op zijn levensweg vergezellen den eersten pelgrimstocht der geslach. ten zal zij met haar gezegend licht begeleiden; koninkrijken zal zij zien opkomen en verdwijnenvolken zal zij zien verstrooien als kaf voor den wind...! De worstelingen en overwinningen op het gebied van industrie kunst en wetenschappen zal zij beleven heel de almacht, maar ook al de zwakheid van den mensch zal zij gadeslaan! Van dien mensch „met zijn schamele deugd, door schitterend kwaad gestoord". Van dien mensch door duizend kwalen en gebreken, dood en pesti lentie beurtelings bedreigd. Van dien mensch door liefde en haat, lood en staal, zelfs door de lucht, die door de longen gaat, geteisterd! Maar ook Hem zal zij zien, den Sterken Held, de Bron des Lichts en «Zelfs Uw licht o Zonne wordt verzwonden „In 't eeuwig licht van 's Heeren heerlijkheid." Maar de pijlen des lichts die zij schiet, drijven de gassen weg en spelen over de vlakte. De chaos van varens met haar droefgeestig donkere kleur is de zelfde niet meer, maar een heerlijk groen, een schitterend vernis van groen heeft ze als in een nieuw kleed herschapen. „Als esmerauden glans op 't aardrijk uitgegoten." De stroomen tintelen in den gloed, en daarboven welft zich een hemel van azuur; terwijl de zoomen elkander verliefde kussen toe werpen. 't Woud wordt vaster en van hard hout. Licht en bruin wis selen zich betooverend af en een schat van bloesems in alle kleuren ontluikt. De eerste balsemgeuren vervullen de luchtde appel wordt goud en de granaat purper; de vijgenboom confijt zijne vruch ten en de korenhalm wordt drager van het levend brood. De wingerd zal de malsche most doen rijpen en heel de natuur in feestkleedij gehuld zijn waarin straks de blijde jeugd zich paren zal bij hare melodie. De eik van deugd en vrede burgerkroon zal voor hut en 's konings paleis beide de bouwstoften leveren. De lindehoe schoon klonken die regelen „Nu linden schiet uw wortel, Spreid vrij uw takken over 't herders dak, En aanstonds legt de tortel Haar nestje in uw tak." „De ceder zal zijn bladerkruin verheffen; O ceder! sieraad van den Libanon aanstaande tempels leven in uw ontzachelijk hout, aan welks gladde stam geen spin zoo stout zal zijn, zijne draden vast te hechten." De cipres, waaraan de avonddouw als tranen zal blijven hangen, zal daar staan als de profetesse van 't algemeene grafaltijd treurend tot in den dood getrouw. Maar 's avonds zal die gloed, zoo schitterend aan den morgen zoo verblindend op den klaren dag, getemperd worden. Zie nog een maal rijst op 't verst gebergt dien stralenbolNu gaat ze... eerst halfrond dan een vuurstroom straks een punt als verzinkende in de kolken der zee als begraven! Moest dat haar einde zijn. Maar neen Daar rijst een andere schijf. Stralen kussen en verzil veren de toppen der bergen en begroeten de dalen "Gij tweede licht der aarde wees welkom roept de dichter als in geestvervoering uit. Zilveren bolmet uw schemerende vlekken waarin het vorschend oog den aanleg van landschap en bergen meent te zien. Maar nieuwe heerlijkheid wacht ons. Een tintelend vuurwerk overstroomt met ju- weelen als uit Gods volle hand daar heen gestrooidhet voorhoofd van den nacht. «Die starren door de Engelen bezongen Op d'eersten morgen, maar nu eerst doorgedrongen! Doorzichtige Oceaan «Wat moet Hij heerlijk zijn Die U zoo heerlijk schiep!" De grijze Ziener verstomt. Daar ruischt een raadselwoord; hij hoort een geestesstem "Hef de oogen naar omhoog, beproef of gij de ster ren kunt tellen." De sterren van den God des hemels! Hij plaatst zich aan hare spitse; Hij brengt ze te velde, roept ze bij name. Neen 't zijn geene stippen 't zijn werelden door Zijne almacht als dun zand gesprenkeld door heel de oneindigheid. 