ffiyAMezitig te ZATERDAG 11 OCTOBER 1941 DE m'DSCHE COURANT TWEEDE BUD PAG. 7 I' rechtzaken VOOR DEN ECONOMISCHE RECHTER. Zware straffen voor knoeierijen. Wederom hadden zich voor den Econo- mischen rechter een aantal personen te verantwoorden, die zich op een ergerlijke manier hadden schuldig gemaakt aan ern stige knoeierijen en daarvoor hun gerechte straf kregen. Zoo stonden o.a. terecht: G. Koster uit Leiden, die in een café een aantal k.g. thee had verkocht aan G. Lamboo uit Leiden zonder daarvoor de vereischte bonnen in ontvangst te nemen. De Officier van Justitie mr. Zaayer bracht nog als verzwarende omstandigheid naar voren, dat deze onwettige transactie nog een staartje had, want er was tevens betaald met een ongeldig biljet van 1000 imark. Met een en ander rekening houden de eischte spr. thans negen maanden ge vangenisstraf. De Economische rechter was het met dezen eisch volkomen eens en vonniste con form den eisch. G. Lamboo uit Leiden, die de thee van K. gekocht had hoorde zich veroor deeld tot een geldboete van 200 subs. 4 maanden met verbeurdverklaring van den in beslag genomen thee.' Mej. M. van Eigeh uit Leiden had distributiebescheiden gekocht, alleen met het oogmerk om er aan te verdienen, want zy was dadelijk naar den Haag gegaan en had daar alles weerverkocht. Zij beken den het feit waarna de Officier haar her telde, dat als zij een man geweest was, hij niet geaarzeld zou heben om negen maan den gevangenisstraf te eischen. Nu het hier een vrouw betreft, wilde spr. volstaan met een maand gevangenisstraf" te eischen met onmiddellijke gevangenneming van ver dachte. De uitspraak werd conform dezen eisch. Mej. C. J. Neijssen uit Oegstgeest kocht, voor eigen gebruik, van een jongen distributiebescheiden en zij werd deswege veroordeeld tot een geldboete van 40 subs. 40 dagen. G. A. Wijngaarden uit Hillegom had distributiebescheiden verkocht na ze eerst bij een ander gestolen te hebben. Ook hij werd veroordeeld tot een geldboete van 40 subs. 40 dagen. G. Schrama uit Hillegom had vet- 'bonnen gekocht voor eigen gebruik en hij werd deswege veroordeeld tot een geld boete van 50 suibs. 50 dagen. HAAGSCHE POLITIERECHTER. Als kinderen ruzie hebben. „Je hebt altijd muggensifsters gehad, en je zal ze altijd wel houden ook"* was de meening van de dame uit L e i d e n. Deze muggensifter bleek evenwel een „ze" te zijn, die twee huizen van de dame woonde. Nu gebeurt het wel meer op dit onder- maamsche, dat er twee dames oneenigheid hebben. Waarom dus deze dames niet? Maar wat de verdachte dame muggensifte- rij beliefde te noemen, kan men beter met iets anders 'betitelen. Beide dames zijn ge zegend met eenige kindertjes en deze wich ten trekken elkaar wel eens aan him we derzij dsche haardosjes. En dan maar brul len en naar moeder hollen. En moeder neemt het natuurlijk voor haar eigen pu pillen op, met opzijschuiving van alle re delijkheid, dat haar eigen Gerretje nu bey paald ook wel niet geheel onschuldig zal zijn. Toen dan genoemde Gerretje op zeke ren dag weer luidi jankend bij mama kwam, omdat hij door Fritsje, van de juf frouw een eindje verder, geschopt was, toog Gerretjes moeder op ter vergelding en wraak. „En as jij dat kleine drakie van je niet us op zijnslaat, dan zal ik het doen", begon de moeder van Gerretje de dialoog. Zqlk een proloog viel niet in goede aar de bij d^ mama van Fritsje, die zulks dan ook iniet onder stoelen of banken stak en het als volgt onder woorden bracht: „mot je mijn doen". De woorden waren nog niet geheel geuit of Gerretjes wettige moeder deed haar vuist uitschieten in de richting van „mot je mijn doen". Nu gaat het meestal zoo, dat als men iets in zijn richting zSet komen, men zijn hoofd eenigszins terugtrekt, maar Fritsjes ma 'deed juist andersom en duwde haar aangelaat in de richting van de aanstor