sive, »te minder tot zoodanig onderzoek geroepen,
ouidat, wat het hoofdfeit betreft, eene vluchtige
vergelijking der stukken voldoende is, om te doen
zien, dat de thesis, waarop door de opstellers
van meer gemeld blaadje gedoeld wordt, hun
slechts onvolledig bekend was, en daardoor zeer
onjuist door hen is vermeld, terwijl wij van onze
zijde de verzekering kunnen geven, dat bij ons
steeds het volkomenst vertrouwen bestaan heeft,
en ook thans bestaat, op den goeden geest, welke
uw onderwijs eu leiding onzer jongelingschap
bezielt."
De hoogleeraren hebben gemeend zich met deze
ondubbelzinnige verklaring van het wettig hoofd
der hoogeschool tevreden te kunnen stellen, en
achten alzoo deze onaangename zaak, die trou
wens door de publieke opinie terstond goed is
begrepen, wat hen zeiven betreft, geëindigd.
L'Ami du Limbourg weet heden, naar hij be
weert op vertrouwbare inlichtingen, te melden
dat de minister Fock zou aftreden, om de regee
ring in de gelegenheid te stellen na zijn aftre
ding in de onderwijskwestie eenige voldoening
te geven, iets wat, na zijne verklaringen in de
Kamer, onmogelijk geworden is onder zijn beheer.
Die inlichtingen mogen voor den Ami (vertrouw
baar zijn, we willen daar niets op afdingen, maar
het bericht, waartoe ze aanleiding gaven, achten
we geheel zonder eenige waarde.
Een correspondent van het Algemeen Dagblad van
Nederland zegt, dat de teekenaar bij Van Lenneps
berijmde Tafereelen uit de Vaderlandsche geschie
denissen niel is de ingenieur J. Van Loon, maar
de heer P. Van Loon, particulier te Utrecht.
Op 't laatst zal het al even moeilijk worden
den teekenaar Van Loon te ontdekken als het tot
dusverre niet gelukt is te weten te komen wie
Sagittarius is. En zoo, gelijk hel Vaderland zeide,
een kluchtspel kan worden geschreven onder den
titel: „Apropos, zijt gij de heer Sagittarius? gij
schrijft een goeden stijl" zou men in dit ge
val de vraag moeten stellen: „Apropos, gij heet
Van Loon, hebt gij ook de teekeningen voor Van
Lenuep gemaakt?" ArnhCl.)
Amstekdasi, 15 Juli. Hedenmiddag te 12 uren
had hier de plechtige opening plaats van de
Internationale Tentoonstelling van voorwerpen
voor de huishouding en het bedrijf van den
werkman. Reeds lang voor den aangekondigden
tijd van opening wemelde het op het als het ware
in een Feeëntuin herschapen plein voor het
Paleis voor Volksvlijt van de talrijke commis-
siën, genoodigden en andere bezoekers, die zich
onder het genot van een prachtig weder, niet
konden voorstellen in het midden van Amster
dam te zijn. En waarlijk, zij die onze stad
kennen als bij uitstek eenvoudig en kalm, moe
ten heden vreemd hebben opgezien toen zij de
sierlijke en smaakvol ontworpen hoofdingang
binnengetreden een blik wierpen op die vroolijke
entourage, op.dat tal van eigenaardige gebouwtjes
met wimpels en vlaggen versierd en afgewisseld
door groen tapijt en ruischende fonteinen.
Rauwelijks was het middaguur aangebroken, of
een luid hoezee van de menigte buiten het hek
kondigde de aankomst van Z. K. H. prins Hen
drik der Nederlanden aan, die bij het uittreden
van het rijtuig door de hoofdcommissie werd
ontvangen en tot een voor Z. H. bestemden zetel
in de vestibule van het Paleis voor Volksvlijt
werd geleid. Daar gekomen werd door den heer
D. J. baron Mackay, voorzitter der ,Vereeniging
tot bevordering van Fabrieks- eu Handwerksnij-
verheid, tot Z. K. H. eene aanspraak gebonden,
waarvan wij, voor zooverre het ons mogelijk was
die te verstaan, den korten inhoud mededeelen.
