(Voor de Grooten). door Oom Wim. Voor mijn geest ryst een beeld uit vervlogene jaren, Toen Rome nog zuchtte onder 'n heidensche vorst; En toen nog geen Kerstmis of Kerstfeest gevierd werd, Zooals wij dat nu doen voor den Heer, onzen God. Ik zie Jozef daar vragen en zoeken een herberg, Waar ze kunnen wat rusten van hun ver, verre tocht. Ik zie ze al gaan door Bethlehem's straten, Daar geen plaats er meer was, zelfs hoe men ook zocht. Ik zie eind'lijk den stal, waar 't vee staat geborgen, Als 't buiten te guur en te koud is bij nacht. Een glimlach zie 'k spelen om Jozef zijn lippen, Daar hij met Maria hier rust vinden mag. Hier rusten de telgen van Koninklijke Bloede, Zoo eenzaam, verlaten, maar vrij en beschut, En in stilte wordt hier de Verlosser geboren, Tot heil aller volk'ren, tot zegen en nut. 't Is koud in den stal, maar hoe kon 't ook anders? Is dit dan een plaats voor den Zoon van een God: Den Schepper van hemel en aarde, Die leidt en Bestuurt 't al en ook uw en mijn lot? Ik hoor d' Engelen juichen en breken de stilte, Die hangt over Bethlehems velden en dal En zie de verbaasde gezichten der herders, Die stom staan te luist'ren naar dit wonder vooral. Ook zie ik de even verbaasde gezichten Bij 't zien van die wondere ster in het dal Vlak boven den stal, waarvan d' Engelen zongen „Daar vindt ge en ligt Hy, de Heer van 't al." Ik zie ze daar dalen heel schuchter; in vreeze Daar knielen voor 't Kindje in 't Kribje, zoo klein. Een stroom van genaden doortintelt hun zielen Bij 't zien van dat Kind, zoo verheven en rein. En zoo was 't toen en zoo is 't nog heden; Ook wij knielen neder bij 't Kindje zoo klein. Een stroom van genaden, doortintelt op Kerstmis De zielen van hen, die geloovig gekomen hier zijn. KERSTMIS door Truus de Haas. O Jezus, liefste Kindje, Hoe ligt Ge hier terneer! Zoo koud in 't arme kribje, Mijn kleine lieve Heer? Waarom zijt Gij gekomen In donk'ren winternacht? Waarom heeft U geen engel Naar een paleis gebracht? En Jezus zegt: „M'n vrindje, De zonden doen mij pijn; Want om die uit te boeten, Wil Ik arm Kindje zijn. En daarom wil Ik lijden Vanaf Mijn eersten dag: Opdat Ik voor de menschen, Den hemel op'nen mag. Uw arme kleine voetjes Ze zijn zoo bitter koud. Wat stroo is maar uw bedje, Uw wieg een kib van hout. En in uw lieve oogjes Daar blinkt een held're traan: Wie heeft U, liefste kindje Toch nu ai zeer gedaan? O Jezus, liefste Kindje, Toes, schrei toch niet om mij, Ik houd mijn zieltje rein, Dan zijt Ge toch wel blij? Wij allen willen wezen Gehoorzaam, vroom en goed. Wij willen heel ons leven Uw trouwe vriendjes zijn! HET KERSTVERHAAL van HINKE-PIETJE Naverteld door Alida. In de dertiende eeuw leefde er een klein gebocheld ventje in een Italiaansch dorpje vlak bij de groote stad Florence. De men schen kenden hem allemaal. De jongens riepen hem altijd na. Maar daar kon hij best tegen. Hij was altijd even vroolyk en opgewekt, en voelde zich vrij als een vo geltje in de lucht. De oude pastoor van het dorpje voelde heel veel voor Pieterje. Pietertje was dakloos. Hij had vader noch moeder. Hij leefde hier en daar in een schuurtje of in een bouwval. Op een goede keer zat hy weer eens voor zijn schuurtje, toen hij eensklaps de pastoor aan zag ko men. Hij kwam regelrecht op Pieterje af en vroeg hem, of hij wel eens gehoord had dat Ranarie, dat dorpje vroeger een bedevaart was geweest. „Ja meneer pas toor dat heb ik vroeger wel eens gehoord." In die tijd van de kruistochten waren veel van onze mannen, die meetrokken naar het Heilig Land. Om de plaatsen te bezoeken waar Jezus geboren is en ge leefd heeft. En toen zij terugkwamen brachten zij een mooie gedachtenis mee. Dat was een kribbe in steen uitgehouwd, waar het Kindje Jezus in de Kerstnacht in had geleden. Dat schonken zij