mende vuist. De vuist trof dus doel met een dubbele kracht en aangezien juist het reuk orgaan dezen druk te weerstaan kreeg, ont stonden er sterretjes en tranen, plus op merkingen. De tranen bleken van woede en pijn telzijn en Frits jes ma ging tot het offensief over, dat evenwei te pletter liep op de verdediging der tegenpartij met als eenig resultaat, dat na de neusklap nog meerdere peuters nederdaalden. Enj ter wijl de beide mama's elkaar aan het afdro gen waren, stonden de oorzaken, Gerretje en Fritsje, als de beste vriendjes naast el kaar 'het gevecht te aanschouwen. Gerretje met den arm om den schouder van Fritsje en deze laatste met een vingertje in zjjn neusje, zulks kwam uit door een getuigen de juffrouw, die zeide zelf kinderen te hebben, maar ze steeds hun gang te laten gaan aangaande hun kibbelarijen, want „meneer, as kinderen kruiven en de ouwers gaan er -zich mee bemoeien, dan zijn de kinderen het al lang weer vergeten en spe len weer met elkaar, als de grooten nog rusie maken". „Dat is een waar woord", vond de Poli tierechter. De Officier vond het een rare „ihuggen- zifterij". Als men elkaar te lijf gaat en er vallen spaanders, en er komt dan een juf frouw vertellen, dat iemand, die een bloed neus heeft opgeloopen, zich aan muggen zifterij schuldig maakt, als zij een klacht indient, dan noemt spr. zulks mishandeling en daarom wilde spr. dat Gerretjes ma twintig gulden boete kreeg. De Politierechter gaf den goeden raad, om zich voortaan niet zoo gauw in kinder--v ruzies te mengen en veroordeelde de juf frouw. die alles muggenzifterij 'noemde, tot 15 of 15 dagen. Dat- zal zij wel geen muggenzifterij roemen. Gras voor de konijnen. Het is geen kunst om een konijn *in een hokje achter tralies 4e èetten, maar het is een kunst om steeds voer voor het knaag dier op te scharrelen. Dat had het jong- mensch A. F. W. K. te Wassenaar on dervonden. Hij had er een andere oplossing op gevonden want hy was de weide van W. van S. uit Wassenaar opgewandeld en was daar een zak gras gaan snijden. Voor op zij gesteld, dat het heelemaal niet leuk voor een boer is, als Jan en alleman zijn weide gaan bewandelen en er konijnen- voer gaan snijden. Maar zooals van S. op getreden was kon niet meer door den beu gel. Hij was n.l. op-de grassnijdende jon geling toegestorihd en voor deze wist wat er gebeurde, was hij al in zijn nek gegre pen eïi werd in de richting van de sloot gesleurd. Maar alvorens hem in de sloot te* werpen wilde van S. eerst een rijks daalder schadevergoeding hebben eW daar na zelfs des jongellngsportemonnaie met in-* houd. De knaap mocht daarna de terug weg aanvangen welke over het hek ging. Terwijl hij over het hek klom werd er op zijn rug nog een marsch .getrommeld het geen èen pijnlijke geschiedenis was. Alzoo moest van S. terecht staan wegens mishandeling. De vorige maal had hij alles ontkend maar nu de getuigèn er waren, die het%evoeld en gezien hadden, veran derde zijn ontkentenis in het zich niet meer herinneren. Politierechter: „U was blijkbaar zoo op gewonden, dat u- thans nog niet weet wat er eigenlijk is gebeurd". De Officier vond, dat van S. erg te keer was gegaan en K. van zijn land had ge ranseld na hem eerst nog van zijn porte- monnaie te hebben willen berooven. „U kunt menschen, die op uw land ko men desnoods in hun kraag vatten en aan de politie overleveren, maar men mag niet eigen rechtertje gaan spelen en daarbij veel te hardhandig gaan optreden", kreeg van S. de raadgeving. De eisch werd een geldboete van 25 subs. 25 dagen en de uitspraak werd f 20 subs. 20 dagen. Het loszittende gebit. Mevrouw P., afkomstig uit Leiden was bij haar vriendin V. op visite. Er werd danig gekeuveld over allerlei onderwer pen en vanzelfsprekend was men bij de distributie terecht gekomen. „Sjonge-sjonge minsch, alles op de bon hè