EEN ROODE
KERSTMIS
Ootmoedig gebed
op den Kerstdag van 1840
DINSDAG 24 DECEMBER 1940
DE LEIDSCHE COURANT
KERSTNUMMER
(YïvuwM tiaaA. hel
SaomcA uan A. te. Ï3aci})
Al drie dagen sneeuwde het onafgebro
ken. Grauwe wolken hingen laag over de
aarde en het zonlicht was als uitgedoofd.
Slechts de weerschijn van een alom heer-
schende witheid vulde de dag met een mis
troostige schemer. Akkers, wegen en
glooiingen lagen verdoken onder 'n een
vormig dek, waaruit hier en daar als zwarte
6tompen boomstammen staken van korte,
knoestige, ineengedrongen eiken. Waar an
ders dan in Bretagne vertoonen de boomen
zulk een smartelijk voorkomen, zulk een
krampachtig gebaar, martelaars van de gure
zeewind als ze zijn? Hier dan ook, en wel
In het uiterste westen, speelt het volgend
verhaal, tijdens de winter van 1793, op de
vooravond van Kerstmis.
Eigenlijk bekommerden zich dit jaar maar
weinig menschen om dit hoogfeest. Tever
geefs zou men naar iets hebben uitgezien
dat de herdenking van Christus' geboorte
aankondigde. Reeds maanden lang waren
de kerken niet meer dan de verlaten, zwijg
zame weduwen der geloovigen, wat hooge-
re en meer monumentale graftomben teT
midden van die hen omringden. Binnen, in
de beuken, groeide het gras tusschen de
plavuizen, en het altaar had geen andere
versiering dan het voortwoekerend onkruid
en mos, de sombere tooi van alle verlaten
plaatsen. Waar de klokken niet waren stuk
geslagen of gesmolten, hingen ze onbeweeg
lijk in de klokkenstoel, zonder ziel en zon
der stem.
Kerstmis zonder klokken, zonder het fees
telijk gebeier dat den kristallen winterhe
mel helder doortrilt, kon men het nog wel
Kerstmis noemen?
De avond viel, en geen ster schitterde aan
het firmament, geen druppel van het robij
nen, emeralden of saffieren licht sijpelde
door de dikke lagen wolken, die als van
steen leken, waarmee de oneindigheid was
fifgemuurd. Troosteloos en leeg was ook de
aarde, en naar het scheen, onbewoond. Men
had kunnen meenen in een eenzame pool-
vlakte te zijn. Bij tusschenpoozen klonk
door de duisternis het huilen van een on
zichtbare en woeste horde windvlagen, be
antwoord door een vreemdsoortig geluid als
van galoppeerende paarden, dat ver weg
Stierf in het eenzame landschap. Weer trad
een eindelooze stilte in, een soort van al-
geheele verdooving, waarin het zwijgend
vallen van de witte vlokken de nacht nog
beklemmender maakte.
Plotseling dook in deze doodsche verla
tenheid het silhouet van een man op, on
middellijk gevolgd door een andere, daarna
door een derde.
Moeizaam waadden zij achter elkaar
door de sneeuw, tusschen twee rijen boo
men in, langs den weg. Een van hen mom
pelde:
„Nou, ze hebben ons een aardig karwei
opgedragen!"
Hij stond een oogenblik stil om de sneeuw
van zijn laarzen af te stampen. Zonder om
te zien, antwoordde de voorste:
„Maak je niet bezorgd. Ik weet zeker,
dat we de goeie weg hebben. Binnen een
kwartier zijn wij er".
Naar hun kleeding te oordeelen kwamen
de drie mannen uit de streek van Vannes:
zij droegen een korte jas van schapenvacht,
een zwartlinnen broek, bij de knie samen
gebonden, en leeren beenwindsels. Alle drie
waren gewapend: boven hun schouder stak
de loop van een geweer omhoog. Als ze hun
jas hadden opengemaakt, zou men op hun
witlinnen wambuis het roode embleem van
het H. Hart hebben gezien, distinctief van
de koningsgezinden.
