EEN ROODE KERSTMIS Ootmoedig gebed op den Kerstdag van 1840 DINSDAG 24 DECEMBER 1940 DE LEIDSCHE COURANT KERSTNUMMER (YïvuwM tiaaA. hel SaomcA uan A. te. Ï3aci}) Al drie dagen sneeuwde het onafgebro ken. Grauwe wolken hingen laag over de aarde en het zonlicht was als uitgedoofd. Slechts de weerschijn van een alom heer- schende witheid vulde de dag met een mis troostige schemer. Akkers, wegen en glooiingen lagen verdoken onder 'n een vormig dek, waaruit hier en daar als zwarte 6tompen boomstammen staken van korte, knoestige, ineengedrongen eiken. Waar an ders dan in Bretagne vertoonen de boomen zulk een smartelijk voorkomen, zulk een krampachtig gebaar, martelaars van de gure zeewind als ze zijn? Hier dan ook, en wel In het uiterste westen, speelt het volgend verhaal, tijdens de winter van 1793, op de vooravond van Kerstmis. Eigenlijk bekommerden zich dit jaar maar weinig menschen om dit hoogfeest. Tever geefs zou men naar iets hebben uitgezien dat de herdenking van Christus' geboorte aankondigde. Reeds maanden lang waren de kerken niet meer dan de verlaten, zwijg zame weduwen der geloovigen, wat hooge- re en meer monumentale graftomben teT midden van die hen omringden. Binnen, in de beuken, groeide het gras tusschen de plavuizen, en het altaar had geen andere versiering dan het voortwoekerend onkruid en mos, de sombere tooi van alle verlaten plaatsen. Waar de klokken niet waren stuk geslagen of gesmolten, hingen ze onbeweeg lijk in de klokkenstoel, zonder ziel en zon der stem. Kerstmis zonder klokken, zonder het fees telijk gebeier dat den kristallen winterhe mel helder doortrilt, kon men het nog wel Kerstmis noemen? De avond viel, en geen ster schitterde aan het firmament, geen druppel van het robij nen, emeralden of saffieren licht sijpelde door de dikke lagen wolken, die als van steen leken, waarmee de oneindigheid was fifgemuurd. Troosteloos en leeg was ook de aarde, en naar het scheen, onbewoond. Men had kunnen meenen in een eenzame pool- vlakte te zijn. Bij tusschenpoozen klonk door de duisternis het huilen van een on zichtbare en woeste horde windvlagen, be antwoord door een vreemdsoortig geluid als van galoppeerende paarden, dat ver weg Stierf in het eenzame landschap. Weer trad een eindelooze stilte in, een soort van al- geheele verdooving, waarin het zwijgend vallen van de witte vlokken de nacht nog beklemmender maakte. Plotseling dook in deze doodsche verla tenheid het silhouet van een man op, on middellijk gevolgd door een andere, daarna door een derde. Moeizaam waadden zij achter elkaar door de sneeuw, tusschen twee rijen boo men in, langs den weg. Een van hen mom pelde: „Nou, ze hebben ons een aardig karwei opgedragen!" Hij stond een oogenblik stil om de sneeuw van zijn laarzen af te stampen. Zonder om te zien, antwoordde de voorste: „Maak je niet bezorgd. Ik weet zeker, dat we de goeie weg hebben. Binnen een kwartier zijn wij er". Naar hun kleeding te oordeelen kwamen de drie mannen uit de streek van Vannes: zij droegen een korte jas van schapenvacht, een zwartlinnen broek, bij de knie samen gebonden, en leeren beenwindsels. Alle drie waren gewapend: boven hun schouder stak de loop van een geweer omhoog. Als ze hun jas hadden opengemaakt, zou men op hun witlinnen wambuis het roode embleem van het H. Hart hebben gezien, distinctief van de koningsgezinden. „Hierzoo, baas, vervolgde