ffiyAMezitig
te
ZATERDAG 11 OCTOBER 1941
DE m'DSCHE COURANT
TWEEDE BUD PAG. 7
I' rechtzaken
VOOR DEN ECONOMISCHE RECHTER.
Zware straffen voor knoeierijen.
Wederom hadden zich voor den Econo-
mischen rechter een aantal personen te
verantwoorden, die zich op een ergerlijke
manier hadden schuldig gemaakt aan ern
stige knoeierijen en daarvoor hun gerechte
straf kregen. Zoo stonden o.a. terecht:
G. Koster uit Leiden, die in een
café een aantal k.g. thee had verkocht aan
G. Lamboo uit Leiden zonder daarvoor de
vereischte bonnen in ontvangst te nemen.
De Officier van Justitie mr. Zaayer
bracht nog als verzwarende omstandigheid
naar voren, dat deze onwettige transactie
nog een staartje had, want er was tevens
betaald met een ongeldig biljet van 1000
imark. Met een en ander rekening houden
de eischte spr. thans negen maanden ge
vangenisstraf.
De Economische rechter was het met
dezen eisch volkomen eens en vonniste con
form den eisch.
G. Lamboo uit Leiden, die de thee
van K. gekocht had hoorde zich veroor
deeld tot een geldboete van 200 subs. 4
maanden met verbeurdverklaring van den
in beslag genomen thee.'
Mej. M. van Eigeh uit Leiden had
distributiebescheiden gekocht, alleen met
het oogmerk om er aan te verdienen, want
zy was dadelijk naar den Haag gegaan en
had daar alles weerverkocht. Zij beken
den het feit waarna de Officier haar her
telde, dat als zij een man geweest was, hij
niet geaarzeld zou heben om negen maan
den gevangenisstraf te eischen. Nu het hier
een vrouw betreft, wilde spr. volstaan met
een maand gevangenisstraf" te eischen met
onmiddellijke gevangenneming van ver
dachte. De uitspraak werd conform dezen
eisch.
Mej. C. J. Neijssen uit Oegstgeest
kocht, voor eigen gebruik, van een jongen
distributiebescheiden en zij werd deswege
veroordeeld tot een geldboete van 40
subs. 40 dagen.
G. A. Wijngaarden uit Hillegom
had distributiebescheiden verkocht na ze
eerst bij een ander gestolen te hebben. Ook
hij werd veroordeeld tot een geldboete van
40 subs. 40 dagen.
G. Schrama uit Hillegom had vet-
'bonnen gekocht voor eigen gebruik en hij
werd deswege veroordeeld tot een geld
boete van 50 suibs. 50 dagen.
HAAGSCHE POLITIERECHTER.
Als kinderen ruzie hebben.
„Je hebt altijd muggensifsters gehad, en
je zal ze altijd wel houden ook"* was de
meening van de dame uit L e i d e n. Deze
muggensifter bleek evenwel een „ze" te
zijn, die twee huizen van de dame woonde.
Nu gebeurt het wel meer op dit onder-
maamsche, dat er twee dames oneenigheid
hebben. Waarom dus deze dames niet?
Maar wat de verdachte dame muggensifte-
rij beliefde te noemen, kan men beter met
iets anders 'betitelen. Beide dames zijn ge
zegend met eenige kindertjes en deze wich
ten trekken elkaar wel eens aan him we
derzij dsche haardosjes. En dan maar brul
len en naar moeder hollen. En moeder
neemt het natuurlijk voor haar eigen pu
pillen op, met opzijschuiving van alle re
delijkheid, dat haar eigen Gerretje nu bey
paald ook wel niet geheel onschuldig zal
zijn. Toen dan genoemde Gerretje op zeke
ren dag weer luidi jankend bij mama
kwam, omdat hij door Fritsje, van de juf
frouw een eindje verder, geschopt was,
toog Gerretjes moeder op ter vergelding
en wraak.
„En as jij dat kleine drakie van je niet
us op zijnslaat, dan zal ik het doen",
begon de moeder van Gerretje de dialoog.