„Hierzoo, baas, vervolgde de man die als
gids scheen dienst te doen, ik kan mij niet
vergissen.... Wij zijn bij het kruis van
KeralzyDe boerderij ligt rechts, hoog
stens 'n honderd stappen hier vandaan'.
Tot aan hun kuiten zonken ze in de
sneeuw. Uit een groepje schrale iepen vloog
een stel kraaien op, die hoog wegzweefden
en verdwenen. Vaag teekende zich een ver
hevenheid af.
„Verdraaid!.... dat is de boerenhuizing".
Voorzichtig liepen zij er omheen, tastend
langs de muren om een deur te vinden.
„Hier", zei de gids met gedempte stem.
De twee anderen laadden hun geweer, na
er eerst de zakdoek vanaf te hebben ge
daan, waarmee ze de pandeksel hadden om
wonden om ze tegen het vocht te bescher
men. Daarna luisterden alle drie scherp toe.
Niet het minste gerucht. De boerderij
scheen verlaten. De leider van het drietal,
die zooeven met baas werd aangesproken,
had moeite een vloek te onderdrukken.
„De vogel zal door een of andere verra
der gewaarschuwd zijn, fluisterde hij, en de
plaat hebben gepoetst'n Strop!"
Op hetzelfde oogenblik loeide een koe in
de schuur die tegen het huis was aange
bouwd.
„Als hij gewaarschuwd was, zou hij zijn
vee hebben meegenomen", merkte de
gids op.
„In alle geval, klop".
De man bonkte met zijn vuist op de
eikenhouten paneelen, die dof weerklonken.
Even hoorde men binnen een geritsel; dan
antwoordde een zwakke stem in het Bre-
tonsch:
„Ja, ja, ik zal opendoen".
Een grendel knarste; de klink werd op
geheven en door de halfopen deur schoven
de drie mannen naar binnen. Het vertrek
was stikdonker. Opnieuw klonk de zwakke,
schorre stem door het duister: „Neem mij
niet kwalijkZoo vroeg verwachtte ik
u niet. Moeder zei juist nog dat u pas klok
slag twaalf uur zou komen.... Maar er is
nog vuur in de haard. Ik zal direct de
harskaars aansteken", e-
„Waar heeft hij het over?" vroeg de lei
der, die blijkbaar geen Bretonsch verstond.
„Ik kan er geen wijs uit, hernam de gids.
Hij moet onschuldig of gek zyn
Inmiddels flikkerde een blauwige vlam
op aan de punt van een van de primitieve
lucifers, welke de boeren destijds fabriceer
den van gedroogde hennepstengels, gedoopt
in zwavel, 'n Oogenblik daarna begon in
den hoek van de haard knetterend de hars
kaars te branden.
Op de steenen vuurplaat zagen de drie
mannen een jongen in zijn ondergoed
staan, die hen vriendelijk toelachte.
„Mag ik weer in bed gaan? vroeg hij. Ik
ben erg ziek, al vanaf het begin van den
winter".
Hij had die verklaring niet behoeven af
te leggen. Er kon ternauwernood nog een
laatste vleugje leven zijn in dat armzalig3
kinderlichaam, dat door de tering totaal was
uitgemergeld. Zijn oogholten, die door de
koorts onnatuurlijk groot waren geworden,
leken twee open gaten in zijn doorzichtig
gelaat. Toen hij bemerkte, dat de drie man
nen hem medelijdend aankeken ging hij'
door: „Van den zomer word ik misschien
wel beten Maar die kou doet me bevrie
zen".
Met pijnlijke inspanning heesch hij zich
op de koffer, die bij wijze van voetbank
voor de bedstee stond. De drie mannen kwa
men naderbij.
„Ach, ik vergat het bijna", zei hij.De
gaspeldoorn ligt daar, vlak bij u, onder de
broodkist. Hij is kurkdroog en vat direct
vlam. Alleen zult u zoo goed moeten zijn
zelf het vuur aan te blazen.... Ik kan 't
niet.ik zou stikken".