de man die als gids scheen dienst te doen, ik kan mij niet vergissen.... Wij zijn bij het kruis van KeralzyDe boerderij ligt rechts, hoog stens 'n honderd stappen hier vandaan'. Tot aan hun kuiten zonken ze in de sneeuw. Uit een groepje schrale iepen vloog een stel kraaien op, die hoog wegzweefden en verdwenen. Vaag teekende zich een ver hevenheid af. „Verdraaid!.... dat is de boerenhuizing". Voorzichtig liepen zij er omheen, tastend langs de muren om een deur te vinden. „Hier", zei de gids met gedempte stem. De twee anderen laadden hun geweer, na er eerst de zakdoek vanaf te hebben ge daan, waarmee ze de pandeksel hadden om wonden om ze tegen het vocht te bescher men. Daarna luisterden alle drie scherp toe. Niet het minste gerucht. De boerderij scheen verlaten. De leider van het drietal, die zooeven met baas werd aangesproken, had moeite een vloek te onderdrukken. „De vogel zal door een of andere verra der gewaarschuwd zijn, fluisterde hij, en de plaat hebben gepoetst'n Strop!" Op hetzelfde oogenblik loeide een koe in de schuur die tegen het huis was aange bouwd. „Als hij gewaarschuwd was, zou hij zijn vee hebben meegenomen", merkte de gids op. „In alle geval, klop". De man bonkte met zijn vuist op de eikenhouten paneelen, die dof weerklonken. Even hoorde men binnen een geritsel; dan antwoordde een zwakke stem in het Bre- tonsch: „Ja, ja, ik zal opendoen". Een grendel knarste; de klink werd op geheven en door de halfopen deur schoven de drie mannen naar binnen. Het vertrek was stikdonker. Opnieuw klonk de zwakke, schorre stem door het duister: „Neem mij niet kwalijkZoo vroeg verwachtte ik u niet. Moeder zei juist nog dat u pas klok slag twaalf uur zou komen.... Maar er is nog vuur in de haard. Ik zal direct de harskaars aansteken", e- „Waar heeft hij het over?" vroeg de lei der, die blijkbaar geen Bretonsch verstond. „Ik kan er geen wijs uit, hernam de gids. Hij moet onschuldig of gek zyn Inmiddels flikkerde een blauwige vlam op aan de punt van een van de primitieve lucifers, welke de boeren destijds fabriceer den van gedroogde hennepstengels, gedoopt in zwavel, 'n Oogenblik daarna begon in den hoek van de haard knetterend de hars kaars te branden. Op de steenen vuurplaat zagen de drie mannen een jongen in zijn ondergoed staan, die hen vriendelijk toelachte. „Mag ik weer in bed gaan? vroeg hij. Ik ben erg ziek, al vanaf het begin van den winter". Hij had die verklaring niet behoeven af te leggen. Er kon ternauwernood nog een laatste vleugje leven zijn in dat armzalig3 kinderlichaam, dat door de tering totaal was uitgemergeld. Zijn oogholten, die door de koorts onnatuurlijk groot waren geworden, leken twee open gaten in zijn doorzichtig gelaat. Toen hij bemerkte, dat de drie man nen hem medelijdend aankeken ging hij' door: „Van den zomer word ik misschien wel beten Maar die kou doet me bevrie zen". Met pijnlijke inspanning heesch hij zich op de koffer, die bij wijze van voetbank voor de bedstee stond. De drie mannen kwa men naderbij. „Ach, ik vergat het bijna", zei hij.De gaspeldoorn ligt daar, vlak bij u, onder de broodkist. Hij is kurkdroog en vat direct vlam. Alleen zult u zoo goed moeten zijn zelf het vuur aan te blazen.... Ik kan 't niet.ik zou stikken". Hij begon ineens zóó geweldig te hoesten, dat men ieder oogenblik dacht, dat hij zijn longen zou uitspuwen. Hij