Zqlk een proloog viel niet in goede aar
de bij d^ mama van Fritsje, die zulks dan
ook iniet onder stoelen of banken stak en
het als volgt onder woorden bracht: „mot
je mijn doen".
De woorden waren nog niet geheel geuit
of Gerretjes wettige moeder deed haar
vuist uitschieten in de richting van „mot
je mijn doen".
Nu gaat het meestal zoo, dat als men
iets in zijn richting zSet komen, men zijn
hoofd eenigszins terugtrekt, maar Fritsjes
ma 'deed juist andersom en duwde haar
aangelaat in de richting van de aanstor
mende vuist. De vuist trof dus doel met een
dubbele kracht en aangezien juist het reuk
orgaan dezen druk te weerstaan kreeg, ont
stonden er sterretjes en tranen, plus op
merkingen. De tranen bleken van woede
en pijn telzijn en Frits jes ma ging tot het
offensief over, dat evenwei te pletter liep
op de verdediging der tegenpartij met als
eenig resultaat, dat na de neusklap nog
meerdere peuters nederdaalden. Enj ter
wijl de beide mama's elkaar aan het afdro
gen waren, stonden de oorzaken, Gerretje
en Fritsje, als de beste vriendjes naast el
kaar 'het gevecht te aanschouwen. Gerretje
met den arm om den schouder van Fritsje
en deze laatste met een vingertje in zjjn
neusje, zulks kwam uit door een getuigen
de juffrouw, die zeide zelf kinderen te
hebben, maar ze steeds hun gang te laten
gaan aangaande hun kibbelarijen, want
„meneer, as kinderen kruiven en de ouwers
gaan er -zich mee bemoeien, dan zijn de
kinderen het al lang weer vergeten en spe
len weer met elkaar, als de grooten nog
rusie maken".
„Dat is een waar woord", vond de Poli
tierechter.
De Officier vond het een rare „ihuggen-
zifterij". Als men elkaar te lijf gaat en er
vallen spaanders, en er komt dan een juf
frouw vertellen, dat iemand, die een bloed
neus heeft opgeloopen, zich aan muggen
zifterij schuldig maakt, als zij een klacht
indient, dan noemt spr. zulks mishandeling
en daarom wilde spr. dat Gerretjes ma
twintig gulden boete kreeg.
De Politierechter gaf den goeden raad,
om zich voortaan niet zoo gauw in kinder--v
ruzies te mengen en veroordeelde de juf
frouw. die alles muggenzifterij 'noemde,
tot 15 of 15 dagen. Dat- zal zij wel geen
muggenzifterij roemen.
Gras voor de konijnen.
Het is geen kunst om een konijn *in een
hokje achter tralies 4e èetten, maar het is
een kunst om steeds voer voor het knaag
dier op te scharrelen. Dat had het jong-
mensch A. F. W. K. te Wassenaar on
dervonden. Hij had er een andere oplossing
op gevonden want hy was de weide van
W. van S. uit Wassenaar opgewandeld en
was daar een zak gras gaan snijden. Voor
op zij gesteld, dat het heelemaal niet leuk
voor een boer is, als Jan en alleman zijn
weide gaan bewandelen en er konijnen-
voer gaan snijden. Maar zooals van S. op
getreden was kon niet meer door den beu
gel. Hij was n.l. op-de grassnijdende jon
geling toegestorihd en voor deze wist wat
er gebeurde, was hij al in zijn nek gegre
pen eïi werd in de richting van de sloot
gesleurd. Maar alvorens hem in de sloot
te* werpen wilde van S. eerst een rijks
daalder schadevergoeding hebben eW daar
na zelfs des jongellngsportemonnaie met in-*
houd. De knaap mocht daarna de terug
weg aanvangen welke over het hek ging.
Terwijl hij over het hek klom werd er op
zijn rug nog een marsch .getrommeld het
geen èen pijnlijke geschiedenis was.
Alzoo moest van S. terecht staan wegens
mishandeling. De vorige maal had hij alles
ontkend maar nu de getuigèn er waren,
die het%evoeld en gezien hadden, veran
derde zijn ontkentenis in het zich niet meer
herinneren.