Hij begon ineens zóó geweldig te hoesten,
dat men ieder oogenblik dacht, dat hij zijn
longen zou uitspuwen. Hij moest zich aan
de bedstee vastklampen om er niet uit te
vallen. De leider schoot op hem toe en on
dersteunde hem. Na zoo goed en zoo kwaad
als het ging, de versleten stroozak te heb
ben opgeschud, legde hij hem weer neer,
en stopte zelfs de dekens rondom hem aan,
zooals alleen een moeder dat zou hebben
gekund. Zijn twee medehelpers keken met
verbaasde oogen toe. Blijkbaar waren zij
een dergelijke handelwijze van den ijzer
vreter niet gewend. Tusschen een benauwd
hijgen door, stamelde het kind woorden
van dank:
„U bent goedo, u bent zoo goed
Zijn gezicht straalde van een bijna boven-
aardsche vreugde en verrukking. Hij wilde
nog meer zeggen, maar opnieuw verstikte
een hoestbui zijn stem. Zijn verpleger legde
een vinger op zijn lippen:
„Stil, ventje.... Je windt jezelf te
veel op".
De kleine zieke maakte van de gelegen
heid gebruik om zijn hand te pakken; na
die te hebben gekust, hield hij ze geklemd
in de zijne....
De twee anderen hadden intusschen het
vuur aangeblazen en de gaspeldoorn vlam
de hoog op. Toen de jongen was weggedoe
zeld, kwam de leider bij de haard zitten,
recht tegenover zijn kameraden.
„Een egenaardig geval, begon hijIk
kom hier met de bedoeling om de vader
te fusilleeren en ik moet een kind in slaap
brengen. Boishardy als kindermeid! Onze
vrienden zullen 't zich niet kunnen voor
stellen. Maar dat kereltje was er ook zóó
ellendig aan toe, en hij keek zóó zacht en
droef uit zijn oogen, dat het door mijn ziel
heenging. Hoe oud zou hij zijn? Twaalf
jaarhoogstens. En morgen is hij mis
schien dood zonder te weten waarvoor hy
geleefd heeftIntusschen heb ik geen
woord verstaan van wat hii allemaal praat
te. Zeg, Penn-Dir, wat zei je ook weer, dat
hij jou in dat koeterwaals vertelde toen
wij daarnet binnenkwamen? Maar trompet
ter alsjeblieft niet zooIk zou niet graag
hebben-dat die jongen wakker werd".
De gids wierp een schuinsche blik op het
bed en antwoordde zacht en geheimzinnig:
„De heele geschiedenis komt me een
beetje verdacht voor.of het moet zijn
dat die jongen ijldeHoe langer ik er
over nadenk, des te minder begrijp ik van
zijn woorden".
Voor de tweede maal had hij het woord
krankzinnig op de lippen, maar hij durfde
het niet uitspreken, bang dat het onge
luk zou aanbrengen.
„Toe, zeg die woorden nog eens, en haal
er niet allerlei vijven en zessen bij".
Pen-Dir herhaalde in het Fransch het
raadselachtige gezegde, waarmee de jon
gen ze had ontvangen.
„Hij verwachtte ons?Maar pas klok
slag twaalf?"mompelde Boishardy. Dat
is heel gek, jaWat voor een verhaaltje
kan zijn moeder hem dan hebben opge-
discht? Daar moeten we toch een oplossing
van zien te krijgen. Best mogelijk, dat er
een of andere list achter steektDie
jongen heeft me vanaf het eerste oogenblik
zóó van streek gebracht, dat ik niet eens
op de gedachte ben gekomen bij hem na te
vragen, waar zijn ouders waren gebleven.
Waarschijnlijk hebben zij er lucht van ge
kregen, dat wü in de buurt waren en zich
hier of daar verborgenLaten wij direct
alles doorzoeken; stom, dat wij dat niet eerst
hebben gedaanFleur d'Epine, steek de
lantaarn aan", beval hij den derde van het
gezelschap.
Bijne geruischloos zochten zij het huis
af, maakten de kasten open, lichtten de dek
sels van de kleerenkisten, staken met den
loop van hun geweer onder de meubelen
en in alle donkere hoeken. Maar hun zorg
vuldige nasporingen hadden geen ander
succes dan dat er een plotseling een roode
kat uit zijn schuilhoek te voorschijn sprong
en de ladder naar den graanzolder opvloog.