tegenswoordig. „En me vent h/mdt soo van z'n natje en z'n drogie. Zelfs z'n borreltje ken die niet meer fesoenlijk krijge", aldus zal de opening van het ge sprek zoo ongeveer geweest zijn. „Dan suipt tie maar wat minder", vond mevrouw V., „niks erg". En daarmee wa ren we op het punt gekomen waar het gekeuvel overging in ruzie, want mé- wouw P. koq en mocht niet gedogen, dat haar wettige echtgenoot voöï* een „suip* lap" werd uitgemaakt. Dus zei ze iets te rug over haar vriendins wederhelft, het welk nu ook niet achttien karaats ge noemd kon worden. De vriendin gaf geen kamp en haalde de voorvaderen van <Jen man van me vrouw P. erbij, die, volgens haar, een vroegtijdigen dood gestorven waren van wege overmatig alcohol-gebruik. Mevrouw» P. beliefde toen haar vriendin „vieserik" te noemen plus nog iets. Dat vieserik en nog .iets vond mevrouw V. nog daar aan toe, „maar meneer, dat ze me in me ge- sicht gespugd heb, dat vind ik vreese- lijk". Mevrouw P.. in de verdachtenbanl^ staande, erkende „vieserik" gezegd te heb ben, hetgeen ook zij niet zoo bijster erg vond, maar het spuwen werd door haar ten stelligste ontkend. „Meheer, ik heb niet gespugd, misschien zijn het eenige spetters geweest, maar dat komt dan, dat mijn gebit een beetje los zit, kijk uwes maar", en om het te bewij zen friemelde zij met een ongelooflijk snelle beweging het heele gevalletje uit haar mond en toonde het den Politierech ter, die even met de oogen knipperde en plotseling veel belang in het plafond stel de. Ziende, dat niemand belang stelde in haar maalderij, prutste zij het spul maar weer, waar het hoorde. Natuurlijk hing zij, want zij stond niet terecht wegens het spetteren, maar wegens het uiten van onnette woorden en daar voor eischte de Officier een geldboete van 15 of 15 dagen. Mevrouw P. steigerde letterlijk in de bank en vroeg dringend waar zij zoo'n bonk geld vandaan moest halen. Dat wisten de heeren achter de gToene tafel natuyrlijk nog minder dan de stei gerende mevrouw P. Enfin er ging nog een kruimel af, want het werd ƒ8 of 8 dagen. En ook dit werd nog te veel ge vonden, zoodat het wel hooger beroep zal worden. Spelende jeugd. Stelt u zich voor een rustig huisje, op een rustigen Zondag, gelegen in een der dorpjes in de omgeving van Leiden. Achter een der ramen van dit rustige puisje hield pa zijn siësta, oftewel deed zijn middag-tukje. De rust van het straat je werd plotseling gestoord door een aan tal knapen, die het noodig oordeelden om zich met een tennisbal te gaan vermaken. Ze speelden voetbal. „Pang" ging het balletje tegen de ruit, waarachter Pa ziin tuk]e deed en hij knipperde met zijn oogen en sukkelde weer onder zeil. „Knots" deed het eenige minuten lat V hetzelfde balletje tegen dezelfde ruit en Pa sloeg zijn oogleden omhoog en keek dreigend. „Klets" deed het balletje voor de derde maal en Pa verrees van zijn ze tel en zwaaide dreigend met zyn vuist in de richting van de knapen, die evenwel rustig door speelden. Er voor de vierde maal knetterde het balletje tegen de ruit (een stevige ruit moet dat anders geweest zijn) en Pa snoof en stoof naar buiten, als een wiltje buffel, op de knapen aan. Als hij een aer knapelems in zijn kraag wilde vatten dan maakte hij een groote fout, want hij hief reeds te voren een overwin- ningsgehuil aan. Zoodoende konden de knapen naar alle windrichtingen vlieden behalve een, die niet zoo snel ter been was. en wiens achterwerkje door Pa als voetbal-object gebruikt werd. De knaap brullend naar zijn ma en ma zou ma niet geweest zijn, als zij het niet eens even tegen dien kinderbeul zou gaan zeggen. En m^ zei het tegen „den kinderbeul" en wel op zulk een manier, dat zij met recht kon zeggen: „ik kwam. zag en overwon", want pa bleek tegen eep dergelyken wóor- denvloed niet op te kunnen en retireerde. Jammer /voor ma had