't Zijn zonnen waarom weer anderen draaien en deze weer om anderen. Neen Ziener 't zijn geen stippen die gij ziet; wanneer g' uw aard beschouwt overtreffen velen er van haar toch in grootte; maar, de klove is onmeetlijk, 't is als een Horeb vergeleken bij den steenklomp aan zijn voet; 't licht, dat in een polsslag 200,000 mijlen aflegt, bereikt den dichst nabijzijnden slechts in den tijd die uwe aarde noodig heeft om zevenmalen haar gewonen loop te volbrengen. Bij God is 't sleÉhts een spanmaar wat is te vergelijken bij Hem, Wiens wijsheid iedere star zijn eigen cirkel wees En wat zou 't zijn als ze eens dien cirkel overschreed...? 't zou zijn een schok die alvernietigend was! Zie omhoog o Ziener! en beschouw de woningen des Vaders bij wien niets klein of groot is. Zie hoe ze in hun eindloos ommewentlen in kringen, van fijn goud, het naamcijfer des Eeuwigen aan 't eindloos azuur beschrijven! Het scheppingsverhaal van den 4den dag wordt besloten met een koor van planeeten, waarvan we slechts enkele strophen, die we gelukkig ge noeg waren te onthouden kunnen weergeven Mars: U, aller beden, U, aller nood! Geef allen heden Uw daaglijksch brood! Saturnus: Inhoud van alles 't Groote aspunt zijt Gij! Choor U de Victorie Heer, U al te zamen 't Rijk en de glorie Heer! Eeuwiglijk, Amen! 5de tafereel. Gelijk een slapende in den droom alzoo is de Ziener Gods. De stemmen van buiten zijn als gestorven de herinnering slui mert. Eindelijk roert de Onzichtbre hand hem aan hij hoort diens stemscherpt de oogen Zie de aarde is als gister. Groene eilan den en rotsen hier, en daar de zee, de onmeetlijke oceaan, beeld der eeuwigheid! Maar door de stralen der zon verlicht wemelt die zee op Gods machtwoord tot in hare diepste killen van levende zie len. God sprak en 't was alzoo. Overal plast leven 1000 voud leger scharen van visschen, eerst bij soorten samenscholende, maar straks door 't zoet der vrijheid verlokt zich in alle richtingen verspreidende. Maar slechts kort duurt dat zoet der vrijheid, die behoorlijke overeenstem ming. Zie geharnaste en geschubde tirannen naderen in zwemmende vaart en straks zal de zee in een strijdperk zijn herschapen waarbij zelfs het schelpdier zijn paarlemoeren deuren zal openzetten, wachtend op zijn waterig aas. Zie wat vreeselijke gedrochten de watervlakte doorklieven, 't water hemelhoog opspuitend uit geopenden muil. Ei landen gelijken ze. Maar daar roeren zij hun staart en de golven zijn als beroerd. Boven allen is er een die de burgers der zee verschrikt naar hunne diepste killen doet vlieden. Een kop als der hagedis sen gedragen door een hals als der zwaanzich nu woest naar boven slingerend straks in vliegende vaart naar beneden domplende om zijn prooi te bereiken. PlesiosaurusMaar ook zijn rijk neigt ten val, want weldra is sterker den sterke nabij. Geef dat monster een naam... Salamander, dolfijn... Ichthyosaurusals een menschen- hoofd puilen hem de oogen uit die azen met een haat die zich nim mer ontfermt, om den met 200 tanden gewapenden muil van buit te voorzien en ontbreekt hem dien «hij keert zich verwoed tot zijn jongen en zijn eigen geslacht moordt hij uit." Maar