Wie wordt Lady Letchford Z. K. H. Prins Bernhard zat aan bij den gemeenschappelijken maaltijd, welke Maandagavond door het herdenkings comité aan de ridders der Militaire Willemsorde in den Haag werd aangeboden Links: oud-minister dr. H Colijn il K. M ri uses juiiana heeft Maandag voor de Nirom het woord gericht tot de 'uisteraars in Nederlandsch-lndië als voorzitster van het Nederiandsch Roode Kruis in verband met de aanstaande Roode Kruis-week in lnd»ë De Prinses betreedt het hoofJn-bouw der PTT te den Haag Nieuwe troepenvoorraden voor Noorwegen. Een Duitsche legerafdeeling bij aankomst met volledige uitrusting op Noorschen bodem Oud-minister dr. H. Colijn verlaat het paleis Noordeinde te den Haag na de ontvangst van de ridders der Militaire Willemsorde door H. M. de Koningin Tweehonderd ridders der Militaire Willemsorde zijn Maandagmiddag door H. M de Koningin grootmeesteres der orde, ten paleize Noordeinde te den Haag ontvangen en toegesproken De ridders verlaten het pa eis Ergens in een Fransche haven Aan boord van een transportschip begeven zich de nieuwe troepenafdeelingen, die naar Noorwegen zullen worden over gebracht ter versterking van de geallieerde strijdkrachten FEUILLETON door CHARLES GARVICE. (Nadruik versboden). 16) „Vond u het werkelijk zóó erg? Beziet u de zaak niet wat al te streng, lieve Lady Letchford? Mannen zyn nu eenmaal mannen." „Gewone mannen misschien", was het hooghartig antwoord. „Maar mijn zoon, Sir Heron Letchford, is geen gewone man, en kan zich niet straffeloos gedragen als de eerste de béste vlegel. Jou is 't toch zeker evenmin ontgaan als mij, wat 'n aandacht en wat 'n opvallende attenties hij wijdde aan dat dat meisje?" ,,Het was zeer zeker te opvallend om on opgemerkt te blijven", gaf de zachte stem toe. „Als ik in uw plaats was, zou ik den man den vader en de dochter te di- neeren vragen." „Te dineeren!" „Te dineeren," herhaalde Rose Vavasour. „Als Heron zoo in de wolken is over dat meisje, dan is het een voor de hand liggen de tegemoetkoming, wanneer u hem in de gelegenheid stelt, met haar vader kennis te maken." „Ik ik geloof, dat ik je bedoeling be grijp, kindlief', zei de oude dame gretig. „Je denkt dat dat Heron zóóontzet zal zijn over den man dat „Dat hij zich wel tweemaal zal beden ken eer hij hem tot zijn schoonvader maakt." „Me me dunkt dat je gelijk hebt", zei Lady Letchford, terwijl ze opstond en een dunne blanke hand op Rose's schouder leg de. „Het is een goed idee Heel vriendelijk van je, Rose, om zooveel belang in de kwestie te stellen. Het zou te vreeselijk zijn om maar aan te denken. Stel je even voor: een Letchford, die zich laat inpal men door een suikerbakkersdochter, of wat 't dan precies wezen mag! Ik geloof, dat ik mijn jongen liever op het kerkhof zag dan te moeten beleven dat hij zich versmijt in 'n dergelijke mésalliance!" „En ik!" riep Rose Vavasour uit, met een ruk het hoofd opheffend. Haar gezicht was wit tot in de lippen en een hartstochte lijke woede vlamde in haar oogen. Toen, alsof zy beschaamd was over haar sponta ne bekentenis, stond ze haastig op, in al haar rijzige schoonheid. Een lachje vol zelfvertrouwen kwam om haar mondhoe ken spelen. „Maar ik denk, dat we nog wel opgewassen zullen zijn tegen een sui kerbakkersdochter, lieve Lady Letchford." „Kindlief', zei de oude dame, bijna hul peloos, „ik reken op je". HOOFDSTUK VIII. Het medaillon. Het was vroeg in den middag; de lunch men kon het beter