aan de dorpskerk van Ranarie. Met spanning had Hinke-Pietje geluis terd naar de pastoor. Er was in die tijd oorlog geweest tusschen de omliggende dorpen en de stad Florence. De overwin naars plunderden en roofden alles van de dorpelingen en staken alles in brand. Zoo werd de kostbare kerstkribbe gestolen. En niemand wist waar de kribbe gebleven was. Opeens nam Hinke-Pietje een koen besluit. By al zijn zwerftochten, wist hij veel van de omgeving en een stille wensch vervulde zijn hart. Alleen maakte hij den Abt van een klooster zijn geheim bekend. En tegelijkertijd beloofde hij Vader Abt iets heel moois. Doch de Abt van het klooster keek hem glimlachend en bezorgd aan. En zei tegen hem: „Als je de kribbe vindt, mag je gerust voor altijd blijven. Vol vertrouwen ging Pietertje aan het zoeken naar de kribbe. Ze was immers gestolen door de soldaten van Florence. Doch Pietje was heel slim, ging overal binnen in winkels en vroeg om een aal moes en keek goed naar allerlei voorwer pen of daar soms ook de kribbe bij kon zijn. Op een goede keer raakte hij verzeild in een klein straatje. En daar was hij nog nooit geweest. Midden in dat straatje stond ook zoo'n oude winkel. Hinke-Pietje meende die winkel niet voorbij te mogen gaan. Pietertje vroeg wederom om een aalmoes die hij kreeg. En maakte een praatje met de winkelier. En vroeg aan hem of hij de beelden eens macht zien van nabij. „O ja wel"^ zei de eigenaar, „kijk maar gerust er staat van alles bij. Zelfs oude kribben stonden er ook. Opeens stond Pietertje te trillen op zijn been en. Iets dieper in de hoek stond de bewuste kribbe. „Diezoek ik" riep Hinke- PieL „Wat zoek je" vroeg de man verwon derd, die kribbe, die is bijna niets waard, ik weet niet wat je daaraan hebt. Pietertje was verheugd dat hij gevonden had wat hij zocht. En vertelde ook de eigenaar dat het Goddelijk Kind zelf gerust had in de Kerstnacht. En deelde den eigenaar mede, dat het zijn vurige wensch was om de kribbe terug te brengen naar Ranarie. De man had aandachtig geluisterd. En w.st niet, dat hij zulke kostbare dingen bezat. Pietertje ijlde nu naar de Pastoor van Ra narie. En vertelde hem wat hij gevonden had. Meneer pastoor nam een koen besluit; zocht de papieren omtrent de kribbe op en reed regelrecht naar Florence waarvan Pietertje hem verteld had. Met bevende handen hield de pastoor de kribbe vast. En zag ook duidelijk waar de plaatsen van de gouden versieringen gezeten had. We moeten nu nog vaststellen of het echte steen is uit de kribbe van Bethelem en maakte het voorzichtig los. Wat in die steen stond nam alle twijfel weg. Meneer pastoor zei de goede man van nu af aan komt de kribbe weer in de kerk. Het was prachtig met Kerstmis van Ha- narie. Tdllooze kaarsen flikkerden overal. De kribbe werd in processie binnen gedra gen. Meneer pastoor preekte zeer mooi. Van alle menschen vroeg hij 'n gebedje voor Pietertje. Want hij, had hun het mooie Kerstfeest bezorgd. Alle menschen willen Pietertje gaan bedanken. Maar nie mand heeft hem meer gezien. Hinke-Pietje heeft nog lange jaren in het klooster ge leefd. £te Raadi,e(w-ecLi,t>iijd Neurit. DE KERSTROOS door Rietje Klein Nellie lag stil voor zich uit te staren in haar kleine, kille kamertje. Ze was al vier maanden ziek. Een armoedig bed, een kaal tafeltje, waar een leeg vaasje op stond en aan een van de naakte muur een kruis. De zon ging vroeg onder vandaag en keek nog net over de gordijntjes van de ramen heen. Dan viel het met een witte vlek juist op het kruis. In deze arme ka mer kwam de groote lijdende figuur van Jezus nog mooier uit. Nellie lag met tranen in haar oogen er naar te kijken. Dan keek ze naar buiten, waar de sneeuw als een zacht, witte vacht op de daken lag. De straat kon ze niet zien, want haar kamertje lag daar te hoog