Politierechter: „U was blijkbaar zoo op
gewonden, dat u- thans nog niet weet wat
er eigenlijk is gebeurd".
De Officier vond, dat van S. erg te keer
was gegaan en K. van zijn land had ge
ranseld na hem eerst nog van zijn porte-
monnaie te hebben willen berooven.
„U kunt menschen, die op uw land ko
men desnoods in hun kraag vatten en aan
de politie overleveren, maar men mag niet
eigen rechtertje gaan spelen en daarbij
veel te hardhandig gaan optreden", kreeg
van S. de raadgeving. De eisch werd een
geldboete van 25 subs. 25 dagen en de
uitspraak werd f 20 subs. 20 dagen.
Het loszittende gebit.
Mevrouw P., afkomstig uit Leiden
was bij haar vriendin V. op visite. Er werd
danig gekeuveld over allerlei onderwer
pen en vanzelfsprekend was men bij de
distributie terecht gekomen.
„Sjonge-sjonge minsch, alles op de bon
hè tegenswoordig. „En me vent h/mdt
soo van z'n natje en z'n drogie. Zelfs z'n
borreltje ken die niet meer fesoenlijk
krijge", aldus zal de opening van het ge
sprek zoo ongeveer geweest zijn.
„Dan suipt tie maar wat minder", vond
mevrouw V., „niks erg". En daarmee wa
ren we op het punt gekomen waar het
gekeuvel overging in ruzie, want mé-
wouw P. koq en mocht niet gedogen, dat
haar wettige echtgenoot voöï* een „suip*
lap" werd uitgemaakt. Dus zei ze iets te
rug over haar vriendins wederhelft, het
welk nu ook niet achttien karaats ge
noemd kon worden.
De vriendin gaf geen kamp en haalde
de voorvaderen van <Jen man van me
vrouw P. erbij, die, volgens haar, een
vroegtijdigen dood gestorven waren van
wege overmatig alcohol-gebruik. Mevrouw»
P. beliefde toen haar vriendin „vieserik"
te noemen plus nog iets. Dat vieserik en
nog .iets vond mevrouw V. nog daar aan
toe, „maar meneer, dat ze me in me ge-
sicht gespugd heb, dat vind ik vreese-
lijk".
Mevrouw P.. in de verdachtenbanl^
staande, erkende „vieserik" gezegd te heb
ben, hetgeen ook zij niet zoo bijster erg
vond, maar het spuwen werd door haar
ten stelligste ontkend.
„Meheer, ik heb niet gespugd, misschien
zijn het eenige spetters geweest, maar dat
komt dan, dat mijn gebit een beetje los
zit, kijk uwes maar", en om het te bewij
zen friemelde zij met een ongelooflijk
snelle beweging het heele gevalletje uit
haar mond en toonde het den Politierech
ter, die even met de oogen knipperde en
plotseling veel belang in het plafond stel
de. Ziende, dat niemand belang stelde in
haar maalderij, prutste zij het spul maar
weer, waar het hoorde.
Natuurlijk hing zij, want zij stond niet
terecht wegens het spetteren, maar wegens
het uiten van onnette woorden en daar
voor eischte de Officier een geldboete van
15 of 15 dagen.
Mevrouw P. steigerde letterlijk in de
bank en vroeg dringend waar zij zoo'n
bonk geld vandaan moest halen.
Dat wisten de heeren achter de gToene
tafel natuyrlijk nog minder dan de stei
gerende mevrouw P. Enfin er ging nog
een kruimel af, want het werd ƒ8 of 8
dagen. En ook dit werd nog te veel ge
vonden, zoodat het wel hooger beroep zal
worden.
Spelende jeugd.
Stelt u zich voor een rustig huisje, op
een rustigen Zondag, gelegen in een der
dorpjes in de omgeving van Leiden.
Achter een der ramen van dit rustige
puisje hield pa zijn siësta, oftewel deed
zijn middag-tukje. De rust van het straat
je werd plotseling gestoord door een aan
tal knapen, die het noodig oordeelden om
zich met een tennisbal te gaan vermaken.
