"Went Z. J- Kruit, geb. Bink, D. M.
Overveld, geb. De Klerk, Z.
Geliuwd: G. Yavier jra. en J. P. Jasperse
jd. M. Yan Wel wedr. en H. C. Weeber
jd. H. J. Yan der Moolen wedr. en J. G. E.
Ter Osselaar jd.
Overleden? J. Elkerbout D. 9 ra. C. A.
Yan der Schouw-, geb. Maks, 24 j. - J. Wijn
beek Wr. 88 j. M. Straaten D. 26 j.
W. Mulié D. 2 d. A. Crama Z. 4 j.
J. De Eek Z. 1% j. J. Langeveld Z. 5 m.
C. C. Kraneveld Z. 7 m. G. Smittenaar 69
j. H. Yerstraate 78 j. J. Kooreman Z.
ruim 1 j. E. Lens D. 1 j. J. Kasteel
61 j. D. J. Carree 29 j. N. J. B. Durer
61 j. M. Kramer 68 j. H. Van Roin-
burgh Z. 11% j. W. F. Briejer Z. 2 m. en
7 d.
In de maand December zijn binnen de ge
meente Leyden geboren 146 kinderen, als: 69
zoons en 77 dochters, waaronder is begrepen
een tweelinggeboorte; overleden 66 personen,
als: 12 mannen, 9 vrouwen, 26 zoons en 19
dochters, daarenboven als levenloos aangegeven
9; gehuwd 18 paren.
STATEN-GENERAAL.
Eerste Kamer.
Bij de Algemeene Beschouwingen in de afdee-
lingen van de Eerste Kamer over de begroo
ting heeft men zich omtrent de formatie van
het tegenwoordig kabinet over 't algemeen
onthouden van bet mededeelen van beschouwin
gen. Men heeft echter gevraagd, of dit ministerie
met betrekking tot de koloniale politiek als
inderdaad homogeen is aan te merken. Dit werd
betwijfeld, op grond van hetgeen door de minis
ters van koloniën en van financiën bij de be
raadslagingen in de Tweede Kamer werd mede
gedeeld omtrent het veel besproken punt eener
vaste bijdrage van Indië aan de geldmiddelen
van het moederland. Ook meende men dat de
verklaringen van den minister van koloniën
in tegenspraak met elkander waren. Op dien
grond wenschten vele leden van de regeering
eene bepaalde verklaring te ontvangen omtrent
de richting van hare koloniale staatkunde.
Over den finantieelen toestand in het alge
meen werd door verscheidene leden bezorgdheid
aan den dag gelegd, met het oog op het nog
altijd zoo aanzienlijk bedrag onzer uitgaven en
de waarschijnlijkheid dat de opbrengst der daar
tegenover staande middelen aan de raming van
verscheidene daarvan niet beantwoorden zal.
Men had dus wel gewonscht dat het cijfer der
uitgaven minder ware geweest. De begrooting
der uitgaven voor marine en voor oorlog is
nog altijd op een bedrag, dat met onze finan-
tieele krachten niet overeenkomt. Wanneer er
een vast stelsel van defensie wordt aangeno
men, dan valt er op het departement van oor
log en op dat van marine wèl te bezuinigen.
Ook bij het departement van binnenlandsche
zaken meenden die leden dat men nog te vrij
gevig is in het verleenen van subsidiën, vooral
voor hoogere burgerscholen, waarvan het aan
tal te groot is, hetgeen nadeelig werkt op de
keus van leeraars.
Yerscheidene andere leden waren van gevoe
len, dat het thans bezwaarlijk kon worden ge
vorderd, om reeds op deze staatsbegrooting be-
langrijke bezuinigingen aan te treffen op eene
latere begrooting vleide men zich meer afdoende
blijken van ernstige zucht naar bezuiniging
te zullen vinden. Sommige leden voerden aan,
dat in elk geval het totaal der uitgaven reeds
nu minder is dan vroeger en men alzoo reeds
den weg van bezuiniging is ingegaan. Het stel
sel van den minister van financiën, om op dien
weg met ernst voort te gaan, werd op zich
zelf door die leden goedgekeurd. Yolgens enkele
leden was eene behoorlijke regeling van onze
financiën, wat de hoofdzaak betreft, niet af han-
kelijk van eenige bezuinigingen op openbare
werken, middelbaar onderwijs, enz. De regeering
moest liever de bron onzer inkomsten uit In-
diè niet stoppende belangen van Indië niet
alleen, maar ook die van Nederland raadplegen,
en zich wachten om door voorstellen, gelijk
dat tot afschaffing van het zegel op de dagbla
den, aan onze geldmiddelen eene niet onaan
zienlijke schade te berokkenen.
