N°. 2365.
Vrijdag
A0. 1867.
25 October.
Prijs dezer Courant.
Prijs der Advertentiën.
Spoortreinen van Leiden] naar 's-GravenhageDelftSchiedam en Rotterdam: te 8 u. 10 m.; 10 u. 10 m.; 12 u. 42 m.; 3 u. 35 m.;
Postbusliehtingen(Lakenhal, Katoenfabriek en Nieuwstraat) 7 u. 45 m., 10 u. 45 m.; 3 u. 35 ra.; 7 u. 35 m. en op Zondag 10 u.
Rijkstelegraaf van 8 uren 'sin. tot 9 uren 'sav. Spoorwegtelegraaf van 8 u. 'sra. tot 10 u. 30 ra. 'sav.
Gemeentebestuur. Burgemeester en WethoudersMaandag en Donderdag te 11 uren. Commissie van Fabricage, Woensdag te 12.
BurgemeesterDinsdag, Woensdag, Vrijdag en Zaterdag te 11. Presid. der Comm. van Fabricage Zaterdag van 111. Plaatselijke Secre
tarie, van 10—4. Thesaurie, van 9—2; Zaterdag van 912. De Gemeente-architect is te spreken op het Raadhuis, van 121.
Kantoor der In- en Uitg. Rechten, en Accijnzen van 9—1 en van 36 uren; van 's Rijks Dir. Belastingen, Maandag,
Dinsdag, Woensdag en Donderdag van 9—2; van Zegel en Registratie van 84; van de Hypoth. en het Kadaster van 9—4.
LEIDSCH
DAGBLAD.
Voor Leiden, per 3 maandenƒ1.95.
Franco per post 2.80.
Afzonderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagelijksmet uit
en'Feestdagen
uitgegeven.
zondering van Zon-
Van 1-6 regels 0.75; iedere regel meer ƒ0.12'.
Geboorte-, huwelijks- en doodberichten van
1-4 regels ƒ0.90; iedere regel meer 0.15.
6 u. 9 m.; 8 u. 35 m.; 9 u. 27 m.; naar Haarlem en Amsterdam: te 8 u. 45 m.; 11 u. 45 m.; 2 u. 41 ra.; 4 u. 56 m.; 7 u. 35 m.; 9 u. 34 m.
Stoomboot Volharding van Leiden (Haven) naar Amsterdam: Maandag ochtend te 4 u., overige dagen te 5 u.; van Amsterdam (Binnen-
Amstel) naar Leiden: Maandag-nam. te 1 u., overige dagen 'sDam. te 2 u. Zondags buiten dienst. Van Leiden naar Gouda: dagelijks voorin.
7 u. 15 m. Donderdag voorm. 6 u. 15 ra. Van Gouda naar Leiden: Dagelijks nam. te 3 u. Zondags buiten dienst.
35 m. en 3 u. 35 ra. O.-I. Laudpost. 9, 16 en 25. W.-I. Mail 14 en voorlaatsten van elke maand.
In de laatste dagen zijn de verslagen der afdee-
lingen van de Tweede Kamer over onderscheidene hoofd
stukken der staatsbegrooting voor 1868 verschenen. De al-
geraeene indruk, welken de lezing dier verslagen te weeg
moet brengen, kan wel niet anders dan deze zijndat, van
de verschillende leden van het kabinet, over wier begroo-
7 O
ting reeds geoordeeld is, de ministers van oorlog en finan
ciën het minst, de ministers van justitie eu van binnen -
landsche zaken het meest op de sympathie der volksvertegen
woordiging kunnen rekenen, terwijl de ministers van marine
en van buitenlandsche zaken tusschen die beide uitersten
instaan; de eerste, doordien hij het geluk heeft gehad,
eenige leden, die zich vroeger tegen zijn stelsel hadden
verklaard, nu zijne handelingen over het geheel te zien
goedkeuren, de ander eenvoudig om deze reden, dat de
leden zich een definitief oordeel over de meeste van
's ministers diplomatieke handelingen tot gelegener tijd heb
ben voorbehouden en er dus van bepaalde gevoelens nog geen
sprake kan zijn. In hoeverre die geringe sympathie, welke
sommige ministers ten deel viel, gevaar loopt van bepaalde
antipathie te worden, in hoeverre het wankelende vertrouwen
van vele leden in bepaald wantrouwen dreigt over te
gaan, en naar welke zijde de balans zal overslaan voor die
leden van het kabinet, bij welke het voor en het tegen
elkaar schijnen te neutraliseeren, zullen de algemeene en
publieke beraadslagingen moeten leeren.