ook weder al die kruipende amphibiëen zijn gekomen en ge gaan. Welk een kruipend schepsel nadert daar...? Zie zonder voor of achterpootenzonder borstkas gaat 't op zijn buik. Uit zijn ka ken gaapt een afgrond, uit zijn oogen blaakt de moord! De stoutste dieren rillen voor 't staren van dien doodenden blik. »Eenig voorbeeld van teruggang op d'ontwikkelings baan." Dom en toch arglistig; plomp en toch sluw; schitterend schoon en toch afschuwelijk; gruwzaam wreed en toch gevoelig voor me lodie en muziek. Tegenstrijdigste aller wezens, van buiten koud als ijs, van binnen gloeiend van hartstocht en haat. Is 't wonder dat de mensch het beeld van dit afgrijslijk dier gebruikt heeft om daar mede den grootsten vijand zijns geslachts aan te duiden Nog staart de Ziener met ontroering en is met zijn blik als gekluis terd aan dit wangedrocht. Maar hoor wat klaterend geklepper van vlerken in de lucht! Neen 't zijn geen vogels. Geen vederen of ge- pluimten dekken dat ontzaglijk lichaam, 't Is leder die vleugels van been is die staart; vingers met haken als de duim van het vleêr- muisgebroed; hij hecht zich aan de rotsen vast en wiegt zich met zijn prooi heen en weder om straks bliksemsnel neer te schieten en op eens als een zwaan op het water te spelen. PterosauriiMaar ook deze, en ook de vogelen zelfs op pluimgeschachten gaan des Zieners oog voorbij. Reuzen zijn 't. Reuzen waarvan de mensch zelfs 't versteend rif niet meer aan schouwen zal, maar waarvan, o wonder! 't zwakke zand het wandel- spoor bewaren zal. Grallatores en Basores«Wijroept hier de dichter uitwij grillen in metaal o God maar Uwe vogelen prenten Uwe hyrogliefen in't zand dat eeuwen overleeft! Gij almachtig Opper heer hebt de arme middelen van een sterveling niet noodig in 't slijk der Aard Vereeuwigt gij d' Archieven van Uw Rijk!" De kraan en de struis worden dwergen bij die reuzen die toch van hun geslacht zijn. Als ze vliegen is 't een storm als ze neer strijken dreunt de grond. Maar niet lang regeren zij want geen reuzen worden oud" en de Ziener ziet reeds de naderende geslachten, waar van 't worstlend kieken 't ei ontvlucht. Hoor die harmonie van 't vooglenkoor, zich wiegend op de takkenfladderend in 't lover snuffelende door 't hout. Ziet daar bouwt 't zijn nestje zoo sierlijk en hecht; als nu nog na eeuwen zijn kindertjes doen". Ziet ge dien watervogel, met zijn zwempooten, als riemen roeit hij daar heen geen kunst bewust en toch meester geboren. Alles kent zijn maat, alles kent zijn regel. De gier, die dien rots tot zijn burgt koos het sijsje, wippend door 't frissche groen de arend, die de Zon in 't aangezicht staart met vlammenden blik; de uil, in de bergspelonk; de woudspecht, die den boomstam klopt; de eiber, die met znavelgeklep zijn lucht reis aanvaardt de zwaan, die statig daar henen zweeft, wiens sneeuw wit zich huwt aan de kleurenpracht van den pauw. In rozen kirt het tortelpaar, en met fleren stap en spoor gaat de haan zijnen harem rond. Zie die vogelvliegde bij zij schijnt uit een lichtstraal geboren zij is als een bloem aan zijn steel ontsnapt. Uit die duizend kelen verheffen zich nu de stemmen tot eer van den Heer, want zoowel 't zingende vedertje als de juichende aarts engel zijn beiden uit Hem. En nu besluit de dichter dezen zang met een lied der vogelen waarin beurtelings ieder op zijne wijs den Schepper verheerlijkt, 't

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1866 | | pagina 2