voor. Moeder was de stad in, vader al jaren dood, van een steiger ge vallen. Het zou nu weldra Kerstmis zijn. En in dat stille middaguur gleden haar oogen zachtjes dicht Eerst flauw dan al heller en heller ging voor aan haar bed een licht schijnen. Een ster Verblindend hel. Dan minderde het licht weer wat, en brak uiteen en een herlijk tafereel ontrolde aan Nellie's oog. De Kerststal. Het kleine Jezuskindje in de kribbe en daar naast Maria, moederlijk blij en Jozef, fier en krachtig man van Maria en voedstervader van het Kind, dat de vrede brengen kwam. Daar wendde Maria het hoofd van het Kindje af en keek naar Nellie. Twee oogen keken haar aan. Schitterend als diamanten, zuiver als water, fonkelend als wijn, be zorgd als een moeder. Rond de stal bloeide, o, wonder, in deze winternacht rode rozen. Rode vlekken in de witte sneeuw. Bloedkralen op een wit kleed. Dan boog Maria zich naar voren en plukte één Van die rozen af. Drukte hem even aan de lippen van het Kind, stond dan op en kwam naar Nellie toe. Met haar blanke handen streek ze even over Nellie's voorhoofd en glimlachte naar haar. Dan zette Maria de roos in het vaasje op de tafel en ging weer naar de stal terug. Het licht sloot weer aaneen, werd heller en heller om dan geheel te verdwijnen. Met een zucht werd Nellie wakker, wat was dat mooi geweest. Maar toen haar blik weer door de ka mer gleed, zag ze tot haar groote ver wondering de roode Kerstroos in het vaasje staan. In de verst sloeg een klok zes heldere slagen in de koude, ijle winter lucht. En Nellie was tevrêe met de roode Kerstroos in het vaasje. KERSTENGELTJE door Piet Homan Moeke, mag ik nu heus mee naar de Nachtmis? Ik wil zoo graag dicht bij Jezuke zijn, als het Kindje geboren wordt. Al eenige jaren had Ria telkens hetzelfde gevraagd; maar haar moeder had het nog niet aangedurfd. Ria was een teer, klein popje,- al was ze nu dan al tien jaar. Maar Moeder kon nu niet langer haar meiske teleur stellen en beloofde dan dat ze nu echt mee zou mogen. „Ja Ria, dit jaar mag je mee hoor; we zullen je wel warmp jes inpakken en als 't dan niet al te koud is zal het best gaan!" „Heerlijk", juichte Ria blij. Ze kon bijna niet wachten, nog veertien dagen eer dat het Kerstmis was. Wat verlangde ze naar dien dag en wat deed ze haar best om de Kerstliedjes goed te leeren! Zuster zei dat al die liedjes in de kerk gezongen zouden worden, als het Kindeke geboren zou zijn. 't Was nog drie dagen voor de vacantie toen Ria rillerig en stil uit school kwam. Hete blosjes op haar wangen. Moeder schrok, het meisje had zeker weer kou gevat! Vlug stopte ze Ria onder de dekens en hoopte dat 't maar van voorbijgaande aard zou wezen. De koorts werd echter heviger, de dokter werd er bij gehaald. Moeder zag aan het ernstige bezorgde gezicht van den dokter, dat 't lang niet goed kas met Ria. „Mevrouwtjelief, 't is héél, héél erg hoorde ze dan ook zeggen, toen moeder met den dokter den gang inging. We zullen probeeren de ziekte tegen te gaan, echter mag ik U niet veel koop geven!" Ach, wat had moeder een verdriet; maar Ria mocht dat niet merken. Af en toe ijlde Ria, dan zei ze, in de Nachtmis zou ze het Kindeke zien. Dan zong ze in haar ijlkoorts de lied jes die ze op school geleerd had. Moeder schreide dan; Ria was haar eenigste. Den dag voor Kerstmis, was Ria zoo zwak en zoo uitgeput, dat vader dien dag ook thuis bleef en samen met Moeder uren aan het bedje van Ria bleef zitten; het warme koortsige handje van zijn kleintje in de zijne gevleid. Moeder mag ik nu heus mee naar de Nachtmis? Ik wil zoo graag dicht bij Jezuke zijn als Hij geboren wordt. Ze vroeg het in haar ijlen. Dat werd moeder te machtig. Snikkend verborg ze het hoofd in haar handen en lag zoo voorover op tafeL Ze schreide.schreide alsof haar 't