N°. 2832. Woensdag 5 Mei. BINNENLAND. 4c -è <A> LEIDSCH PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden, per 3 maandenf 3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.10. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon-en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIEN. Van 4-6 regels 0.75; iedere regel meerf 0.12. Geboorte-, huwelyks- en doodberichten van 1-4 regels/0.90; iedere regel meer0.45. LEIDEN, 3 Mei. De verkiezingen naderen. De pen van den heer Groen van Prinsterer heeft dus weder geen rust. //Aan de conservatieve partij", zoo betitelt de schrandere woordvoerder der anti revolutionaire partij thans een reeks brochures. De eerste - wij deelden er het een en ander uit mede - behandelde //Het Program", de circulaire van de Algemeene Kiesvereeniging voor Nederland, waarin men, wat de beginselen der conservatieve partij betreft, niets verneemt, naar het oordeel van den heer Groen en //iets meer dan niets te vernemen is een niet on bescheiden wensch." De tweede brochure, thans verschenen, be handelt het Koloniale Vraagstuk. Het gemis aan beginselen der conservatieve partij, op koloniaal gebied, wordt hierin nader aangetoond. Het opstel van den heer Groen //Mr. Keucheniu8 en zijn wederpartijders" on dervond van conservatieve zijde een uitvoerige en met zorg bewerkte repliek; doch, niette genstaande in dat opstel de strijd over kolo niale beginselen was geopend, werd ook in dezen de verwachting teleurgesteld om iets meer dan niets te vernemen omtrent de tegen woordige gedragslijn der koloniaal-conser vatieve richting. Merkwaardig al verloochent zich ook hier niet de voorzichtigheid van den heer Groen merkwaardig is in deze brochure, wat hij om trent zijne richting op koloniaal gebied schrijft. De heer N. G. Pierson, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië het opstel van den heer Groen over Keuchenius besprekende, zegt, dat het uit deze brochure duidelijk blijkt dat thans Groen en Keuchenius homogeen op koloniaal gebied zijn. Hierop antwoordt de heer Groen //Dat ik met mijn vriend Keuchenius thans op koloniaal gebied homogeen ben geworden, is een verklaring die ik nog niet onderschrijf; die mij, bij de berinnering aan het schrikver wekkende der vertoogen van conservatieve wijs heid eenigzins huiverig maakt. Ik houd mij tot het uitbrengen van een stellig oordeel nog on bevoegd. Dit evenwel wordt mij duidelijk, dat ik, en velen mijner geloofsgenooten meer nog dan ik, uit de leerschool van de koloniale be- houdslieden, voorbarig en onbeziens, veel voor onwederlegbaar hebben aangenomen, wat nu zeer twijfelachtig schijnt en althans nadere toetsing vereischt." Ten slotte doet de heer Groen nog een po ging om de conservatieve partij tot spreken uit te lokken. Hij herbaalt de vier vragen, reeds vroeger door hem gedaan. Zij zijn te belang rijk om ze niet over te nemen. //Met groote behoedzaamheid," zoo schrijft de heer Groen, //wensch ik mij over koloniale vraagstukken te blijven uiten; maar ik ont veins niet mijne bevreemding over de wijs waarop door de conservatieven de vraag om trent de handhaving van het cultuurstelsel doorgaans, ook nog dezer dagen, geformuleerd wordt. De vraag is, dunkt mij, thans niet: Of de oostersche volken naar westersche begrippen moeten worden geregeerd? Of de belasting op Java niet beter in arbeid dan in geld wordt betaald Of het cultuurstelsel niet een middel tot ontwikkeling van den Javaan had kunnen zijn en ookeenigermate geweest is Maar de vraag is wel: Of er niet spanning en overspanning van dit stelsel, ter onverwijlde voorziening in den finantieelen nood van het moederland, plaats gehad heeft Of het systeem van ontwikke ling niet aldus in een hefboom ter exploi tatie en de staat in een fortuinzoeker ontaard is? Of niet aldus, ter opvoering van het batig slot, de stoffelijke en de zedelijke wel vaart van den Javaan meermalen te zeer op den achtergrond geraakt is? De vraag is wel: Of er in 1869 mogelijkheid bestaat om het cultuurstelsel van weleer, als had de toe stand der kolonie geenerlei verandering onder gaan, te behouden? Of de aanvankelijke con currentie met de particuliere nijverheid niet reeds sedert geruimen tijd de willekeurige bepaling van lage dagloonen, waarin voorna melijk de finautieele kracht van het cultuur stelsel bestaat, onmogelijk maakt? De vraag