Ze speelden voetbal. „Pang" ging het
balletje tegen de ruit, waarachter Pa ziin
tuk]e deed en hij knipperde met zijn
oogen en sukkelde weer onder zeil.
„Knots" deed het eenige minuten lat V
hetzelfde balletje tegen dezelfde ruit en
Pa sloeg zijn oogleden omhoog en keek
dreigend. „Klets" deed het balletje voor
de derde maal en Pa verrees van zijn ze
tel en zwaaide dreigend met zyn vuist in
de richting van de knapen, die evenwel
rustig door speelden. Er voor de vierde
maal knetterde het balletje tegen de ruit
(een stevige ruit moet dat anders geweest
zijn) en Pa snoof en stoof naar buiten, als
een wiltje buffel, op de knapen aan. Als
hij een aer knapelems in zijn kraag wilde
vatten dan maakte hij een groote fout,
want hij hief reeds te voren een overwin-
ningsgehuil aan. Zoodoende konden de
knapen naar alle windrichtingen vlieden
behalve een, die niet zoo snel ter been
was. en wiens achterwerkje door Pa als
voetbal-object gebruikt werd. De knaap
brullend naar zijn ma en ma zou ma niet
geweest zijn, als zij het niet eens even
tegen dien kinderbeul zou gaan zeggen.
En m^ zei het tegen „den kinderbeul" en
wel op zulk een manier, dat zij met recht
kon zeggen: „ik kwam. zag en overwon",
want pa bleek tegen eep dergelyken wóor-
denvloed niet op te kunnen en retireerde.
Jammer /voor ma had zij tevens eenige
woorden gezegd, die niet door den beugel
konden en daarom had zij zich nu te ver
antwoorden. (Pa komt op een anderen
keer vanwege het schoppen).
„Hij staat te liegen", zei ma over j>a.
„Zij staat ,te liegen", zei ma pvér pa's
ega, die alles \plotseling gehoord had.
„Praten en overleggen jullie nou voort
aan zulk een kwestie", orakelde de Poli
tierechter
„Er kan niet redelijk gepraat worden
met zoo iemand", vond pa.
^En ik wier nijdig, omdat m'n Karel-
tje een schop kreeg", zei ma.
Omdat hetgeen ma gezegd had wel heel
onnet geweest was, kreeg izij vijftien gul
den boete toegewezen.
Ze betaalde prompt.
Oh, die fietsen.
Een 33-jarige huishoudster uit Lei
den ging haar vriendin een bezoek bren
gen. Die vriendin woont boven en aange
zien zij haar bezoekster per. fiets op be
zoek kreeg, werd die fiets zoo lang in het
benedengangetje geplaatst. Daar nam de
bewoonster beneden weer geen gehoegen
mee, want dat vieze natte vehikel in haar
pas^geboende gangetje kon zij niet hebben,
dus weg er mee de straat op. Een en an
der verliep nogal rustig en de fiets werd
buiten gezet voor den winkel van O. Maar
O. voelde op zijn beurt' niets voor een
fiets tegen zijn winkelruit en hij ging re
clameeren. Nul op het request kreeg hij,
want de huishoudster zag geen kans om
het ding in haar zak te steken.
Dus had O. zich zelf recht verschaft
door de fiets beet te pakken en hem over
de straat te kwakken. Gevolg een kapotte
lamp en een verbogen stuur. Tot slot had
hij nog een schop tegen het rijwiel gege
ven, waardoor het achterlampje het begaf.
„Gewoon op het trottoir gelegd", verde
digde O. zich.
^Klets", vonden de getuigen zulk een
excuus.
„Nou ja, ik heb hem opgepakt en laten
vallen", draaide de winkelier bij.
Ook dit vonden dé getuigèn een leugen.
„Nou ja, ik ben driftig geworden en
toen heb ik de fiets gewoon weggezeil-
derd", klonk ten slotte zijn bekentenis,
„maar geschopt er naar, dat kan ik me
niet meer herinneren".