Ten slotte is door eenige leden de wensch
uitgedrukt dat de sedert zoolang reeds beloofde
herziening der W6t op de comptabiliteit niet
lang meer achterwege mocht blijven, en dat
ook weldra eene wijziging van de wet op de
onteigening zou worden ingediend.
In de Memorie van Antwoord van de regee
ring, onderteekend door den minister De Waal,
tijdelijk voorzitter van den raad van ministers,
wordt het volgende gezegd omtrent de homo-
geneïteit van het ministerie op koloniaal gebied
//De vraag //of dit ministerie, met betrekking
tot de koloniale politiek, als inderdaad homo
geen is aan te merken", lost zich voor de re
geering op in deze meer bepaaldeof de ambt-
genooten van den minister van koloniën zich in
het algemeen met zijne hoofdbegrippen, ten aan
zien van het koloniaal beleid, behoudens zijne
zelfstandigheid in het hem toevertrouwd beheer,
vereenigen. Immers een graad van eenstemmig
heid, die de zelfstandigheid van eiken minister
in zijnen kring zou uitsluiten, ligt geheel bui
ten het denkbeeld, dat de tegenwoordige regee
ring zich van de vereischten eens bewinds in
dit land vormt.
De aldus omschreven vraag wordt door den
raad van ministers volmondig bevestigend be
antwoord. Hij beaamt zonder voorbehoud ,de
verklaring, door den minister van koloniën
schriftelijk afgelegd, dat tot oplossing van het
koloniale vraagstuk de weg van ontwikkeling
moet worden bewandeld, en wel bedaard, met
groote zorg voor de financiën, met eerbied voor
aanwezige maatschappelijke toestanden, en zoo
veel doenlijk degenen sparende, wier belangen
bij de beoogde verbeteringen moeten gekwetst
worden. Hij beaamt evenzeer de hoofdstelling
van den minister, dat bij de uitoefening onzer
heerschappij over gindsche volkeren, het besef
van zedelijken plicht het voorname richtsnoer
behoort te zijn.
In hoeverre uitlatingen van de ministers van
koloniën en van financiën in de andere Kamer
omtrent het veel besproken punt eener vaste
bijdrage van Indië aan de geldmiddelen van^het
moederland, aanleiding geven om de homoge
ne!'teit, gelijk de regeering die begrijpt, te be
twijfelen, is kwalijk na te gaan zonder praeci-
seering, welke in het Yerslag ontbreekt. En
daarbij mag in allen geval niet over het hoofd
worden gezien, dat die ministers herhaaldelijk
betuigd hebben omtrent het bedoelde punt
nog niet tot een besluit te zijn gekomen."
//Schijnt het stelsel van den minister van
koloniën nog niet die mate van deugdelijkheid
en zekerheid in zijne omtrekken aan te
bieden, dat men zich reeds nu daarvan ge
noegzaam rekenschap geven kan, schijnen
zijne verklaringen vroeger in de Eerste Kamer
afgelegd met die in de andere Kamer uitgespro
ken niet volledig overeen te stemmen, hij
zal bereid zijn tot opheldering, indien bepaalde
vragen gedaau worden."
Nogmaals meent de regeering met nadruk te
mogen wijzen op den finantieelen toestand, zoo
als zij dien bij haar optreden vond.
Een lang tijdperk van zeer groote ruimte in
de geldmiddelen heeft de vroegere begrippen
omtrent de volstrekte noodzakelijkheid van
zuinig beheer aanmerkelijk gewijzigd Met groote
mildheid is, gedurende dat tijdperk, in vele
behoeften voorzien.