is wel: Of niet, bij het regeerings-reglement van 1854, de langzame loslating van het cultuur stelsel ontegenzeglijk en onherroepelijk be slist is? Of niet, sedert dien tijd, een aan tal aan dat reglement ontleende beginselen en maatregelen, die de kennelijke strekking hadden om de vroegere orde van zaken te wijzigen, een onberekenbaren en onherroe- pelijken invloed gehad hebben? Of men, door zich vast te klemmen, enkel aan den eisch van instandhouding der cultures, alsof er in art. 56 niets meer stond, niet tegen het regeerings-reglement en tegen de reeds tot stand gekomen verandering der toestanden, even onwettig als dwaselijk, reageert? De vraag is wel: Of niet juist die koloniale capaciteiten, op wier gezag de conservatieve partij bovenal gesteund heeft, als getuigen tegen haar kun nen worden geciteerd Of niet de leus van den graaf Van den Bosch//Beter geene pro ducten dan die met krenking van plichten die wij aan de bevolking verschuldigd zijn te verkrijgen," ten waarborge verstrekt dat hij, met weerzin, aan eene alle vroegere be rekeningen te buiten gaande uitbreiding der cultures de hand geleend heeft? Of niet de heer Baud, die het cultuurstelsel, als een noodzakelijk kwaad, aanvaard bad, zich met den meesten ernst zou verzetten tegen eene interpretatie van art. 56, die letter en geest der overgangsbepaling ter zij stelt? Of niet de heer Mijer, lofredenaar en, als ware het, verpersoonlijking van het systeem, zich tegen zijn eigen troetelkind gekeerd heeft Toen hij, tot algemeene verbazing, 's-Gravenhage, waar de dag voor doeltreffende gedachtenwisseling aanbrak, verliet. Toen hij, ter feitelijke weer spreking zijner, zoo het scheen, met den gloed eener onwankelbare overtuiging, uitgesproken adviezen, naar Buitenzorg vertrok." Kan de liberale partij duidelijker de noodza kelijkheid van hervorming aanwijzen, dan in deze vragen van den heer Groen is geschied De heer N. G. Pierson zegt er van in het Tijdschrift voor Ned. Indië: //Wanneer een eer lijk man, na langen twijfel over de gedragslijn, die hij met betrekking tot een of ander punt te volgen heeft, eindelijk besluit dat hij te kie zen heeft tusschen recht en onrecht, dan is het niet onzeker meer, hoedanig zijne beslissing zal uitvallen. Zoodra de quaestie zich onder dien vorm aan hem voordeed hield zij op eene quaestie te zijn. Deze opmerking ia hier van toepassing." De eerste séance, die de heer Hasert giste renavond in de Gehoorzaal alhier gaf, heeft al gemeen voldaan. Hij projicieert, zooala men weet, het beeld van kleine voorwerpen, die door Drum- mond's kalklicht sterk verlicht worden, op aan zienlijken afstand op een scherm, zoodat zij sterk vergroot worden waargenomen. Op deze wijze vertoonde hij in de eerste plaats enkele insecten en andere lagere dieren en demonstreerde hij eenige bijzonderheden omtrent hun bouw en leefwijze. Daarna Het hij de kaasmijt en ver schillende kleine, in het water levende dieren in levenden toestand zien, om ten slotte met de demonstratie van de kristallisatie van ver schillende zouten te eindigen. Vooral dit gedeelte gaf kennelijk veel genoegen. De bewegingen diér kleine wezens reeds zoo vergroot door de aan zienlijke vergrooting waarbij zij worden be schouwd treden nog te duidelijker in het licht, omdat onder den invloed van het kalklicht al lengs de temperatuur van het water, waarin zij leven, stijgt en de bewegingen ten gevolge van den doodstrijd toenemen, totdat zij plotseling geheel en al ophouden. Ook de merkwaardige fantastische figuren, die bij de snelle verdam ping van kristalliseerbare en niet kristalliseer- bare gekleurde vloeistoffen optreden maakten effect. De voordracht van den heer Hasert zal Woensdag en Vrijdag worden herhaald. Wij hopen, dat hij een groot aantal toehoorders hebben zal: zij zullen zeker niet onbevredigd huiswaarts keeren. De Eerste Kamer heeft tegen morgen te elf uren de discussie over negen wetsontwerpen aan de orde gesteld, waaronder in de eerste plaats de herziening der kiestabel. Door den minister van binnenl. zaken is ter algemeene kennis gebracht, dat aan elk der rijks-kweekscholen te 's-Hertogenboscb, Haarlem en Groningen met het begin van den cursus 1869/70, aanvang nemende 1 Sept. 1869, gele genheid zal zijn tot plaatsing van tien kweeke-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1869 | | pagina 1