moest zich aan de bedstee vastklampen om er niet uit te vallen. De leider schoot op hem toe en on dersteunde hem. Na zoo goed en zoo kwaad als het ging, de versleten stroozak te heb ben opgeschud, legde hij hem weer neer, en stopte zelfs de dekens rondom hem aan, zooals alleen een moeder dat zou hebben gekund. Zijn twee medehelpers keken met verbaasde oogen toe. Blijkbaar waren zij een dergelijke handelwijze van den ijzer vreter niet gewend. Tusschen een benauwd hijgen door, stamelde het kind woorden van dank: „U bent goedo, u bent zoo goed Zijn gezicht straalde van een bijna boven- aardsche vreugde en verrukking. Hij wilde nog meer zeggen, maar opnieuw verstikte een hoestbui zijn stem. Zijn verpleger legde een vinger op zijn lippen: „Stil, ventje.... Je windt jezelf te veel op". De kleine zieke maakte van de gelegen heid gebruik om zijn hand te pakken; na die te hebben gekust, hield hij ze geklemd in de zijne.... De twee anderen hadden intusschen het vuur aangeblazen en de gaspeldoorn vlam de hoog op. Toen de jongen was weggedoe zeld, kwam de leider bij de haard zitten, recht tegenover zijn kameraden. „Een egenaardig geval, begon hijIk kom hier met de bedoeling om de vader te fusilleeren en ik moet een kind in slaap brengen. Boishardy als kindermeid! Onze vrienden zullen 't zich niet kunnen voor stellen. Maar dat kereltje was er ook zóó ellendig aan toe, en hij keek zóó zacht en droef uit zijn oogen, dat het door mijn ziel heenging. Hoe oud zou hij zijn? Twaalf jaarhoogstens. En morgen is hij mis schien dood zonder te weten waarvoor hy geleefd heeftIntusschen heb ik geen woord verstaan van wat hii allemaal praat te. Zeg, Penn-Dir, wat zei je ook weer, dat hij jou in dat koeterwaals vertelde toen wij daarnet binnenkwamen? Maar trompet ter alsjeblieft niet zooIk zou niet graag hebben-dat die jongen wakker werd". De gids wierp een schuinsche blik op het bed en antwoordde zacht en geheimzinnig: „De heele geschiedenis komt me een beetje verdacht voor.of het moet zijn dat die jongen ijldeHoe langer ik er over nadenk, des te minder begrijp ik van zijn woorden". Voor de tweede maal had hij het woord krankzinnig op de lippen, maar hij durfde het niet uitspreken, bang dat het onge luk zou aanbrengen. „Toe, zeg die woorden nog eens, en haal er niet allerlei vijven en zessen bij". Pen-Dir herhaalde in het Fransch het raadselachtige gezegde, waarmee de jon gen ze had ontvangen. „Hij verwachtte ons?Maar pas klok slag twaalf?"mompelde Boishardy. Dat is heel gek, jaWat voor een verhaaltje kan zijn moeder hem dan hebben opge- discht? Daar moeten we toch een oplossing van zien te krijgen. Best mogelijk, dat er een of andere list achter steektDie jongen heeft me vanaf het eerste oogenblik zóó van streek gebracht, dat ik niet eens op de gedachte ben gekomen bij hem na te vragen, waar zijn ouders waren gebleven. Waarschijnlijk hebben zij er lucht van ge kregen, dat wü in de buurt waren en zich hier of daar verborgenLaten wij direct alles doorzoeken; stom, dat wij dat niet eerst hebben gedaanFleur d'Epine, steek de lantaarn aan", beval hij den derde van het gezelschap. Bijne geruischloos zochten zij het huis af, maakten de kasten open, lichtten de dek sels van de kleerenkisten, staken met den loop van hun geweer onder de meubelen en in alle donkere hoeken. Maar hun zorg vuldige nasporingen hadden