zij tevens eenige woorden gezegd, die niet door den beugel konden en daarom had zij zich nu te ver antwoorden. (Pa komt op een anderen keer vanwege het schoppen). „Hij staat te liegen", zei ma over j>a. „Zij staat ,te liegen", zei ma pvér pa's ega, die alles \plotseling gehoord had. „Praten en overleggen jullie nou voort aan zulk een kwestie", orakelde de Poli tierechter „Er kan niet redelijk gepraat worden met zoo iemand", vond pa. ^En ik wier nijdig, omdat m'n Karel- tje een schop kreeg", zei ma. Omdat hetgeen ma gezegd had wel heel onnet geweest was, kreeg izij vijftien gul den boete toegewezen. Ze betaalde prompt. Oh, die fietsen. Een 33-jarige huishoudster uit Lei den ging haar vriendin een bezoek bren gen. Die vriendin woont boven en aange zien zij haar bezoekster per. fiets op be zoek kreeg, werd die fiets zoo lang in het benedengangetje geplaatst. Daar nam de bewoonster beneden weer geen gehoegen mee, want dat vieze natte vehikel in haar pas^geboende gangetje kon zij niet hebben, dus weg er mee de straat op. Een en an der verliep nogal rustig en de fiets werd buiten gezet voor den winkel van O. Maar O. voelde op zijn beurt' niets voor een fiets tegen zijn winkelruit en hij ging re clameeren. Nul op het request kreeg hij, want de huishoudster zag geen kans om het ding in haar zak te steken. Dus had O. zich zelf recht verschaft door de fiets beet te pakken en hem over de straat te kwakken. Gevolg een kapotte lamp en een verbogen stuur. Tot slot had hij nog een schop tegen het rijwiel gege ven, waardoor het achterlampje het begaf. „Gewoon op het trottoir gelegd", verde digde O. zich. ^Klets", vonden de getuigen zulk een excuus. „Nou ja, ik heb hem opgepakt en laten vallen", draaide de winkelier bij. Ook dit vonden dé getuigèn een leugen. „Nou ja, ik ben driftig geworden en toen heb ik de fiets gewoon weggezeil- derd", klonk ten slotte zijn bekentenis, „maar geschopt er naar, dat kan ik me niet meer herinneren". Dat is evenwel vernieling volgens de wet en daarom zal de driftige winkelier ƒ15 boete moeten betalen. 33e Week, 12—18 October. Ie Brief aan de Tessalonicenzen 5:128; 2e brief 1:1einde. Het komt in de geschiedenis herhaalde lijk voor, dat een gespannen verwachting zich openbaart van een naderend wereld einde; bij de Joden in den tijd rond Chris tus bemerken we deze verwachting heel sterk, zooals ook in verschillende Joodsche geschriften van dien tijd tót uiting komt. De Christenen van Tessalonika waren kin deren van hun tijd. Door Paulus' prediking kennen zij hierover de leer van Christus (Matt. 24-36): de tijd is onbekend; de Apostel onderstreept deze leer, waarbij hij de mogelijkheid van een spoedig ge beuren openlaat. Nadr het voorbeeld van Christus maant hij aan tot waakzaam heid. Als gedoopten behooren de Christe nen zich te gedragen als zonen van het licht (zie Jo. 3:19—21 en 8:12). Doen de Tessalonicenzen dit, dan zullen zij vooral de goddelijke deugden beoefenen, die het groote sieraad der Christenen vormen; de glans dezer deugden in hun leven werd reeds aangegeven in het begin van den brief (1:3); zij moet blijven en toenemen als machtige bescherming. Dan deert het niet, of de wederkomst van Christus spoe dig zal zijn of lang op zich laat wachten (5:10). Paulus had immers reeds ver klaard, dat het geen verschil gaf. of we den Dag des Heeren levend of dood zul len meemaken. We moeten ervoor zorgen, dat de dood ons aantreft in dip gesteld heid, waarin we bij Christus' wederkomst verlangen bevonden te worden (Zondag). Onder de vermaningen, waarmede de brief Sluit, vfagen enkele onze bijzonde re aandacht. Een oprecht christelijk le ven is noodzakelijk vol vreugde in het be wustzijn van onze verbondenheid met Christus door de genade en het voortdu rend groeien van die gemeenschap (5:16); dat bewuste leven met God maakt al ons doen en laten tot een gebed. Op die wijze zal ook het besef groeien van de ontzag gelijke rijkdom, ons door God in het ge nadeleven geschonken, en dit zal weer brengen tot dankbaarheid. (Maandag). Bij het monderlinge onderricht hebben de Tessalonicenzen de geestesgaven leeren kennen, welke We in den len Korinten- brief (Hoofdst. 