De openbare meening is daardoor geheel
verwend geraakt. Men dacht niet genoeg aan
de mogelijkheid van wisseling van toestanden.
Thans doet zich een iets minder gunstige toe
stand voor. Iets minder gunstig; want waarop
komt alles voor 't oogenblik neer? Dat men
niet meer zoo onbepaald er op kan rekenen,
dat de reusachtige buitengewone uitgaven,
waartoe sedert eene reeks van jaren besloten
is, uit buitengewone baten bestreden zullen
kunnen worden. Na in 1860 besloten te heb
ben 100 millioen min of meer voor den aanleg
van spoorwegen te besteden, heeft men aan dat
plan van lieverlede meer en meer uitbreiding
gegeven en zijn de kosten tot 140 millioen
uitgebreid. Daarnevens zijn nog vele andere
kostbare werken ondernomen, en heeft men het
tevens noodig geacht de uitgave voor de ver
dediging des lands met vele millioenen te ver
meerderen. Te gelijk zijn de gewone uitgaven
sterk toegenomen. En desniettegenstaande is er
nog geen andero tegenspoed ondervonden dan
dat men in 1868 drie of vier millioen hoog
stens te kort zal komen op de uitgaven voor
al die buitengewone werkendat wellicht
vooreerst eenige onzekerheid bestaat over
de vraagof diezelfde werken ook in
1869 wel geheel uit de nu geraamde middelen
zullen kunnen bekostigd worden. Doch daar
tegenover blijkt reeds nu van het bestaan eener
reserve op den kolonialen dienst van 1867, en be
staat gegrond uitzicht dat de vroegere koloniale
diensten ruimschoots zullen toereiken om in alle
eventualiteiten te voorzien, welke de budgetten
van 1868 en 1869 wellicht zullen opleveren.
De regeering durft het met vertrouwen vragen,
of onder dergelijke omstandigheden meer van
haar gevorderd kan worden, dan dat zij de
openbare meening geleidelijk tracht te wijzigen,
dat zij de eischen van nog meer buitengewone
uitgaven matige en tegenga.
Om tot meer voldoende uitkomsten te geraken,
wat de begrooting betreft, is volstrekt tijd noodig.
Met het oog op de finantieele geschiedenis van
de laatste jaren, meent de regeering dat de
uitkomst, voor de in behandeling zijnde begroo
ting door haar verkregen, geenszins laag ge
schat mag worden.
De meeening aan het slot geuit, dat de re
geering door haar voorstel betreffende het
dagbladzegel aan 's Eijks inkomsten eene niet
onaanzienlijke schade zou berokkenen, berust
blijkbaar op een misverstand, vermits tegenover
het gemis aan inkomsten, dat daaruit zou
voortvloeien, een toereikend aequivalent wordt
voorgedragen.
Ten aanzien van het bezwaar over de kosten
van het middelbaar onderwijs wijst de regeering
er op, dat hetgeen daaraan in de laatste jaren
is besteed, hoofdzakelijk een gevolg was van de
nieuwe wet, regelende het middelbaar onderwijs.
Dat het aantal hoogere burgerscholen te groot
is, hetgeen nadeelig zou werken op de keus
van leeraars, meent de regeering niet te kunnen
toegeven. In 1869 zullen er vermoedelijk zijn
16 rijks- en 24 gemeente hoogere burgerscholen,
waarvoor over het algemeen een geschikt perso
neel is gevonden.
De wet tot regeling van de comptabiliteit
zou reeds ter indiening gereed zijn geweest,
indien de lange duur der discussiën over de
staatsbegrooting den minister van financiën niet
had belet den ondernomen arbeid te volbrengen.
Die arbeid zal eerlang met ijver worden voort
gezet.
Ten aanzien van de wet op de onteigening
ten algemeenen nutte durft de regeering geene
bepaalde belofte te doen, dat er spoedig eene
herziening dier wet zal worden voorgedragen.
ADVERTENTIES.
Nog treurende over het verlies van onzen
jongsten lieveling werd ons ouderhart op nieuw
bedroefd, daar onze innig geliefde, veel belo
vende HUBEBTUS, op den leeftijd van 11%
jaar, na eene ongesteldheid van weinige dagen