Daarna verkenden zij de bijgebouwen. In
d;. schuur vonden zij alleen een geit, en de
koe, die bij hun aankomst had geloeid. Een
gespierd en fijn gebouwd ruin, van het zui
verste Cornwall-ras, stond in een apart hok
daarnaast overeinr te slapen, de kop tegen
den rand van zijn voederbak geleund.
Boishardy sloeg hem op zijn bil.
,,'n Mooi beestje!" verklaarde hij op een
kennerstoon.
Maar van den man, dien zij zochten, Ivo
Lestrézee, de pachter van Keralzy, vonden
zij geen spoor. Veertien dagen geleden had
een van hun kameraden, die door de blau
wen werd achtervolgd, zijn toevlucht ge
zocht op de hoeve. Te goeder trouw had hij
zich tot Lestrézee gewend, die hem gedu-
rer.de twee dagen onder zijn dak een schuil
plaats had verleend. Maar de premie, welke
was uitgeloofd voor ieder die een rebel
zou uitleveren, had de de begeerlijkheid
var den boer opgewekt; hijzelf had zijn
gast ter beschikking van de justitie gesteld,
na ze eerst te hebben ingelicht. Wegens dit
feit had de geheime raad van de koningsge
zinden van Morbihan, zetelend te Vannes,
hem ter dood veroordeeld. Het vonnis luid
de, dat hij op staanden voet zou worden
gefussilleerd, beroofd van al zijn kleeren
en naakt aan den voet van het kruis gebon
den met den naam Judas door een mes op
zijn borst ingekerfd.
Boishardy was belast met de uitvoering
van het vonnis, en onmiddellijk had hij
zich op weg begeven, ondanks de sneeuw,
de ijzige wind en dc posten van de blauwen,
die overal in de streek waren uitgezet. Als
adjudant was hem Fleur d'Epine toegewe
zen, die ongetwijfeld dezen bijnaam dank
te aan de omgekeerde beteekenis van het
woord, want hij zag zwartbruin als een
nikker en zijn oogen glinsterden als git.
Penn-Dir was een wildstrooper uit Belz, 'n
onverbeterlijke vechtersbaas, die elk Bre
tonsch dialect van het schiereiland kende
en op dezen titel de taak van tolk waarnam.
Groot, lenig, met de schouders van een
athleet en het middel van een jonge dame,
met gladgeschoren gezicht, doordringende
en onverschrokken oogen, de neus als de
snavel van een roofvogel en sterke, zinne
lijke lippen; kortom met he. energiek uiter
lijk van een bon-vivant zat daar Boishardy
in 't schijnsel van het vuur, waarbij hij met
zijn gezellen opnieuw had plaats genomen;
hij was vastbesloten te wachten tot de jon
gen vanzelf wakker zou worden alvorens
hem te ondervragen.
Het wachten duurde niet lang. Overvallen
door een nieuwe hoestbui, richtte de zieke
zich wederom op en boog over de bedstee-
rand als om zich ervan te overtuigen, dat
de drie bezoekers tijdens zijn korte slaap
niet waren heengegaan. Zijn haren, die de
kleur van stroo hadden, hingen verward
om zijn wasbleek gezicht. Boishardy knielde
op de koffer.
„Heb je pijn?" vroeg hij belangstellend.
„O niet meer dan anders, zuchtte hij,
maar ik was bang dat u vertrokken was.
En na een oogenblik, toen hij weer wat
op adem was gekomen:
„Ik heb er niet aan gedacht het u te zeg
genAls u wat wilt eten, er ligt nog
een roggebrood in de broodkisten daar,
op die plank, onder de balk hij wees naar
boven staat een tinnen schaal, met een
stukje pekelvleesch en gerookt spek".
Penn-Dir vertaalde de woorden voor den
leider.
„Dank hem voor zijin vriendelijkheid, en
zeg dat hij antwoordt op de vragen, die ik,
met jou als tolk, hem ga stellen".
De woorden door Penn-Dir overgebracht
deden den zieke stralen van vreugde.