De heer Mackay begon met er op te wijzen
hoe er in Nederland zelden iets grootsch en goeds
tot stand gebracht wordt zonder de hulp van
ons dierbaar vorstenhuis van Oranje en hoe er ook
nu weder opnieuw reden tot dankbaarheid
bestond jegens Z. M. den Koning, die als blijk
van zijne sympathie voor de nijverheid, Hoogst-
deszelfs broeder, Hem op wien immer de ver-
eerende taak rust Neêrlands vlag in vreemde
wateren te beschermen en te doen eerbiedigen,
opdroeg deze] tentoonstelling, die in zoovele op
zichten allergewichtigst mag genoemd worden,
te openen. Spreker betuigde daarop zijnen dank
aan Z. K. H. voor het bewijs van belangstelling
in de Vereeniging, bewezen door de bereidwil
ligheid waarmede door Z. K. II. deze taak was
aanvaard. Vervolgens werd de Hooge regeering
voor den bijstand in alle opzichten aan de on
derneming betoond, dankbaar door den spreker
herdacht, terwijl hij niet naliet ook zijn hulde
te brengen aan den minister van buitenlandsche
zaken en aan de buitenlandsche regeeringen, die
door het benoemen van com missiën medewerk
ten tot den behoorlijken gang van zaken. Maar
niet het minste weet de heer Mackay dank aan
de Provinciale en Plaatselijke Commissiën en
inzonderheid aan de Amsterdamsche Regelings
commissie, wier verdienstelijke president, Mr. W.
Van der Vliet, en deskundige secretaris, J. Gos-
sehalk, meer dan het mogelijke verricht hadden
om de zaak zoover tot stand te brengen. Hij
wenschte zijnen medebestuurder den heer J. Van
den Wall Bake, van wien allereerst het denk
beeld dezer tentoonstelling was uitgegaan, geluk,
en wees er op hoe het resultaat van veler po
gingen het juiste van zijn denkbeeld had bewezen
eu de grootste satisfactie gaf aan hen die er geld,
tijd en moeite voor hadden veil gehad. Daarna
kwam spreker meer tot de beschouwing der ten
toonstelling zelve, en wees er op hoe zij in de
allereerste plaats materieel van gewicht was»
daar zij aantoont dat althans voor dit speciaal
gedeelte der industrie onze nijverheid zich meten
kan met de buitenlandsche, maar ook en voorna
melijk een tnoreele strekking had, daar zij ons een
schrede nader brengt tot de oplossing van een
der grootste maatschappelijke vraagstukken van
onzen tijd. Hij herinnerde hoe in ons land altijd
een innige band heeft bestaan tusschen den
werkgever en den werkman, en toonde aan hoe
deze tentoonstelling een middel kan zijn om op
echt Nederlandsche, praktische wijze eene oplos
sing te vinden van een aantal bezwaren, in la-
teren tijd gerezen, en die in 't buitenland maar
al te dikwijls door invoering van socialistische
denkbeelden worden getracht uit den weg te
ruimen. Daarenboven verschaft deze tentoonstel
ling aan den inlander zoowel als aan den vreemde
de gelegenheid op te merken eu te waardeeren
wat goeds er in ons kleine land is. Nederland
toch behoeft niet te schromen zich aan een
nauwkeurig, ja microscopisch onderzoek te on
derwerpen het zal altijd moeten erkend en
gewaardeerd worden dat op Nederlandschen
bodem steeds vrijheid van koophandel en nijver
heid en niet het minst van godsdienst en onder
wijs heeft gebloeid.
Spreker drukte er met kracht op, dat die bloei
steeds was bevorderd door het doorluchte Huis
van Oranje, wiens grondvester, Willem de Zwij
ger, de edele voorvader van den tegenwoordigen
Prins, nog in zijne laatste woorden aan den
band tusschen zijn huis en zijn volk herinnerde,
toen hij uitriep: Mon Dieu, aie pitié de moi et
mon pauvre peuple.
Spreker eindigde met den wensch dat die band
steeds moge blijven bestaan, en dat de leuze Je
Maintiendrai nog lang daarvan bet bewijs mocht
leveren. Eindelijk uoodigde hij alle aanwezenden
uit met hem een „leve de Koning!" uit te brengen.
Daarop hield Z. K. H. de volgende toespraak:
„Mijnheer de voorzitter van het hoofdbestuur
der Vereeniging ter Bevordering van Fabrieks-
en Handwerksnijverheid in Nederland, heeren
toe zullen nog eenige wapens te Breda worden
vertegenwoordigd, waarbij de jongelingen zullen
worden ingedeeld, zoodat, als zij bij het korps offi
cieren komen, zij daar geen vreemden zullen zijn.
Eene zaak heelt hem, minister, zeer bevreemd.