Dat is evenwel vernieling volgens de
wet en daarom zal de driftige winkelier
ƒ15 boete moeten betalen.
33e Week, 12—18 October.
Ie Brief aan de Tessalonicenzen
5:128; 2e brief 1:1einde.
Het komt in de geschiedenis herhaalde
lijk voor, dat een gespannen verwachting
zich openbaart van een naderend wereld
einde; bij de Joden in den tijd rond Chris
tus bemerken we deze verwachting heel
sterk, zooals ook in verschillende Joodsche
geschriften van dien tijd tót uiting komt.
De Christenen van Tessalonika waren kin
deren van hun tijd. Door Paulus' prediking
kennen zij hierover de leer van Christus
(Matt. 24-36): de tijd is onbekend; de
Apostel onderstreept deze leer, waarbij
hij de mogelijkheid van een spoedig ge
beuren openlaat. Nadr het voorbeeld van
Christus maant hij aan tot waakzaam
heid. Als gedoopten behooren de Christe
nen zich te gedragen als zonen van het
licht (zie Jo. 3:19—21 en 8:12). Doen de
Tessalonicenzen dit, dan zullen zij vooral
de goddelijke deugden beoefenen, die het
groote sieraad der Christenen vormen; de
glans dezer deugden in hun leven werd
reeds aangegeven in het begin van den
brief (1:3); zij moet blijven en toenemen
als machtige bescherming. Dan deert het
niet, of de wederkomst van Christus spoe
dig zal zijn of lang op zich laat wachten
(5:10). Paulus had immers reeds ver
klaard, dat het geen verschil gaf. of we
den Dag des Heeren levend of dood zul
len meemaken. We moeten ervoor zorgen,
dat de dood ons aantreft in dip gesteld
heid, waarin we bij Christus' wederkomst
verlangen bevonden te worden (Zondag).
Onder de vermaningen, waarmede de
brief Sluit, vfagen enkele onze bijzonde
re aandacht. Een oprecht christelijk le
ven is noodzakelijk vol vreugde in het be
wustzijn van onze verbondenheid met
Christus door de genade en het voortdu
rend groeien van die gemeenschap (5:16);
dat bewuste leven met God maakt al ons
doen en laten tot een gebed. Op die wijze
zal ook het besef groeien van de ontzag
gelijke rijkdom, ons door God in het ge
nadeleven geschonken, en dit zal weer
brengen tot dankbaarheid. (Maandag).
Bij het monderlinge onderricht hebben
de Tessalonicenzen de geestesgaven leeren
kennen, welke We in den len Korinten-
brief (Hoofdst. 12) breed omschreven von
den; er schijnt een misvatting te bestaan
en hierdoor een tekort aan waardeering.
(5:1920). We geven bijzondere aan
dacht aan aanteekening 5, pag. 492, omdat
da^r gewezen wordt op het misbruiken
van Paulus' wenk in vers 21. Een tekst
moet voor het goed begrip- altijd gelezen
worden in zijn samenhang. (Dinsdag).
De eerste brief was in Tessalonika goed
ontvangen. Het bleek echter spoedig, dat
de moéielijkheden niet voldoende waren
opgelost; vooral was er een groote ver
warring ontstaan door de meening, dat de
Dag des Heeren weldra zou aanbreken.
Velen wilden niet meer hun gewonen da
gelij ksch en arbeid verrichten en dat eaf
natuurlijk moeielykheden. Aan dat alles
moest Paulus een einde maken.
Reeds enkele maanden later schrift hy
een tweeden brief, welke daarom alles
ziet in het licht van de wederkomst des
Heeren. Deze brief bevat voor ons enkMe
duistere plaatsen; wij staan er anders te
genover dan degenen, tot wie de Apostel
spreekt. Zij hadden Zijn prediking verno
men; Paulus wijst -er voortdurend op te-
77. Daar ging Klompertje op het bankje
en bovenop den kop van den woedenden
stier. Want nu bleek het, dat het den stier
niet om Klompertje en zijn bankje maar
om den weghollenden dief te doen was.