„Wat u maar wilt", zei hij geestdriftig.
En het vraaggesprek begon.
„Heb je niet gezegd, dat je ons verwacht
te?Jë weet dus wie wij zijn?
„Of ik dat weet. Drie jaar geleden, toen
er in de dorpskerk nog catechismus werd
gegeven, ging ik daar iederen Zaterdag
heen, al was ik ook nog te jong voor de
eerste H. CommunieDe pastoor, mijn
heer Karentec, die naar Engeland is ge
vlucht, heeft ons dikwijls van u verteld
En ik ben het niet vergeten, hoor.... Ik
ken uw namen precies".
„ZooEn hoe zijn die dan?"
„Caspar, Melchior en Balthasar", zei het
kind in één adem, op den toon van 'n van
buiten geleerde litanie.
„De onnoozele! Hij ziet ons voor drie ko
ningen aan", mompelde Boishardy terzijde.
Dan vroeg Penn-Dir op zijn bevel:
„Zeg 'ns, je moeder had je gewaarschuwd
dat wij kwamen, niet?Hoe heeft ze je
dan alleen kunnen laten, terwijl ze weet
dat je zoo ziek bent".
„'t Is een moeilijken tijd en wij zijn niet
rijk.... De laatste dagen moet zij er iede
ren avond met mijn vader op uitZe
gaan naar het kasteeltje van Salles, een hal
ve mijl hier vandaan.... Ik geloof, dat ze
daar 's nachts vlas braken, wat 'n zwaar
werk is.Pas tegen den morgen komen
zij weer thuis.... Moeder vindt het erg
naarTelkens huilt ze, als zij 's avonds
afscheid van me komt nemen.Maar va
der zegt: „Het moet nu eenmaal en er is
niets aan te doen!" En dat is waar; arme
menschen zooals wij hebben geen eigen
wil.
„Die Lestrézee is ongetwijfeld een uitge
slapen kerel, dacht Boishardy bij zichzelf.
In plaats van één kogel krijgt hij er twee".
„Vanavond, ging het kind door, heb ik ze
tegen elkaar hooren zeggen: „De kolenbran
der is er zeker van dat hij ze heeft ont
moet: zij zijn onderweg". Ik vroeg wie. En
moeder antwoordde: „Weet je niet, dat in
den Kerstnacht de boodschappers van O. L.
Heer de wegen aftrekken? Als ze komen,
Niet als de herders komen wij,
Die uit hun volheid van gemoed
Uw stal versierden met hun vreugd,
Niet als de koningen, wier groet
Goud, myrrhe, wierook ieder heugt,
Die 't vroom verhaal van kerstnacht doet.
Ons hart is weelderig noch bly;
Wij vallen schamel u ten voet
En smeeken medelij.
't Was onze droom van menig jaar,
Dat Gij geen vreemdeling zoudt zijn
Aan heel de wereld om ons heen,
Gy sloegt ons met de felle pijn
Te weten, dat Gij steeds als geen
Zoo uitgeworpen en zoo klein,
Zoo zwak en onverdedigbaar
Als al wat simpel is en rein
Zult liggen op 't altaar.
Wij riepen: „Toon uw schoonheid! Rijs
In al uw macht voor ons gezicht!
Sta in uw hemel op, en kom,
Vorst van de glorie, houd gericht!
Daal heerlijk van den Libanon
En sla de wereld blind met licht!"
Wij waren kinderlijk-onwijs,
O Kind dat in de kribbe ligt
Voor 't smartvol Kyriëleis.
Gij blijft de God van Abraham,
Een God, die tot verzaking dwingt
En zegt: er is geen veilig huis.
Terwijl de lucht nog helder zingt
Zint vorst Herodes reeds op 't kruis,
Waarmede zijn waan Uw macht verdringt,
Die in zijn rijk onwelkom kwam.
Zoo wordt Uw wieg van haat omringd,
Mijn God en Offerlam!
wees dan lief voor hen en maak gerust de
deur open. Je zal zien, dat ze je ervoor zul
len beloonen". Ik was dan ook erg blij toen
ik u hoorde kloppen".