hart zou breken. De nacht kwam Ria nu KERSTMIS door Greet Krol. De nacht hangt stil en donker over 't- land; Opeens begint 'n klok te luiden, Van eind en verre antwoordt men Uit Noorden, Oosten, Zuiden. ,,'t Is Kerstmis" jubelt het alom: De Christus is geboren. En aan Zijn Zijde bidt devoot Zijn Moeder, Vrouwe uitverkoren, St. Joseph kijkt verlegen toe. Hij is behoeder over Hem 't God'lijk Kind en Koning In déés armoedige woning. De os en ezel zijn ook daar Verwarmen Het te zamen Want wind waait fel langs 't Kindje heen Door groote open ramen. Daar komen ook de herders aan Met schaapjes op de schouders Zij kijken met verbazing toe Naar Christus en zijn ouders. Komt, nadert alle tot Gods troon In deze kr'^ gelegen. En knielt, aanbidt Hem als uw Heer, Die liefde bracht en zegen. KERSTSTEMMING, door Anon. O, wat zijn de dagen donker! en hoe zwart is de nacht, met zoo weinig geflonker van sterrenpracht. De sneeuw valt langzaam neder en maakt de aarde wit. Ook ys ligt op de velden, Waarop 'n sneeuwlaag zit. De menschen al ontwaken, door 't klokkenspel en laten rusten al hun zaken; 't Is Kerstmis, begrijp dat wel! Zij spoeden zich ter kerke, Waar 't Kindeke hen reeds wacht. Och, het is toch zoo blijde; 't Strekt de armpjes uiten lacht. De menschen herdenken Bethelem Toen 't nieuwe Licht verscheen, En, aanbidden Hem; Den Heer, van 't al alleen. De klokken beieren vroolijk En zingen met ons mee. „Hoort, menschen, hoort en juich; Geboren is de Verlosser, hoezee! GLORIA IN EXCELSIS. door Cor van Diest. Hoort, hoort het lied dat vanuit de*. hooge Weerklinkt op Bethlehem's velden, gezongen door Eng'lenkoren. 't Lied, dat eerbied en ontzag inboezemt; dat vertelt van vrede Aan de menschen van goeden wille; aan ieder die het wil hooren. De herders schrikken op; zijn ontsteld en deinzen bevend terug Als ze aan den horizon dat hemelsch licht zien stralen. Als de blijde jubelstemmen der Eng'len zoo schoon hooren weerklinken „Wat moge dat wezen?" Ze kunnen 't niet achterhalen Dan hooren ze de Eng'lenstem geruststellend: „Wilt niet vreezen" „Hetot toch geen angst, mannen! Ik breng U het blijde bericht, „Dat Jezus, de Verlosser, die eeuwen lang reeds werd verwacht," „Deez' nacht is geboren. In een armen stal vindt ge 't Godd'lijk Wicht." ,,'t Bracht vrede op aarde, aan de menschen van goeden wil" „Gaat heen en brengt het Kindeke aanbidding, lof en eer." Verrukt gaan de herders op weg, vinden de stal, hun gewezen En knielen eerbiedig en schuchter bij 't Kindeke neer. Ook wij, we knielen, zooals eertijds de herders deden Stil eerbiedig, in aanbidding bij het Kindeke neer; Smeeken vol geloof en vertrouwen: „O, Jezus die ons verlossing bracht", Ach schenk toch ook nu den vrede aan de wereld weer. weer zonder koortsen werd vroolijker. Wat lag ze smal en wit in haar witte bedje. Heerlijk hè moe, straks zal ik het Kindje mogen zien. „Ja meiske", maar nu moet je wat slapen, fluisterde moeder zacht. Vader en Moeder weken niet van Ria's bedje. Moeilijk ademhalend, lag het kind nu weer stilletjes, 't scheen of ze bad. Opeens zit ze rechtop in haar bedje en wijst naar iets. „Daar Moeke, daar" lispelt ze zacht „O wat mooi!" Dan valt ze weer neer met een zucht Een laatst! Ria's blanke zieltje is met de Engeltjes naar den hemel gevlogen en zal nu het Kindeke Jezus zien zoo gauw het geboren is BIJ DE HERDERS TE VELDE door Anny v. Diest. Diepe duisternis en rust hangen over Bethlehems velden. De kudden, die den geheelen dag hier hebben rondgedoold en gegraasd, zijn in diepen slaap. De honden sluimeren, al zijn ze er ook op gespitst om bij 't minste gerucht van naderend onheil op hun post te zijn. Bij die diepe, vredige rust zijn tenslot- ook de herders ingeslapen en genieten van hun welverdiende rust. Plots is er één der mannen die wakker schrikt; hij richt zich op. Hoort hij iets? Nee, 't schijnt de wind te zijn! Maardat kan toch niet? 