12) breed omschreven von den; er schijnt een misvatting te bestaan en hierdoor een tekort aan waardeering. (5:1920). We geven bijzondere aan dacht aan aanteekening 5, pag. 492, omdat da^r gewezen wordt op het misbruiken van Paulus' wenk in vers 21. Een tekst moet voor het goed begrip- altijd gelezen worden in zijn samenhang. (Dinsdag). De eerste brief was in Tessalonika goed ontvangen. Het bleek echter spoedig, dat de moéielijkheden niet voldoende waren opgelost; vooral was er een groote ver warring ontstaan door de meening, dat de Dag des Heeren weldra zou aanbreken. Velen wilden niet meer hun gewonen da gelij ksch en arbeid verrichten en dat eaf natuurlijk moeielykheden. Aan dat alles moest Paulus een einde maken. Reeds enkele maanden later schrift hy een tweeden brief, welke daarom alles ziet in het licht van de wederkomst des Heeren. Deze brief bevat voor ons enkMe duistere plaatsen; wij staan er anders te genover dan degenen, tot wie de Apostel spreekt. Zij hadden Zijn prediking verno men; Paulus wijst -er voortdurend op te- 77. Daar ging Klompertje op het bankje en bovenop den kop van den woedenden stier. Want nu bleek het, dat het den stier niet om Klompertje en zijn bankje maar om den weghollenden dief te doen was. Nog nooit had de brave jongen zoo iets beleefd. rug, zooals hij ook reeds in zijn eersten brief gedaan had (5:2; n Tess. 2:5, 15; 3:6). Hij geeft hier slechts aanvullingen, zoodat wij een onvolledig beeld voor ons krijgen.' De brief begint weer met dank aan God; De Tessalonicenzen gaan voort op den in geslagen weg: hun deugd is in de vele be proevingen gesterkt. God zal loonen en straffen overeenkomstig verdiensten; het doet wat Oud-Testamentisch aan, wanneer Paulus de vergelding voorstelt volgens de oude regel: „oog om oog en tand om tand". De nadruk blijft echter op de verheerlij king, waarin zijn moedige geloovigen zul len deelen. (Woensdag). Die groote vergelding zal plaats heb ben bij de wederkomst. Hieróver deden allerlei geruchten de ronde; om deze in gang te doen vinden werd gewezen op een profetie ofwel op een gesproken of ge schreven woord van Paulus. Hiertegen moet gewaarschuwd wordèn, vooral om de nadeelige gevolgen. Het wereldeinde is niet nabij. Wij kan nen ons de bedoeling van Paulus mis schien als volgt voorstellen. Eerst moet nog de groote afval plaats hebben: deze is echter alleen mogelijk, wanneer het evangelie in ruime mate verspreid is: wel nu dat vraagt nog tijd. Daarnaast 'geeft Paulus aan, dat mysteriën zich openba ren: het mysterie der gerechtigheid n.l. het mysterie van Christus, dat zich open lijk in de wereld vertoont, en het myste rie der ongerechtigheid, het mysterie van den Satan; dit laatste werkt reeds in het geheim, nog langzaam (zie vooral aantee kening 3, pag 495), maar zal later volle dig aan het licht komen. God laat toe, dat deze kracht werkt en velen kunnen er door misleid worden (Matt. 24:23-^-24), doch de getrouwen zullen sterk staan door de heiliging des Geestes en het geloof aan de waarheid (Donderdag). Daarom volgt nog eens de vermaning om vast te hou den aan de~ „overleveringen, die gij ge leerd hebt door ons woord of ons schrij ven" (Jkl5). Wanneer de Tessalonicenzen door hun geloof in Christus zoo rijk zijp geworden, dan ligt het voor de hand, dat zij gaarne zullen voldoen aan het verzoek van Pau lus om te bidden voor de uitbreiding van het evangelie. Maar dan moet van hen de kracht van het goede voorbeeld blijven uitgaan; dan moeten zij