Nog nooit had de brave jongen zoo iets
beleefd.
rug, zooals hij ook reeds in zijn eersten
brief gedaan had (5:2; n Tess. 2:5, 15;
3:6). Hij geeft hier slechts aanvullingen,
zoodat wij een onvolledig beeld voor ons
krijgen.'
De brief begint weer met dank aan God;
De Tessalonicenzen gaan voort op den in
geslagen weg: hun deugd is in de vele be
proevingen gesterkt. God zal loonen en
straffen overeenkomstig verdiensten; het
doet wat Oud-Testamentisch aan, wanneer
Paulus de vergelding voorstelt volgens de
oude regel: „oog om oog en tand om tand".
De nadruk blijft echter op de verheerlij
king, waarin zijn moedige geloovigen zul
len deelen. (Woensdag).
Die groote vergelding zal plaats heb
ben bij de wederkomst. Hieróver deden
allerlei geruchten de ronde; om deze in
gang te doen vinden werd gewezen op een
profetie ofwel op een gesproken of ge
schreven woord van Paulus. Hiertegen
moet gewaarschuwd wordèn, vooral om de
nadeelige gevolgen.
Het wereldeinde is niet nabij. Wij kan
nen ons de bedoeling van Paulus mis
schien als volgt voorstellen. Eerst moet
nog de groote afval plaats hebben: deze
is echter alleen mogelijk, wanneer het
evangelie in ruime mate verspreid is: wel
nu dat vraagt nog tijd. Daarnaast 'geeft
Paulus aan, dat mysteriën zich openba
ren: het mysterie der gerechtigheid n.l.
het mysterie van Christus, dat zich open
lijk in de wereld vertoont, en het myste
rie der ongerechtigheid, het mysterie van
den Satan; dit laatste werkt reeds in het
geheim, nog langzaam (zie vooral aantee
kening 3, pag 495), maar zal later volle
dig aan het licht komen. God laat toe, dat
deze kracht werkt en velen kunnen er
door misleid worden (Matt. 24:23-^-24),
doch de getrouwen zullen sterk staan door
de heiliging des Geestes en het geloof aan
de waarheid (Donderdag). Daarom volgt
nog eens de vermaning om vast te hou
den aan de~ „overleveringen, die gij ge
leerd hebt door ons woord of ons schrij
ven" (Jkl5).
Wanneer de Tessalonicenzen door hun
geloof in Christus zoo rijk zijp geworden,
dan ligt het voor de hand, dat zij gaarne
zullen voldoen aan het verzoek van Pau
lus om te bidden voor de uitbreiding van
het evangelie. Maar dan moet van hen de
kracht van het goede voorbeeld blijven
uitgaan; dan moeten zij zich niet meer la
ten misleiden, maar naar het voorbeeld
van Paulus zelf hun gewone dagtaak goed
vervullen.
Om in de toekomst moeielijkheden te
voorkomen onderteekent PSulus den brief
persoonlijk als teeken van echtheid; dit
heeft een bijzondere beteekenis, daar het
in dien tijd een gewoon verschijnsel was
om gebruik te maken van wat wij noe
men een secretaris (Rom. 16:22; I Petr.
5:12); in zulk een geval is de handteeke-
ning tevens een bewijs voor de echtheid.
(Vrijdag en Zaterdag).
Bijbellezing
voor de volgende
week y
Zondag:
I Tess. 5: 1—11
Maandag
I Tess. 5:12—18
Dinsdag
I Tess. 5:19einde
Woensdag
II Tess. 1: 1—12
Donderdag
II Tess. 2: 1—12
Vrijdag
II Tess. 2:13—3:5
Zaterdag
IT Tess. 3: 6einde
78. En toen Klompertje zag, dat het om
den dief te doen was, toen kreeg hy opeens
weer allen moed. Wat kon dat beest ontzet
tend hard loopen. In een ommezien hadden
ze den vluchteling ingehaald, die wel ren
de, wat hij rennen kon, maar die het toch
tegen den stier moest afleggen.