„Hy heeft gelijk, de jongen", mompelde
Fleur d'Epine't Is Kerstnacht.
„Dus, liet Boishardy door Penn-Dir vra
gen, geloof je vast dat wij een cadeautje
voor je meebrengen?"
„Zou u anders dan gekomen zijn?Als
u eens wist hoeveel jaren ik al tevergeefs
op u heb gewacht! Hoe dikwijls ik ook mijn
klomp bij de haard zette, de volgende dag
vond ik er nooit iets anders in dan het stroo
van den vorigen avond.... Ik was bijna
gaan gelooven, dat Keralzy niet op uw weg
lagAndere kinderen lieten mij met
Kerstmis hun mooi gekleurd speelgoed
zien, dat het Kindje Jezus door de drie ko
ningen, de herders of de apostelen aan hen
had laten uitdeelen. Ik alleen had niets
Geen enkelen keer.Verdrietig zat ik ach
ter de haard te huilen, niet zoozeer omdat
ik niets had gekregen dan wel omdat het
leek of O. L. Heer mij heelemaal vergeten
was.... Moeder probeerde me te troosten:
„Stil nou maar, kleine Job. Je zult zien,
volgend jaar brengen de mannen van O. L.
Heer je een splinternieuw pak, net zoo
blauw als de hemel, met paarlemoeren
knoopen die schitteren als de sterretjes".
Maar ik schudde met mijn hoofd van neen.
Ik geloofde er niet meer aanAls u nog
één Kerstmis had overgeslagen, weet ik ze
ker dat ik van verdriet was doodgegaan".
De arme jongen had zich weer te druk ge
maakt; hij was doodop, zijn borst hijgde
zwaar van benauwheid. Vóór hij terugzonk
op zijn kussen, kon hij nog juist de woorden
stamelen:
„Krijg ik van het jaar nou ook niet dat
mooie blauwe pak met de paarlemoeren
knoopen?"
Boishardy was met een schok overeind
gekomen. Er gleed een glans van heldhaf
tige goedheid over de onverschrokken har
de trekken van den avonturier. Een traan
rolde langs zijn geschoren wangen. Hij haal
de zijn horloge voor den dag: ze wees tien
uur.
„Penn-Dir, beval hij op barsche toon, zeg
hem dat hij rustig gaat slapen en dat hij
morgen vroeg het pak op een stoel zal vin
den: broek, vest en jas, precies zooals hij
heeft gevraagd. Houden jullie intusschen de
wacht tot ik terugkom en verspeid je bij
het minste gerucht".
En Boishardy was al buiten.
Op de binnenplaats hoorde men een paard
snuiven, dan een klinkend „hop!", gevolgd
door een snelle draf, waarvan het geluid
weldra gedempt werd in de stilte van de
sneeuw.Fleur d'Epine, die zijn pijp had
aangestoken, mompelde diepzinnig:
„Stommiteit.. ..Als de blauwen hem te
pakken krijgen, heeft hjj het dubbel en
dwars verdiend".
Wie dien nacht langs den weg was ge
weest zoo luidt het in een volksliedje,
gewijd aan de nagedachtenis van den held
zou van angst een kruis hebben gesla
gen, meenend dat hij de Apocalyptische
Ruiter voorbij had zien rennen. Toch was
het geen ander dan Boishardy, die met ver
achting voor de sneeuw, de stormwind en
het gevaar der blauwen door den nacht ga-
Elk, dien Gü zoekt ter zaligheld,
Wordt uitverkoren tot verdriet
En door Uw liefdezucht beproefd.
Die 't allerliefste 't minst ontziet,
Die niemand feller heeft bedroefd
Dan die G'uw moeder worden liet
En door haar lijden hebt gewijd
Tot koningin van 't rijksgebied
Uwer barmhartigheid.
Heer, wij belijden, dat alleen
Bij Uwé smart verlossing is,
Die al ons lijden op U naamt;
Wij dolen door de duisternis,
Doch wat op aar dé wordt beraamd.
Wij kennen Uw getuigenis,
Dat Gij zult heerschen, anders geen.
Wij voelen scherp ons deugdgemis,
Door alles om ons heen.