Deze et zou, volgens het oordeel van den lieer
Schimmelpenuinck v. d. Oije het werk van een
schoolmeester zijn. De minister kan niet begrij
pen hoe die spreker op dat denkbeeld gekomen
is. Hij kan hem toch verzekeren dal geen school
meester daarin de hand heelt gehad, maar dat
de minister behoudens eenige wijzigingen het
advies heeft gevolgd van de stuats-commissie, aan
het hoold waarvan generaal DeIprat stond, wiens
kunde en vroegere betrekking aan de Militaire
Academie, waarborgen genoeg opleveren tegen
eenzijdigheid. Voor eenige weken heeft de minis
ter hem nog gesproken en hij zeide hem toen,
dat, als hel ontwerp wet werd, zooals het nu
was, hel volkomen met zijne inzichten strookte.
Dat geeft toch een groot vertrouwen op de voor
gestelde regeling. En nu verlieze men niet uit
het oog, dat de hoogere burgerschool hier te lande
eigenlijk gelijk staat met de Healscliulen in Duitsch-
land en met de lyceën in Frankrijk. En nu wordt
men op de school te Sl.-Cyr niet toegelaten, voor
dat men vele voorbereidende wetenschappelijke
studiën in de letteren en wetenschappen heeft
gemaakt. Hoe lang blijft men dan aan de mili
taire school? In Duitschland 10 en in Frankrijk
15 maanden. Bij ons zal dit twee jaar zijn en voor
de wetenschappelijke wapens daarna nog een
jaar aan de applicatieschool. Over het onderwijs
aldaar wordt dan nog een afzonderlijk examen
afgelegd. Voldoen zij, dan gaan zij naar de korp
sen en anders moeten zij nog een jaar leeren.
De minister twijfelt er geen oogenblik aan, dat,
als hij gelukkig slaagt in de keuze van het hoofd
en de docenten der academie, dan een tweejarige
cursus voldoende zal zijn. Van die keuze zal
zeer veel afhangen. Als dat personen zijn die zich
de achting en het vertrouwen der jongelieden
weten te verwerven, zou men dan niet bij jon
gelingen van 18 jaar den militairen geest kun
nen opwekken? Zal er niet bij elke les over de
krijgsgeschiedenis gelegenheid bestaan tot aan
sporing en inboezeming van stipte plichtsvervul
ling, tot heil van het vaderland en het vorsten
huis, tot liefde voor het wapen, dat men gekozen
heeft? En als dat steeds geschied, dan begrijpt
hij niet, waarom deze jongelingen minder vatbaar
zouden zijn voor dergelijke indrukken als jonge
lingen van 14 of 15 jaren. De minister besluit
met te zeggen, dat het na rijp beraad is, dat hij
dit wetsontwerp heeft aangeboden; dat hij ge
tracht heeft alle mogelijke inlichtingen in het
buitenland in te winnen, en daar hij zelf een
groot deel van zijn leven aan het militair onder
wijs heeft gewijd, zoo twijfelt hij niet, dat, als
de voordracht wet wordt, men gerust kan zijn,
dat wij, na verloop van tijd, vele bekwame offi
cieren van de academie zullen bekomen.
Men zal zich herinneren, dat de HH. J. M.
De Kempenaer, J. Rau van Gatneren en W. C.
Happé te Arnhem, de juristen-debating-club te
Utrecht beschuldigden, onder goedkeuring van
enkele~hoogleeraren, een stelling ter verdediging
te hebben aangenomen, die duidelijk het verlan
gen naar de republiek uitdrukte en het bestaan
en werken der neiging om daartoe te geraken.
Bij adres van 10 Juni jl. hebben nu die hoog
leeraren, heeren curatoren met de tegen hen
ingebrachte beschuldiging bekend gemaakt, en
zoowel in hun eigen belang als in dat der
UtreclUsche hoogeschool, deze verzocht om een
nauwkeurig onderzoek in te stellen en den uit
slag daarvan openbaar te maken.
In hun antwoord verklaren curatoren zich on
bevoegd, om aan het verzoek te voldoen. „Wij
gevoelen ons", zoo besluit het College zijne mis-
vrouw uw verzoek van de hand wijzen met
harde en beleedigeude woorden. Blijf bedaard,
en zeg liever wat minder, want anders mocht
ge weer alles gaan bederven."
„Ik beloof u, ik zal alles doen, wat ik kan!"
En hierop omhelsde Jan zijne moeder, en ver
trok daarna ouder hare hartelijke zegenbeden.
XIV. afgewezen.
Ofschoon geen oogenblik de moed hem ont
zonk gevoelde Jan Stakkers toch, hoe meer hij
den Geuzeuburg naderde, al het moeilijke van de
boodschap, die hij ging verrichten. De wind
gierde door de toppen der eikeboomen, en joeg
de donkere wolken driftig voort langs het don
kere zwerk. Koud was het niet; neen, de lucht
was eer zoel, en er bestond vrees dat er storm
op handen was.