zich niet meer la ten misleiden, maar naar het voorbeeld van Paulus zelf hun gewone dagtaak goed vervullen. Om in de toekomst moeielijkheden te voorkomen onderteekent PSulus den brief persoonlijk als teeken van echtheid; dit heeft een bijzondere beteekenis, daar het in dien tijd een gewoon verschijnsel was om gebruik te maken van wat wij noe men een secretaris (Rom. 16:22; I Petr. 5:12); in zulk een geval is de handteeke- ning tevens een bewijs voor de echtheid. (Vrijdag en Zaterdag). Bijbellezing voor de volgende week y Zondag: I Tess. 5: 1—11 Maandag I Tess. 5:12—18 Dinsdag I Tess. 5:19einde Woensdag II Tess. 1: 1—12 Donderdag II Tess. 2: 1—12 Vrijdag II Tess. 2:13—3:5 Zaterdag IT Tess. 3: 6einde 78. En toen Klompertje zag, dat het om den dief te doen was, toen kreeg hy opeens weer allen moed. Wat kon dat beest ontzet tend hard loopen. In een ommezien hadden ze den vluchteling ingehaald, die wel ren de, wat hij rennen kon, maar die het toch tegen den stier moest afleggen. Klompertje Klomp, een echte Hollandsche Jongen feuilleton DE VLUCHTELING VAN CAYENNE •t door OTTO BINNS. Geautoriseerde vertaling. 34) 2. Pedro goot de kroès weer vol, en na ook dit glas ineens leeggedronken* te hebben, begon Philibert opnieuw zijn polsen te wrij ven, terwijl hij zijn verstijfde kaak op en neer bewoog. „Spreek, idioot!" schreeuwde Le Coq hef tig- Philibert wierp Hem een woedenden blik toe,- en begon dan met schorre stem te pra ten. Met moeite, en onder veel rustpoo- zen, deed hij het verhaal van zijn ongeluk kig verloopen tocht. De aanvoerder der broederschap luisterde met ongeduld. Ten laatste was het verhaal uit, en met doffe oogen staarde Philibert vor zich uit. Hij had niet de minste interesse voor hetgeen zijin aanvoerder hem zou wetenfte vertel len. Een paar minuten zweeg ook Le Coq, maar barstte dan razend van woede los. „Philibert, je hebt een prachtig zaakje bedorven, en toen een even prachtig ge val zoo maar onder je handen kwam, heb je het als een onnoozele ezel eveneens la-' tfen schieten; je hebt ons een strop be zorgd van ik weet piet hoeveel duizenden francs, want de Faramond had er juist in toegestemd het geëischte losgeld te be talen. Je verdiende als een hond neerge schoten te worden.Maar ik heb je jam mer genoeg nog noodig. Die man, die Lang don hier bracht, is blijkbaar niet geheel van allen moed en overleg ontbloot. We moeten hem en de andere twee vinden. Welke richting gingen ze uit?" „Hoe kan ik dat nu weten", meende Phi libert verontwaardigd. „Ik lag in het duis ter vastgebonden, zoodat ik geen steek heb kunnen zien. Vraag het aan Adèle!" „Nutteloos. Die kerel heeft niets veron achtzaamd; Adèle was ook gebonden." Hij draaide zich om en keek peinzerid de beek op en af. „Als we maar konden uit- visschen welke richting hij opgegaan i§", meende hij ten slotte, ,,dan zóuden we al een heel eind verder zijn. Met een gewon de en een meisje bij zich zal hij maar heel langzaam kunnen opschieten. We zouden hem gemakkelijk kunnen achterhalen. „Het meisje zal maar haar vader terug willen, dus naar Cayenne", giste Pedro. „Ja, en de reus zal niets liever doen dan zijn doodzieken vriend naar het hol van den leeuw te, brengen, nietwaar? Boven dien, vergeet niet dat ik uit de richting van Cayenne kwam, en ik heb geen cano met 'n dergelijke bemanning kunnen ontdekken." „Hij kan je in de duisternis voorby-geva- ren zijn", meende André. „Dat is niet onmogelijk, maar het lijkt me waarschijnlijk, dat hij stroomopwaarts gevaren is. en niet naar beneden, omwille van de veiligheid van zijn makker. Mimi kan beter aan de gevaren van het oer woud blootgesteld worden, dan Langdon aan de nog veel grootere gevayen van Ca yenne. Als we dien kant opgaan ,,Dan zul je met die motorboot niet erg ver komen", onderbrak Pedro. „Verderop wordt het water veel smaller, en