren, en ik bovendien bang
was dat het vuur onzer stukken de negers nog
meer zou verbitteren, hetgeen ten nadeele van
de arme gevangenen zou zijn, zoo raadde ik het
den kommandant af. Daarbij kwam, dat de Amstel
zoo dicht het strand naderde, dat het schip bijna
in de branding was. Dit ziende stoomde de kom
mandant terug, die daarna besloot onmiddellijk
naar Elmina terug te keeren, en hier het ge
beurde aan den gouverneur mede te deelen. Om
halfelf waren wij daar terug. Ik ging met den
kommandant naar den wal. De Hollanders in
het fort sliepen reeds. Wij maakten ze wakker
met dit droevige bericht. Een ieder huiverde,
denkende aan de toekomst van de gevangenen.
Ik hoorde toen dat de negers hen niet direct
zouden vermoorden, maar ze door allerlei mis
handeling zoo ver zouden brengen, dat ze einde
lijk van ellende omkwamen. De gouverneur oor
deelde het best om de hulp van de Engelschen
in te roepen, ten einde onze makkers terug te
krijgen, daar Commendah steeds het Engelsche
gouvernement naar de grensscheiding van 1817
getrouw was gebleven. Den morgen van 27 Mei
stoomde de Amstel naar Cape Coast, de hoofd
plaats der Engelschen hier ter kuste. De Engel
sche gouverneur gaf ons veel moed, en beloofde
zijne volle medewerking; des avonds waren wij
terug te Elmina. Daags daarop stoomden wij
weer terug naar Commendah, om te trachten
Commendeezen te pakken. Den 1'"° Juni keerden
wij hier terug en hoorden wij intusschen aller
lei berichten, waarvan men echter nog niet alles
mag aannemen. Op éen punt komen ze nog al
overeen, en dat schijnt waar te wezen. Drabbe
en twee anderen zijn het hoofd afgesneden toen
zij in het negerdorp kwamen, en de negers hen
wilden binden. Drabbe is hooghartig, dapper en
sterk, en lieeft de dwaasheid gehad, zich met nog
eenigen te verzetten tegen de kolossale overmacht.
Er moet toen een vreeselijke worsteling ontstaan
zijn, waarvan het einde was het hoofd afsnijden
van Drabbe met nog twee anderen, terwijl de
overigen gebonden werden. Het lot van de ande
ren is misschien nog ellendiger, want de behan
deling, die de negers hunnen gevangenen geven,
is verschrikkelijk. Verbeeld u, ze worden eerst
geheel ontkleed, daarna het hoofd kaal gescho
ren, en zoo de handen op den rug gebonden in
de brandende zon gezet, terwijl de negers hun
in het gezicht spuwen en slaan;'s nachts worden
ze in een smerig hok opgesloten; hun voedsel
is bladeren en dergelijke; soms moeten ze water
halen uit het bosch, de hangmat van het hoofd
der negers dragen of dansen voor het wreede
publiek, dat hen dan te gelijk op allerlei wijze
mishandelt. Meestal houden de Europeanen dit
niet lang vol, en sterven aan uitputting. Hoe de
stemming aan boord is, zult ge u wel kunnen
begrijpen. Wij waren vrienden onder elkander.
Eten en slapen was ons in den eersten tijd on
mogelijk. Het gesprek loopt steeds over hen. Zoo
wel Drabbe als Veeckens waren zulke flinke,
brave en vroolijke kerels. Ook onder de equipage
heerscht eene enorme neergedrukte stemming,
die langzamerhand verandert in bittere haat tegen
de negers. Ook ik verlang om die ellendigeu
voor het gedane te straffen. Als we Commendah
gaan bevechten, hoop ik in de gelegenheid te
DE VELDWACHTER VAN LATERVEER.
NOVELLE VIN
R. KOOPMANS VAN BOEKEREN.
(Vervolg).
Jan Stakkers stond op, en stamelde: „Ze moes
ten zoo'n vent den nek breken, die iemands goe
den naam zoo moedwillig door zijn vuile tong
besmet."
„Hou je toch bedaard, Jan! Men zou haast
zeggen, dat jij als vrijer voor Grietje opkomt;
zoo trek je de zaken je aan."
„Neen, neen," zei Jan, „ik behoef Grietje niet
te verdedigen, want de leugens zijn te tastbaar,
dan dat iemand er geloof aan zou slaan, maar
dat neemt niet weg, dat zoo'n kerel wel eens
afgestraft mocht worden."