geen ander succes dan dat er een plotseling een roode kat uit zijn schuilhoek te voorschijn sprong en de ladder naar den graanzolder opvloog. Daarna verkenden zij de bijgebouwen. In d;. schuur vonden zij alleen een geit, en de koe, die bij hun aankomst had geloeid. Een gespierd en fijn gebouwd ruin, van het zui verste Cornwall-ras, stond in een apart hok daarnaast overeinr te slapen, de kop tegen den rand van zijn voederbak geleund. Boishardy sloeg hem op zijn bil. ,,'n Mooi beestje!" verklaarde hij op een kennerstoon. Maar van den man, dien zij zochten, Ivo Lestrézee, de pachter van Keralzy, vonden zij geen spoor. Veertien dagen geleden had een van hun kameraden, die door de blau wen werd achtervolgd, zijn toevlucht ge zocht op de hoeve. Te goeder trouw had hij zich tot Lestrézee gewend, die hem gedu- rer.de twee dagen onder zijn dak een schuil plaats had verleend. Maar de premie, welke was uitgeloofd voor ieder die een rebel zou uitleveren, had de de begeerlijkheid var den boer opgewekt; hijzelf had zijn gast ter beschikking van de justitie gesteld, na ze eerst te hebben ingelicht. Wegens dit feit had de geheime raad van de koningsge zinden van Morbihan, zetelend te Vannes, hem ter dood veroordeeld. Het vonnis luid de, dat hij op staanden voet zou worden gefussilleerd, beroofd van al zijn kleeren en naakt aan den voet van het kruis gebon den met den naam Judas door een mes op zijn borst ingekerfd. Boishardy was belast met de uitvoering van het vonnis, en onmiddellijk had hij zich op weg begeven, ondanks de sneeuw, de ijzige wind en dc posten van de blauwen, die overal in de streek waren uitgezet. Als adjudant was hem Fleur d'Epine toegewe zen, die ongetwijfeld dezen bijnaam dank te aan de omgekeerde beteekenis van het woord, want hij zag zwartbruin als een nikker en zijn oogen glinsterden als git. Penn-Dir was een wildstrooper uit Belz, 'n onverbeterlijke vechtersbaas, die elk Bre tonsch dialect van het schiereiland kende en op dezen titel de taak van tolk waarnam. Groot, lenig, met de schouders van een athleet en het middel van een jonge dame, met gladgeschoren gezicht, doordringende en onverschrokken oogen, de neus als de snavel van een roofvogel en sterke, zinne lijke lippen; kortom met he. energiek uiter lijk van een bon-vivant zat daar Boishardy in 't schijnsel van het vuur, waarbij hij met zijn gezellen opnieuw had plaats genomen; hij was vastbesloten te wachten tot de jon gen vanzelf wakker zou worden alvorens hem te ondervragen. Het wachten duurde niet lang. Overvallen door een nieuwe hoestbui, richtte de zieke zich wederom op en boog over de bedstee- rand als om zich ervan te overtuigen, dat de drie bezoekers tijdens zijn korte slaap niet waren heengegaan. Zijn haren, die de kleur van stroo hadden, hingen verward om zijn wasbleek gezicht. Boishardy knielde op de koffer. „Heb je pijn?" vroeg hij belangstellend. „O niet meer dan anders, zuchtte hij, maar ik was bang dat u vertrokken was. En na een oogenblik, toen hij weer wat op adem was gekomen: „Ik heb er niet aan gedacht het u te zeg genAls u wat wilt eten, er ligt nog een roggebrood in de broodkisten daar, op die plank, onder de balk hij wees naar boven staat een tinnen schaal, met een stukje pekelvleesch en gerookt spek". Penn-Dir vertaalde de woorden voor den leider. „Dank hem voor zijin vriendelijkheid, en zeg