Klompertje Klomp, een echte Hollandsche Jongen
feuilleton
DE VLUCHTELING
VAN
CAYENNE
•t
door
OTTO BINNS.
Geautoriseerde vertaling.
34) 2.
Pedro goot de kroès weer vol, en na ook
dit glas ineens leeggedronken* te hebben,
begon Philibert opnieuw zijn polsen te wrij
ven, terwijl hij zijn verstijfde kaak op en
neer bewoog.
„Spreek, idioot!" schreeuwde Le Coq hef
tig-
Philibert wierp Hem een woedenden blik
toe,- en begon dan met schorre stem te pra
ten. Met moeite, en onder veel rustpoo-
zen, deed hij het verhaal van zijn ongeluk
kig verloopen tocht. De aanvoerder der
broederschap luisterde met ongeduld. Ten
laatste was het verhaal uit, en met doffe
oogen staarde Philibert vor zich uit. Hij
had niet de minste interesse voor hetgeen
zijin aanvoerder hem zou wetenfte vertel
len. Een paar minuten zweeg ook Le Coq,
maar barstte dan razend van woede los.
„Philibert, je hebt een prachtig zaakje
bedorven, en toen een even prachtig ge
val zoo maar onder je handen kwam, heb
je het als een onnoozele ezel eveneens la-'
tfen schieten; je hebt ons een strop be
zorgd van ik weet piet hoeveel duizenden
francs, want de Faramond had er juist
in toegestemd het geëischte losgeld te be
talen. Je verdiende als een hond neerge
schoten te worden.Maar ik heb je jam
mer genoeg nog noodig. Die man, die Lang
don hier bracht, is blijkbaar niet geheel
van allen moed en overleg ontbloot. We
moeten hem en de andere twee vinden.
Welke richting gingen ze uit?"
„Hoe kan ik dat nu weten", meende Phi
libert verontwaardigd. „Ik lag in het duis
ter vastgebonden, zoodat ik geen steek heb
kunnen zien. Vraag het aan Adèle!"
„Nutteloos. Die kerel heeft niets veron
achtzaamd; Adèle was ook gebonden."
Hij draaide zich om en keek peinzerid de
beek op en af. „Als we maar konden uit-
visschen welke richting hij opgegaan i§",
meende hij ten slotte, ,,dan zóuden we al
een heel eind verder zijn. Met een gewon
de en een meisje bij zich zal hij maar heel
langzaam kunnen opschieten. We zouden
hem gemakkelijk kunnen achterhalen.
„Het meisje zal maar haar vader terug
willen, dus naar Cayenne", giste Pedro.
„Ja, en de reus zal niets liever doen dan
zijn doodzieken vriend naar het hol van
den leeuw te, brengen, nietwaar? Boven
dien, vergeet niet dat ik uit de richting van
Cayenne kwam, en ik heb geen cano met 'n
dergelijke bemanning kunnen ontdekken."
„Hij kan je in de duisternis voorby-geva-
ren zijn", meende André.
„Dat is niet onmogelijk, maar het lijkt
me waarschijnlijk, dat hij stroomopwaarts
gevaren is. en niet naar beneden, omwille
van de veiligheid van zijn makker. Mimi
kan beter aan de gevaren van het oer
woud blootgesteld worden, dan Langdon
aan de nog veel grootere gevayen van Ca
yenne. Als we dien kant opgaan
,,Dan zul je met die motorboot niet erg
ver komen", onderbrak Pedro. „Verderop
wordt het water veel smaller, en zit de ri
vier vol. stroomversnellingen en klippen.
Er zijn ook een massa zijriviertjes."
„We zullen zoo ver gaan als we kun
nen". meende Le Coq vastbesloten. „En als
we vastzitten, gaan we met de cano verder.
Maar we moeten hen vinden, koste wat het
kost".
„En als het zoover is...." Philibert vol
tooide zijn zin niet, maar in zijn oogen was
moordlust te lezen.