In het verslag over hoofdstuk V (binnenlandsche zaken)
heeft zich wederom de vraag voorgedaan, of het gebied van
dit departement niet te veel omvat, of het niet raadzaam
zou wezen hier eene splitsing toe te passen. Wanneer men
nagaat, dat het bovenal het beheer van den waterstaat
waaraan de miuister trouwens veel zorg en ook niet weinig
geld besteedt en dat der spoorwegen zijn, die verschei
dene op- en aanmerkingen in de afdeelingen hebben uit
gelokt, dan zou men mogelijk eenige sympathie kunnen
koesteren voor het denkbeeld van sommige leden,j om deze
onderdeelen op te dragen aan de speciale zorg van een af
zonderlijk ministerie (niet van publieke werken men is bang
voor een technicus en zijne overdreven eischen maar)
van handel en nijverheid, hetwelk dan tevens, behalve de
afdeeling nijverheid, ook die van posterijen en telegraphie
zou omvatten. Op die wijze zou men ook den minister van
financiën iets van zijne taak afnemen, en wel dat gedeelte,
dat in het verslag op hoofdstuk VII B tot menige wensch
en menige aanmerking van de zijde der sectie-leden aau-
leiding heeft gegeven. Doch de schaduwzijde van zulk eene
splitsing, die natuurlijk den officieelen invloed der regee
ring al weer grooter moet maken, is misschien sterker dan
de lichtzijde. Wij hebben niet bemerkt, of het geliefkoosd
denkbeeld van sommige leden, een afzonderlijk ministerie
van onderwijs, ook ter tafel is gebracht. Mogelijk is men
teruggeschrikt voor de voortvarendheid op dit punt, die
men natuurlijk van eene specialiteit zou te vreezen hebben,
vooral nu, naar het oordeel van velen, reeds de minister
van binnenlandsche] zaken op 't stuk van middelbaar on
derwijs aan dit euvel mank gaat.
Wij spraken van de aanmerkingen, op de inrichting van
het postwezen gemaakt; dat dit echter niet de eenige,
zelfs niet de voornaamste grieve tegen den minister van
financiën geweest is, blijkt genoegzaam uit de niet zeer be-
scheidene verlanglijst, door de onderzoekers van dit hoofd
stuk opgemaakt, die een veertiental artikelen bevat, waar
onder de herziening en regeling van verscheidene belastingen.
Keeds is er ter loops van bezuinigingen sprake geweest.
Zoo werd gevraagd, of het niet mogelijk en wenschelijk
zou zijn, de betrekking der betaalmeesters, voor wier bu
reaukosten door den minister weder eene verhooging was
voorgesteld, en die van de directeuren der registratie en
domeinen af te schaffen. De werkzaamheden der eersten
zouden aan de agenten der Nederlandsche bank kunnen wor
den opgedragen, de laatsten konden, volgens de verklaring-
van vele leden //zonder nadeel voor 's lands dienst worden
gemist."
Dat handelingen als die van den minister van buiten
landsche zaken van twee geheel verschillende zijden kun
nen bezien worden, waardoor natuurlijk een even groot
onderscheid in het oordeel moet ontstaan, blijkt duidelijk
uit het verslag over dit hoofdstuk. Sommige leden toch
vroegen alleen naar de resultaten, en aangezien die,
zoowel betreffende de Schelde-quaestie als de kleine Lim-
burgsche zaak en het groote Luxemburgsche vraagstuk,
gunstig waren zoo konden ze den minister niet anders
dan goedkeuring en vertrouwen schenken. Anderen vroe-
O O
gen minder naar de resultaten dan wel naar de wijze
waarop die, verkregen waren. Om den minister voor het
vervolg te kunnen vertrouwen, moesten zij immers bovenal
weten, wat hij zelf voor dien goeden afloop gedaan had.
En als 't nu eens bleek, dat die bevredigende uitslag der
diplomatieke onderhandelingen aan allerlei omstandigheden
en personen buiten den minister moet worden toegeschre
ven, ja dat zelfs menige diplomatieke fout van de Neder
landsche regeering door anderen heeft moeten hersteld
worden, wat dan? "Welk oordeel nu ook het juiste
moge wezen, het standpunt der laatsten is zeker het eenige
ware.
Of het echter door velen of door weinigen wordt inge
nomen, valt uit het verslag niet op te maken. Hier is niet,