Lam Gods, dat al wie lijdt bemint.
Wij heffen uit een zee van leed,
Waarin wij vreezen te vergaan,
Smeekende handen naar Uw kleed,
Raak ons maar even aan.
Wij zijn tot eiken plicht gereed,
Als maar één oogenblik begint
Voortgang te vinden wat Gij deedt
Aan deze wereld, Kind. L
ANTON VAN DUINKERKEN^
Bovenstaand gedicht is gepubliceerd Jn
„Herstel", waaruit wij het gaarne willen
overnemen.
loppeerde, op zoek naar het geschenk voor
het stervende kind op Keralzy.
Pikzwart donkerde het dorp op aan den
overkant van een dier diepliggende zand
platen, welke de oceaan in de Bretonsche
granietrotsen uitschuurt, en die alleen bij
springvloed in de nachtevening worden
overspoeld. De hoeven van het boerenpaard
klakten nu op de keien van den zeeweg.
Een prikkelende, zilte geur woei aan over
het duistere land.
Plots voelen ruiter en paard de grond on
der zich wegzinken. Een ijskoude, beweeg
lijke massa dreigde hen zonder eenig ge
rucht mee te sleuren.
„Alle donders! siste Boishardy.... Juist
vloed!"
Hij drukte zijn knieën in de flanken van
het brieschende dier, dat zich reeds half
liet afdrijven, en met zijn hoofd tegen den
nek geleund, greep hij een van de angstig
opstaande ooren tusschen de tanden.
„Hu!" schreeuwde hij.
Brullend van pijn door de woeste beet,
steigerde het paard op.
„Gered!" klonk het zegevierend.
Zij kwamen weer op het droge.... Het
duurde lang eer Boishardy in de herberg
„De Wolfskop" de waard uit zijn bed had
getrommeld. Tenslotte verscheen in het
raam van een dakvenster zijn bol, pafferig
gezicht, nog rood van de slaap.
„Wie daar?"
„Voor God en den koning!"Maak als
de weerga open, driedubbele slaapkop, of
mijn mannen zullen je de lust tot slapen
doen vergaan!"
De waard Jan Tarridec liet zich dat geen
tweemaal zeggen In een oogwenk waren
zijr vrouw, zijn dochter, de stalknecht, kort
om heel het personeel op de been.
„Zorg eerst voor het paard! Ik reken erop
dat er binnen een half uur geen haar meer
nat aan is. Vergeet niet een scheut brande
wijn door zijn haver te doen". Na den stal
jongen deze woorden te hebben toegebulkt,
keerde hij zich tot de vrouw van den her
bergier, die stond te rillen van angst, maar
meer nog van kou, daar zij alleen het aller
noodzakelijk had aangetrokken.
„Om een goed koningsgezinde van jou te
maken, moest ik je eigenlijk zóó door de
stad laten rondleidenmaar ik zal cle
mentie met je gebruikenGa je aanklee-
den, ik zorg dan intusschen wel dat ik 't
een beetje warm krijg".
Geholpen door haar dochter, had hij
spoedig wat vuur in de haard. Terwijl haar
moeder een koperen pan op de driepoot
zette, rommelde het meisje in een kleerkast.
Door de wasem heen die van zijn door
weekte kleeren opsteeg, sloeg Boishardy
hun bedrijvigheid gade. Uit de aangrenzen
de, propere keuken drong de geur van
wildbraad door, en onwillekeurig werd hij
een verdoovend gevoel van welbehagen
gewaar. Hoe gehard ook tegen de vermoeie
nis, zoowel ten gevolge van de dagmarsch als
van de nachtelijke rit deden al zijn ledema
ten pijn. Daarenboven, al is iemand nog
zoo verzot op een leven vol gevaren, hij on
dergaat niet minder de oogenblikkelijke be
koring van een huis, waar de gierende wind
niet kan binnendringen, een behaaglijk en
veilig onderdak, opgevroolijkt door de
speelsche vlammen in de haard en het heen
en weer gedribbel van menschen, die erop
uit zijn al z'n wenschen te voorkomen.
„Zal ik in de groene kamer uw bed maar