„Precies", lachte Le Coq. „Je zult je
wraak krijgen. Wat mij betreft mag je
dien vent, die je zoo netjes er onder kreeg,
levend roosteren. Maar de anderen, het
meisje en den zieken man, die laat je aan -
mij over. De broederschap zit op zwart
zaad en die twee beteekenen ettelijke dui
zenden francsBreek het kamp op. en
doe het zoo snel mogelijkWe moeten
zoo spoedig we kunnen, vertrekken.
„Gaat Adèle met ons mee?" informeerde
André.
„Natuurlijk, wè kunnen haar hier niet
achterlaten, en al konden we dat, dan zou
ik het" nog niet doen. Uren lang heeft ze
hulpeloos in de hangmat gelegen, en stond
doodsangsten uit met die spin daar vlak
voor haar oogen. In die uren is ze duizend
dooden gestorven, zoodat ze nog veel ver
langender zal zijn dan Philibert, de reke
ning met dien kerel te vereffenen."
Een uur later verliet de zwaarbeladen
motorboot den oever, en voer stroomop
waarts, op zoek naar de vluchtelingen.
Twee der opvarenden koesterden moord
gedachten.
HOOFDSTUK Ixl.
Sandy Muir roeide onafgebroken voort.
Hij scheen zijn dubbele vracht niet té voe
len; zijn spieren schenen onvermoeibaar.
Sedert hij zijn zeemansleven opgegeven
had, was hij een waardig lid geworden
van dat legioen van zwervers, dat Zich
een weg vecht door de gebieden langs de
grens der beschaving, zonder acht te slaan
op de tallooze gevaren die htm weg krui
sen.
De brandende zon stond loodrecht bo
ven het oerwoud, en het zware roeien deed
het zweet tappelings langs 'zijn lichaam
stroomen, maar toch vond hij nog de kracht
om een liedje te neurieën. Dit neurien,
verre verkieselijk boven zyn luidop zin
gen. was een tegemoetkoming aan de ge
voelens van Mimi de Faramond, die, uit
geput door de gebeurtenissen van den ver
loopen nacht, en overweldigd door de hit
te van den dag, met haar kin op de borst n
in slaap was gevallen. In de oogen van
Sandy scheen zij niets meer dan een kind,
dat, vermoeid van het spelen, was gaan
rusten.
„Ik ben benieuwd wie zij eigenlijk is",
peinsde hij. „Ze noemde zichzelf Mimi, dat
klinkt zuiver Fransch. Maar hoe heet ze
verder?"
Hij probeerde deze nuttélooze gedachten
van zich af te werpen; de tijd zou er wel
antwoord op geven. Maar telkens betrapte
hij er fcich op, weer met het vraagstuk be
zig te/ zijn. Wat had ze ook weer verteld
over haar plan, Dudley te willen helpen
ontsnappen, juist in den zelfden nacht dat
deze zelf ontvlucht was? Zij had beweerd,
dat ze op die manier iets wilde goedma
ken, een kwaad, dat iemand, die haar zeer
na aan het hart lag, Langdon had berok
kend. De juiste woorden kon hij zich niét
meer herinneren, maar wat ze inhielden
wist hy nog precies. Zijn nieuwsgierigheid
nam met de minuut toe. Wat was dat voor
kwaad geweest, en wie was de schuldige?
Het verhaal, dat.Langdon hem vertelde
had over zijn onschuldige veroordecling,
schoot hem te binnen, en een vreemd ver
moeden kwam in hem' op. Hier was een
groot kwaad, waaronder de man in den
achtersteven van de cano zwaar geleden
'nad. De man, die hem dat aangedaan had,
heette Henri de Faramond. Hij herinnerde
zich den naam zeer goed, en vroeg zich af
in welke verhouding het meisje tot dezen
man kon staan. s
„Dat zou al een heel rare geschiedenis
zijn", mompelde hij bij zichzelf, en begon
te lachen om zijn vermoedens.
v ,.Een schurk en een engel!" grijnsde hij.
„Als het zoo doorgaat, ga ik nog beginnen
aan een roman over de macht van het toe
val."
(Wordt vervolgd).