dat hij antwoordt op de vragen, die ik, met jou als tolk, hem ga stellen". De woorden door Penn-Dir overgebracht deden den zieke stralen van vreugde. „Wat u maar wilt", zei hij geestdriftig. En het vraaggesprek begon. „Heb je niet gezegd, dat je ons verwacht te?Jë weet dus wie wij zijn? „Of ik dat weet. Drie jaar geleden, toen er in de dorpskerk nog catechismus werd gegeven, ging ik daar iederen Zaterdag heen, al was ik ook nog te jong voor de eerste H. CommunieDe pastoor, mijn heer Karentec, die naar Engeland is ge vlucht, heeft ons dikwijls van u verteld En ik ben het niet vergeten, hoor.... Ik ken uw namen precies". „ZooEn hoe zijn die dan?" „Caspar, Melchior en Balthasar", zei het kind in één adem, op den toon van 'n van buiten geleerde litanie. „De onnoozele! Hij ziet ons voor drie ko ningen aan", mompelde Boishardy terzijde. Dan vroeg Penn-Dir op zijn bevel: „Zeg 'ns, je moeder had je gewaarschuwd dat wij kwamen, niet?Hoe heeft ze je dan alleen kunnen laten, terwijl ze weet dat je zoo ziek bent". „'t Is een moeilijken tijd en wij zijn niet rijk.... De laatste dagen moet zij er iede ren avond met mijn vader op uitZe gaan naar het kasteeltje van Salles, een hal ve mijl hier vandaan.... Ik geloof, dat ze daar 's nachts vlas braken, wat 'n zwaar werk is.Pas tegen den morgen komen zij weer thuis.... Moeder vindt het erg naarTelkens huilt ze, als zij 's avonds afscheid van me komt nemen.Maar va der zegt: „Het moet nu eenmaal en er is niets aan te doen!" En dat is waar; arme menschen zooals wij hebben geen eigen wil. „Die Lestrézee is ongetwijfeld een uitge slapen kerel, dacht Boishardy bij zichzelf. In plaats van één kogel krijgt hij er twee". „Vanavond, ging het kind door, heb ik ze tegen elkaar hooren zeggen: „De kolenbran der is er zeker van dat hij ze heeft ont moet: zij zijn onderweg". Ik vroeg wie. En moeder antwoordde: „Weet je niet, dat in den Kerstnacht de boodschappers van O. L. Heer de wegen aftrekken? Als ze komen, Niet als de herders komen wij, Die uit hun volheid van gemoed Uw stal versierden met hun vreugd, Niet als de koningen, wier groet Goud, myrrhe, wierook ieder heugt, Die 't vroom verhaal van kerstnacht doet. Ons hart is weelderig noch bly; Wij vallen schamel u ten voet En smeeken medelij. 't Was onze droom van menig jaar, Dat Gij geen vreemdeling zoudt zijn Aan heel de wereld om ons heen, Gy sloegt ons met de felle pijn Te weten, dat Gij steeds als geen Zoo uitgeworpen en zoo klein, Zoo zwak en onverdedigbaar Als al wat simpel is en rein Zult liggen op 't altaar. Wij riepen: „Toon uw schoonheid! Rijs In al uw macht voor ons gezicht! Sta in uw hemel op, en kom, Vorst van de glorie, houd gericht! Daal heerlijk van den Libanon En sla de wereld blind met licht!" Wij waren kinderlijk-onwijs, O Kind dat in de kribbe ligt Voor 't smartvol Kyriëleis. Gij blijft de God van Abraham, Een God, die tot verzaking dwingt En zegt: er is geen veilig huis. Terwijl de lucht nog helder zingt Zint vorst Herodes reeds op 't kruis, Waarmede zijn waan Uw macht verdringt, Die in zijn rijk onwelkom kwam. Zoo wordt Uw wieg van haat omringd, Mijn God en Offerlam! wees dan lief voor hen en maak gerust de deur open. Je zal zien, dat ze je ervoor zul len beloonen". Ik was dan ook erg blij toen ik u hoorde kloppen". „Hy heeft gelijk, de jongen", mompelde Fleur d'Epine't Is Kerstnacht. „Dus, liet