't Is of hij heel fijne stemmen hoort zingen! Heel ijl klinkt dat! Ach wat, hjj heeft zeker gedroomd! Ne, toch niet, hoor, daar is 't weer! Wat zingen die stemmen toch? En 't komt steeds naderbij. Wat nu, hij beeft; of hij bang wordt! Ach wat, kin derachtig is hij, vindt hij zelf. Hij staat op en maakt één der oudste herders wak ker. „Wat nu weer?" bromt die nog half sla perig ontstemd, omdat hij in zijn slaap ver stoord wordt.- „Wat klets je nou, stemmen die zingen? Man je ijlt, je hebt koorts", bromt de oude man als antwoord op de beweringen van "ijn jongere gezel. Maar dan hoort ook de jude het vreemde geluid en ook hij beeft en rilt. Wat heeft dat te beduiden? Een schok rilt door al zijn leden, hij begrijpt het niet. En steeds komt het gezang nader bij. Zij kunnen echter nog niet onderschei den wat die stemmen zingen, maar zij wil len ook hun andere makkers gaan wekken. Half bevreesd, half verwonderd bespreken ze dan deze geheimzinnige gebeur tenis. De aan hun zorgen toevertrouwde kudden bespeuren echter niets en slapen rustig door. Ook de honden, anders altijd bij 't minste geducht wakker en luid blaf fend, blijven nu in rust. Dan zien ze plot seling het hemelsch licht aan den horizon en engelen komen nu nader. Zij hooren nu wat er gezongen wordt. Zij hooren het „Gloria in Excelsis" weerklinken. Zij hoo ren dat de engelen hun de blijde boodschap brengen, dat ergens in een stalletje, dat Kindeke geboren is, dat reeds zoo lang en zoo vurig verwacht werd. Dan jubelt het in hun harten en zijn heimelijk jaloersch op hen, die het eerst van hun allen ont waakt is en de wondere geluiden mocht vernemen. Maar ze hebben geen tijd om daar lang over na te denken; geen minuut mag er verloren gaan. Haastig maken ze alle toebereidselen om naar het Kindeke heen te snellen. De blinde neemt zijn fluit mee en verzucht: „Ach mocht ik het Kin deke toch ook maar zien! Maar ik zal het met mijn mooiste wijsjes in slaap kunnen spelen!" Dan gaan ze allen gezamenlijk op weg; slechts enkele herders moeten achter blijven om de kudden niet geheel alleen te laten. Echter met de troost, dat zij zoo spoedig mogelijk zullen worden afgelost en dan mogen ook zij het Kindeke gaan zien. „Was 't heel den dag al niet, of er iets gewichtigs stond te gebeuren?" fluistert de jongste der herders, een knaap nog maar. „Ja", zegt een ander, ,,'t was heel den dag al of er iets bijzonders te bespeuren viel. En al de andere stemmen daarmee in. En blij, kinderlijk blij vervolgen ze haastig hun weg om zoo gauw mogelijk eerbiedig bij het Kindeke te mogen neer knielen met enkele van hun eigen schaap jes, die ze hebben meegenomen, om het Kindeke aan te bieden. BIJ DE KRIBBE. door Annie Homan. Jezuke, ik vouw mijn handjes saèm En fluister zachtkens Uw lieve naam Jezuke, luistert U even naar mij Bij U ben ik zoo gelukkig, zoo blij! Jezuke, in Uw oogjes zie ik een traan, Lief Kindeke, wilt nu niet schreien gaan! Ik kus U zoo gaarne de traantjes weg, Terwijl ik U lieve woordekens zeg! Kon ik U maar een warm bedje geven Ik zie, U ligt van koude te beven! Uw bedje is slechts alleen wat stroo Lief Kindeke, schreit U daarom dan zoo? Jezuke, ik ben nog maar heel klein, Toch wil ik zoo graag dicht bij U zijn! Ik schenk U mijn hartje, dat zooveel van U houdt, Lief Kindeke, dan bent U toch niet meer zoo koud? Jezuke, ik kus U de traantje weg Gaat U dan zachtkens sluim'ren zeg? De Engeltjes houden bij U de wacht Slaap nu gerust, Jezuke, goeden nacht. ATTENTIE. Andere stukken over Kerstmis volgen de volgende week. Ik wensch U allen een prettige vacantie en een „Zalig Kerstfeest". Oom W1 m.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1940 | | pagina 16