zit de ri vier vol. stroomversnellingen en klippen. Er zijn ook een massa zijriviertjes." „We zullen zoo ver gaan als we kun nen". meende Le Coq vastbesloten. „En als we vastzitten, gaan we met de cano verder. Maar we moeten hen vinden, koste wat het kost". „En als het zoover is...." Philibert vol tooide zijn zin niet, maar in zijn oogen was moordlust te lezen. „Precies", lachte Le Coq. „Je zult je wraak krijgen. Wat mij betreft mag je dien vent, die je zoo netjes er onder kreeg, levend roosteren. Maar de anderen, het meisje en den zieken man, die laat je aan - mij over. De broederschap zit op zwart zaad en die twee beteekenen ettelijke dui zenden francsBreek het kamp op. en doe het zoo snel mogelijkWe moeten zoo spoedig we kunnen, vertrekken. „Gaat Adèle met ons mee?" informeerde André. „Natuurlijk, wè kunnen haar hier niet achterlaten, en al konden we dat, dan zou ik het" nog niet doen. Uren lang heeft ze hulpeloos in de hangmat gelegen, en stond doodsangsten uit met die spin daar vlak voor haar oogen. In die uren is ze duizend dooden gestorven, zoodat ze nog veel ver langender zal zijn dan Philibert, de reke ning met dien kerel te vereffenen." Een uur later verliet de zwaarbeladen motorboot den oever, en voer stroomop waarts, op zoek naar de vluchtelingen. Twee der opvarenden koesterden moord gedachten. HOOFDSTUK Ixl. Sandy Muir roeide onafgebroken voort. Hij scheen zijn dubbele vracht niet té voe len; zijn spieren schenen onvermoeibaar. Sedert hij zijn zeemansleven opgegeven had, was hij een waardig lid geworden van dat legioen van zwervers, dat Zich een weg vecht door de gebieden langs de grens der beschaving, zonder acht te slaan op de tallooze gevaren die htm weg krui sen. De brandende zon stond loodrecht bo ven het oerwoud, en het zware roeien deed het zweet tappelings langs 'zijn lichaam stroomen, maar toch vond hij nog de kracht om een liedje te neurieën. Dit neurien, verre verkieselijk boven zyn luidop zin gen. was een tegemoetkoming aan de ge voelens van Mimi de Faramond, die, uit geput door de gebeurtenissen van den ver loopen nacht, en overweldigd door de hit te van den dag, met haar kin op de borst n in slaap was gevallen. In de oogen van Sandy scheen zij niets meer dan een kind, dat, vermoeid van het spelen, was gaan rusten. „Ik ben benieuwd wie zij eigenlijk is", peinsde hij. „Ze noemde zichzelf Mimi, dat klinkt zuiver Fransch. Maar hoe heet ze verder?" Hij probeerde deze nuttélooze gedachten van zich af te werpen; de tijd zou er wel antwoord op geven. Maar telkens betrapte hij er fcich op, weer met het vraagstuk be zig te/ zijn. Wat had ze ook weer verteld over haar plan, Dudley te willen helpen ontsnappen, juist in den zelfden nacht dat deze zelf ontvlucht was? Zij had beweerd, dat ze op die manier iets wilde goedma ken, een kwaad, dat iemand, die haar zeer na aan het hart lag, Langdon had berok kend. De juiste woorden kon hij zich niét meer herinneren, maar wat ze inhielden wist hy nog precies. Zijn nieuwsgierigheid nam met de minuut toe. Wat was dat voor kwaad geweest, en wie was de schuldige? Het verhaal, dat.Langdon hem vertelde had over zijn onschuldige veroordecling, schoot hem te binnen, en een vreemd ver moeden kwam in hem' op. Hier was een groot kwaad, waaronder de man in den achtersteven van de cano zwaar geleden 'nad. De man, die hem dat aangedaan had, heette Henri de Faramond. Hij herinnerde zich den naam zeer goed, en vroeg zich af in welke verhouding het meisje tot dezen man kon staan. s „Dat zou al een heel rare geschiedenis zijn", mompelde hij bij zichzelf, en begon te lachen om zijn vermoedens. v ,.Een schurk en een engel!" grijnsde hij. „Als het zoo doorgaat, ga ik nog beginnen aan een roman over de macht van het toe val." (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1941 | | pagina 7