Boishardy door Penn-Dir vra gen, geloof je vast dat wij een cadeautje voor je meebrengen?" „Zou u anders dan gekomen zijn?Als u eens wist hoeveel jaren ik al tevergeefs op u heb gewacht! Hoe dikwijls ik ook mijn klomp bij de haard zette, de volgende dag vond ik er nooit iets anders in dan het stroo van den vorigen avond.... Ik was bijna gaan gelooven, dat Keralzy niet op uw weg lagAndere kinderen lieten mij met Kerstmis hun mooi gekleurd speelgoed zien, dat het Kindje Jezus door de drie ko ningen, de herders of de apostelen aan hen had laten uitdeelen. Ik alleen had niets Geen enkelen keer.Verdrietig zat ik ach ter de haard te huilen, niet zoozeer omdat ik niets had gekregen dan wel omdat het leek of O. L. Heer mij heelemaal vergeten was.... Moeder probeerde me te troosten: „Stil nou maar, kleine Job. Je zult zien, volgend jaar brengen de mannen van O. L. Heer je een splinternieuw pak, net zoo blauw als de hemel, met paarlemoeren knoopen die schitteren als de sterretjes". Maar ik schudde met mijn hoofd van neen. Ik geloofde er niet meer aanAls u nog één Kerstmis had overgeslagen, weet ik ze ker dat ik van verdriet was doodgegaan". De arme jongen had zich weer te druk ge maakt; hij was doodop, zijn borst hijgde zwaar van benauwheid. Vóór hij terugzonk op zijn kussen, kon hij nog juist de woorden stamelen: „Krijg ik van het jaar nou ook niet dat mooie blauwe pak met de paarlemoeren knoopen?" Boishardy was met een schok overeind gekomen. Er gleed een glans van heldhaf tige goedheid over de onverschrokken har de trekken van den avonturier. Een traan rolde langs zijn geschoren wangen. Hij haal de zijn horloge voor den dag: ze wees tien uur. „Penn-Dir, beval hij op barsche toon, zeg hem dat hij rustig gaat slapen en dat hij morgen vroeg het pak op een stoel zal vin den: broek, vest en jas, precies zooals hij heeft gevraagd. Houden jullie intusschen de wacht tot ik terugkom en verspeid je bij het minste gerucht". En Boishardy was al buiten. Op de binnenplaats hoorde men een paard snuiven, dan een klinkend „hop!", gevolgd door een snelle draf, waarvan het geluid weldra gedempt werd in de stilte van de sneeuw.Fleur d'Epine, die zijn pijp had aangestoken, mompelde diepzinnig: „Stommiteit.. ..Als de blauwen hem te pakken krijgen, heeft hjj het dubbel en dwars verdiend". Wie dien nacht langs den weg was ge weest zoo luidt het in een volksliedje, gewijd aan de nagedachtenis van den held zou van angst een kruis hebben gesla gen, meenend dat hij de Apocalyptische Ruiter voorbij had zien rennen. Toch was het geen ander dan Boishardy, die met ver achting voor de sneeuw, de stormwind en het gevaar der blauwen door den nacht ga- Elk, dien Gü zoekt ter zaligheld, Wordt uitverkoren tot verdriet En door Uw liefdezucht beproefd. Die 't allerliefste 't minst ontziet, Die niemand feller heeft bedroefd Dan die G'uw moeder worden liet En door haar lijden hebt gewijd Tot koningin van 't rijksgebied Uwer barmhartigheid. Heer, wij belijden, dat alleen Bij Uwé smart verlossing is, Die al ons lijden op U naamt; Wij dolen door de duisternis, Doch wat op aar dé wordt beraamd. Wij kennen Uw getuigenis, Dat Gij zult heerschen, anders geen. Wij voelen scherp ons deugdgemis, Door alles om ons heen. Lam Gods, dat al wie lijdt bemint. Wij heffen uit een zee van leed, Waarin wij vreezen te vergaan, Smeekende handen