„O, als Andries het. hoorde, ik geloof, hij sloeg
hem dood. Maar laten wij ons nu maar niet
met de zaak bemoeien, want wij hebben er toch
niets mee noodig."
„Neen, neen," zei Jan, „wij zullen er ons niet
mee bemoeien."
XV. ONDER DE KLOOSTERBRUG.
Niet ver van des dokters huis is een kanaal,
dat als een zijtak met de groote vaart vereenigd
is, en vooral bestemd is tot het vervoer van de
turf der Laterveersche veenderijen. De brug, die
over het kanaal is gelegd, mag vrij lang heeten.
Want ofschoon de vaart zelve niet breed is, bleek
het terrein aan weerszijden van den oever van
dien aard, dat ook daar over de brug moest ge
bouwd worden. Daar hier in de buurt oudtijds
een klooster had gestaan, was de brug nog al
gemeen bekend onder den naam van Kloosterbrug.
Niet ver van die brug werd de heer Blank-
hart dien avond overvallen door een zware re
genbui. „Dat moest er nu nog bijkomen," zei de
notaris, terwijl hij verdrietig op den grond stampte.
Uit dit gezegde maakt men lichtelijk op, dat de
heer Blankhart dien dag reeds meerdere teleur
stellingen had ondervonden. Zoo was het ook.
Gelijk wij reeds verhaald hebben, was de nota
ris dien middag uitgereden, daar hij een ver-
kooping te Laterveer had.
Op de terugreis echter, dicht bij het tolhuis,
had hij, door storm en duisternis, averij gekregen,
daar hij met de tilbury tegen een wilgeboom
was aangereden, waarbij een rad gebroken en
nog andere schade was veroorzaakt. Hij had
dus paard en rijtuig in het schuurtje van den
tolbaas laten staan, want zijn bles van het za
del te rijden, daar dorst de notaris niet op aan,
en dus nu zette hij te voet de reis naar Stop
pelbeek voort.
Tegen tien uren was de wind wat gaan lig
gen, doch nu ontlastte zich een zware regenbui.
Daar hij nog ver van menschelijke woningen
verwijderd was, en er hoop bestond dat de bui
spoedig voorbij zou trekken, besloot de heer
Blankhart eens te beproeven, of hij niet onder
de brug een oogenblik zou kunnen schuilen. Hij
vond inderdaad een plekje, waar hij, voor wind
en weer beschut, zou kunnen wachten, totdat
het weer droog zou geworden zijn.
Nauwelijks had de notaris daar onder de brug
een paar minuten gestaan, toen twee andere
personen, al lachend en fluisterend, zich bij den
steilen kant neerlieten, om insgelijks daar een
schuilplaats te zoeken. Blankhart herkende heel
spoedig de stem van den dokter, en wilde zich
dus dadelijk bekend maken. Doch toen hij on
middellijk achter den dokter eene dame zag
afdalen, kreeg de nieuwsgierigheid de overhand,
en trok hij zich meer in den duisteren hoek
terug, om daar niet opgemerkt te worden.
Wie die dame was, kon de heer Blankhart
gissen noch raden. Den dokter had hij ook
alleen aan zijne stem herkend, en dat daar een
vrouwelijk wezen bij was, had hij ternauwer
nood aan de kleeding gezien, want ofschoon hij
een vrouwenrok had kunnen onderscheiden, zou
hij toch in de duisternis bij geen mogelijkheid
kunnen uitmaken, of het een prachtig zijden
kleed was, of wel een gescheurde of gelapte rok,
die deze persoon droeg. Te oordeelen naar den
klank en de manier van zich uit te drukken
bemerkte Blankhart echter duidelijk, dat het
geen boerinnetje was, hetwelk de dokter op
zijne wandeling vergezelde. Die juffer sprak in
hoogdravenden stijl; er was iets gemaakts, iets op
geschroefds in haren toon, en het allervreemdst
was, dat haar stemgeluid soms, vooral onder het
lachen, eensklaps oversloeg en aan een zware
mannenstem deed denken. De manier van spre
ken van Hessels was, neen, niet geheel vreemd,
maar daarin was toch ook iets opmerkelijks,
namelijk dit, dat hij .ontzaglijk teeder en ver
liefd sprak, en dan weer onzinnig begon te
lachen,
„Mijn vriend," zoo hoorde Blankhart de dame
zeggen, „hoe noodlottig, dat gij, met hel woeden