In de groote laan van den Geuzen burg zag
Jan een rijtuig naderen. Ofschoon het, vooral
daar onder de boornen, reeds geheel donker was,
had Jan toch dadelijk de bruine paarden van
den burgemeester en de kleine barouchette her
kend. Om meer dan eene reden zag hij dat rij
tuig met weerzin naderen. Hij moest toch nu
vreezen, dat hij een vergeefsche reis zou doen,
het wtw waarschijnlijk, dat de burgemeester
zelf met zijne dames in dien wagen zaten. Maar
wat hem nog meer kwelde, het was de gedachte,
dat dit die mooie bruintjes waren, die hij zelf
altijd placht te mennen en te verzorgen, en dat
die nu misschien reeds een anderen voerman ge
kregen hadden, en nooit meer aan zijne handen
zouden toevertrouwd worden. Want Jan stelde
zich niet veel van zijne pogingen ter verzoening
voor, ja, hij begon bijna aan den goeden uitslag
van dezen tocht te wanhopen.
Daar is het rijtuig genaderd. Met een enkelen blik
heeft onze vriend den tuinman herkend, die als
voerman voorin de plaats inneemt, waar hij zelf
vroeger placht te zitten. Binnen in meende hij
ook meuschen te zien, maar wie dat waren, kon
hij onmogelijk onderscheiden. De jonge Stakkers
was het met zich zeiven niet eens, wat hij wen-
schen moest: öf dat hij alleen den burgemeester,
óf ook mevrouw, óf wel geen van beiden mocht
thuis vinden. Hij besloot echter door te stappen,
en naar den heer Schellinga, zoowel als naar
mevrouw te vragen.
Jan belde, ouder gewoonte, bij de achterdeur
aan. Fenna, die hem opendeed, was zeer ver
wonderd toen zij vriend Stakkers herkende.
„Wat Jan," riep zij uit, „ben je daar al weer?
Wou je toch maar bijdraaien, en eieren voor je
geld nemen
„Zou ik mijnheer of mevrouw even kunnen
spreken?" vroeg Jan niet zonder ontroering.
„Mevrouw is niet thuis; zij is zoo pas met de
juffer uitgereden."
„Is mijnheer dan wel te spreken?"
„Mijnheer is ten minste thuis, maar durft gij
mijnheer weer onder de oogen te komen?"
„Ja, vraag maar of ik mijnheer even spreken
mag."
„Nu, ik wil het wel doen, maar je zult daar
een leelijke pijp gaan rooken," gromde Fenna,
terwijl zij naar de tuinkamer ging, waar Schel
linga en Stuifheinel gezeten waren. De hee
ren waren juist bezig de stukken opliet schaak
bord te schikken, toen Fenna binnenkwam
met de tijding, dat Jan Stakkers er al weer was,
en den burgemeester een oogenblik verlangde te
spreken.
„Wat riep de heer Schellinga luidkeels, „durft
die onbeschaamde klant hier nog weer aan mijn
huis te komen? Zeg, dat hij weergaasch gauw
moet maken dat hij de plaats afkomt, en hier
nooit weer een voet over den drempel mag zet
tenOf neen, laat hem maar hier komen, dan
zal ik hem dat zelf wel eens aan het verstand
brengen."
„Dus mag hij binnenkomen?" vroeg Fenna/
„Ja, ja, laat hem maar hier komen."
leden van dat bestuur, hooggeachte vertegenwoor
digers der vreemde mogendheden, heeren com
missarissen, heeren - ministers des Konings, Edel
Achtbare heer burgemeester van Amsterdam,
leden der verschillende commissiën, heeren be
stuurders van het Paleis voor Volksvlijt, en gij
allen, die door uwe tegenwoordigheid uwe belang
stelling toont in het feest van heden! Het is voor
mij een waar genoegen, met u op deze plek,
in de trouwe hoofdstad des rijks, aanwezig te
zijn, om de eervolle taak te vervullen, namens
Z. M. den Koning de Internationale Tentoonstelling
van voorwerpen voor de huishouding en het bedrijf van
den handwerksman te openen.
Ontvang, mijnheerde voorzitter, mijnen oprecht-
sten dank voor de hartelijke vaderlandslievende
toespraak, waarmede u mij allen hebt verwelkomd.