naar Uw kleed, Raak ons maar even aan. Wij zijn tot eiken plicht gereed, Als maar één oogenblik begint Voortgang te vinden wat Gij deedt Aan deze wereld, Kind. L ANTON VAN DUINKERKEN^ Bovenstaand gedicht is gepubliceerd Jn „Herstel", waaruit wij het gaarne willen overnemen. loppeerde, op zoek naar het geschenk voor het stervende kind op Keralzy. Pikzwart donkerde het dorp op aan den overkant van een dier diepliggende zand platen, welke de oceaan in de Bretonsche granietrotsen uitschuurt, en die alleen bij springvloed in de nachtevening worden overspoeld. De hoeven van het boerenpaard klakten nu op de keien van den zeeweg. Een prikkelende, zilte geur woei aan over het duistere land. Plots voelen ruiter en paard de grond on der zich wegzinken. Een ijskoude, beweeg lijke massa dreigde hen zonder eenig ge rucht mee te sleuren. „Alle donders! siste Boishardy.... Juist vloed!" Hij drukte zijn knieën in de flanken van het brieschende dier, dat zich reeds half liet afdrijven, en met zijn hoofd tegen den nek geleund, greep hij een van de angstig opstaande ooren tusschen de tanden. „Hu!" schreeuwde hij. Brullend van pijn door de woeste beet, steigerde het paard op. „Gered!" klonk het zegevierend. Zij kwamen weer op het droge.... Het duurde lang eer Boishardy in de herberg „De Wolfskop" de waard uit zijn bed had getrommeld. Tenslotte verscheen in het raam van een dakvenster zijn bol, pafferig gezicht, nog rood van de slaap. „Wie daar?" „Voor God en den koning!"Maak als de weerga open, driedubbele slaapkop, of mijn mannen zullen je de lust tot slapen doen vergaan!" De waard Jan Tarridec liet zich dat geen tweemaal zeggen In een oogwenk waren zijr vrouw, zijn dochter, de stalknecht, kort om heel het personeel op de been. „Zorg eerst voor het paard! Ik reken erop dat er binnen een half uur geen haar meer nat aan is. Vergeet niet een scheut brande wijn door zijn haver te doen". Na den stal jongen deze woorden te hebben toegebulkt, keerde hij zich tot de vrouw van den her bergier, die stond te rillen van angst, maar meer nog van kou, daar zij alleen het aller noodzakelijk had aangetrokken. „Om een goed koningsgezinde van jou te maken, moest ik je eigenlijk zóó door de stad laten rondleidenmaar ik zal cle mentie met je gebruikenGa je aanklee- den, ik zorg dan intusschen wel dat ik 't een beetje warm krijg". Geholpen door haar dochter, had hij spoedig wat vuur in de haard. Terwijl haar moeder een koperen pan op de driepoot zette, rommelde het meisje in een kleerkast. Door de wasem heen die van zijn door weekte kleeren opsteeg, sloeg Boishardy hun bedrijvigheid gade. Uit de aangrenzen de, propere keuken drong de geur van wildbraad door, en onwillekeurig werd hij een verdoovend gevoel van welbehagen gewaar. Hoe gehard ook tegen de vermoeie nis, zoowel ten gevolge van de dagmarsch als van de nachtelijke rit deden al zijn ledema ten pijn. Daarenboven, al is iemand nog zoo verzot op een leven vol gevaren, hij on dergaat niet minder de oogenblikkelijke be koring van een huis, waar de gierende wind niet kan binnendringen, een behaaglijk en veilig onderdak, opgevroolijkt door de speelsche vlammen in de haard en het heen en weer gedribbel van menschen, die erop uit zijn al z'n wenschen te voorkomen. „Zal ik in de groene kamer uw bed maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1940 | | pagina 14