Met veel belangstelling vernam ik de mede
werking, die uwe vereeniging heeft ondervonden,
zoo in Nederland als in den vreemde, om het
verheven doel te bereiken, dat u voor oogen hebt
met deze tentoonstellirg, namelijk om den maat-
schappelijken, zedelijken en stoffelijken toestand
van den handwerksman te veredelen, door hem
oprechte, welwillende belangstelling te toonen,
en hem de middelen van ontwikkeling aan de
hand te geven.
Moge deze eervolle, maar moeilijke taak die
u hebt aanvaard, zoo voor Nederland als voor
alle landen, op deze tentoonstelling vertegenwoor
digd of die belang stellen in het te bereiken doel,
de heilrijkste vruchten dragen.
Moge uwe mannelijke pogingenbij allen diezulks
aangaat dien oprechten, krachtigen steun vinden
dien zij noodig hebben om de banden van weder-
keerig vertrouwen en liefde en van toegenegen
heid, die in ieder land moeten bestaan tusschen
de verschillende deelen der maatschappij voor
are rustige, ordelijke ontwikkeling, eene ver
nieuwde kracht geven.
De medewerking die uwe Vereeniging, mijnheer
de voorzitter! reeds in menig opzicht heeft on
dervonden, moge dan de voorbode zijn van het
gelukkig slagen van deze tentoonstelling, waar
door nieuwe bronnen van volkswelvaart en ont
wikkeling mogen vloeien, zoo voor Nederland
als voor de verschillende landen, die door deel
neming aan deze Internationale Tentoonstelling
of door het belangstellen in haar doel, 'zoo wel
willend en krachtig hebben medegewerkt.
Namens Z. M. den Koning, Beschermheer uwer
Vereeniging, mijnheer de voorzitter, breng ik door
dezen den oprechten dank aan allen, zoo uit Ne
derland als uit den vreemde, die door deelneming
uwe tentoonstelling hebben opgeluisterd; meer
in het bijzonder echter aan de heeren vertegen
woordigers der vreemde mogendheden, aan hee
ren commissarissen en leden der verschillende
zoo vreemde als inlandsche commissiën, hier aan
wezig, met de verzekering, dat zij in Nederland
en in de hoofdstad des rijks van harte welkom
zijn.
Namens Z. M. den Koning verklaar ik de In
ternationale Tentoonstelling van voorwerpen roor de
huishouding en het bedrijf van den handwerksman ge
opend."
Nadat nog door den burgemeester eenige woor
den waren gezegd om te ijzen op den hoogen
prijs waarop de gemeente het voorrecht stelde
binnen hare vesten eene dergelijke tentoonstel
ling door een telg uit hèt Doorluchte Vorsten
huis van Oranje te zien openen, begaf Z. K. H.
zich in de groote zaal, alwaar Z. H. door een
Wien Neêrlands bloed en een Wilhelmus, door
Amstels Mannenkoor gezongen, werd ontvangen,
waarna door Z. H. successievelijk de verschillende
afdeelingeu en zalen bezocht werden.
Daarop begaf zich de Prins naar het voorplein
en werd Z. H. in het modelhuis van de Maat
schappij de Bouwkas een dejeuner aangeboden, i
Bij het binnenkomen werd Z. K. H. door de di- I
„Ik denk, hij zal nu wel uit een ander vaatje
tappen," zei Stuifhemel, toen Dina vertrokken
was.
„Ja, laat hem nu tappen uit welk vaatje hij
wil, ik zal hem wel krijgen."
„Ge zult toch zeker eindigen met hem weet
aan te nemen," meende Stuifhemel.
„Wel mogelijk, want, om de waarheid te zeg
gen, ik kan den jongen niet missen. Dien tuin
man kan ik mijn paarden niet toevertrouwen
Maar, zie je, hij moet eens eerst gestraft worden,
en dus, of hij hoog springt of laag, hij krijgt vat
avond nul op zijn request."
„Goeden avond mijnheer de burgemeester!
Goeden avond mijnheer!" zei Jan, terwijl hij
beurtelings den burgemeester en zijnen gast groette
„Zoo, ben je daar'.al weer?" zei Schellinga, „wü
heb je nu weer te vertellen? maar nu wat hee
kort hoor, want ik heb genoeg van jou brutaa
geteut."
„Ik wou alleen maar zeggen, mijnheer de bur
gemeester, dat ik ongelijk gehad heb."
„Zoo; zie je dit nu pas in?"
„Ja mijnheer de burgemeester, en nu wilde üj
vragen, of mijnheer en mevrouw mij maar wee:
wilden aannemen."
Wordt vervolgd