ontbijt noemen, want het was May's eerste maal was afgeloo- pen. Mijnheer Dalton was naar den stal om een nieuw paard in oogenschouw te nemen en de twee meisjes waren aan zichzelf over gelaten. Carrie had zooiets gemompeld van visites maken, maar May wilde er niet van hooren. „Wat!" zei ze. „Zoo'n zaligen middag verdoen in muffe salon's bij menschen die je geen steek kunnen schelen?" Neen visi tes kwamen vandaag niet in aanmerking. „Laten we dan naar de rivier gaan", stel de Carrie voor. „Jy neemt je schetsboek mee en onderwijl vertel je me nog wat meer van het bal. Wat dunkt je daarvan?" Dit was een plan naar May's hart, en ze stemde er dan ook gretig mee in op voor waarde, dat Carrie de teekenspullen by elkaar zoeken en voor haar dragen zou. Ge armd staken ze het weiland over en liepen langzaam naar de rivier. „Wat ben je stil, May", zei Carrie, haar van terzijde aanziend. „Ben je moe van gis teravond? Je zei toch van niet. Maar ik ge loof, dat je heelemaal aan de eind bent." ,,Zoo", zei May, „denk je dat? Nu, ik ben in elk geval niet te moe om een wedren met je te houden to den oever. Jij mag tien passen voor hebben en daar bij dien eik beginnen. En ik zal de teekendoos dragen op den koop toe." Carrie liet 't zich geen tweemaal zeggen en stoof vooruit naar den eik. „Jy en ren nen!" riep ze uitdagend over haar schou der. „Je hebt 't natuurlijk allang verleerd. Ik mocht jou wel liever een voorsprong ge ven. En ik houd lekker de teekendoos! Een, twee, drie daar gaat ie!" Ze had den eik bereikt en vloog weg in volle vaart; heur blond haar fladderde achter haar aan en de penseelen rammelden in de houten doos. May begon onverwijld de vervolging. Het was een opwindende wedloop; Car ries lange dunne beenen deden trouw hun plicht, maar May was haar vlegeljaren nog niet vergeten, en vóór Carrie het gras van den oever had kunnen bereiken, was ze haar vóór; lachend en buiten adem plof ten ze allebei neer op den stronk van een afgezaagden boom. „Ik had nooit kunnen denken, dat jij nog zóó kon hollen!" hijgde Carrie. „O lieve help! Ik kom nooit van m'n leven meer op adem! Is 't hier niet prach.ig??' besloot ze, met een gebaar naar de goudgele en rossig- bruine herfstboomen aan de andere zijde van de rivier. „Heerlijk hè? Maar in den zomer, als er zooveel bootjes op 't water zijn, zou je 't bepaald nog veel mooier vin den." „Dat kan ik me haast niet voorstellen", zei May peinzend. „Kunnen we niet aan dien overkant komen?" „O ja", zei Carrie, „kom maar mee. „Als we een eindje verder loopen, zyn we juist tegenover het huisje van den veerman en kunnen we hem roepen. Het zal heerlijk zijn ginder in de bosschen." „Vooruit dan maar", zei May levendig; en ze liepen naar de aangeduide plaats, vanwaar ze het houten huisje en het vastge- meerde veerboot je konden zien liggen. „Zet jy maar eens een keel op, May", noodde Carrie. ,,Ik heb heusch geen adem meer over. Nee, wacht, ik zal 't toch eens probeeren! O-ver!" schalde haar hooge jonge stem. „Ben je wijs, dat reikt niet half over de rivier. Laat mij maar eens loeien. Wacht, allebei tegelijk. Vooruit!" Hun heldere stemmen wekten alle echo's langs den ri vieroever in een langgerekt „O-vèèr!" „Nou, als hij daar doorheen slaapt, dan kunnen we het wel opgeven", zei Carrie. „Hij doet van eind September tot half Mei altijd zoo'n soort winterslaap, zie je. Goed wakker wordt hy pas, als de eerste pleizier- bootje weer komena Ja, waarempel. daar komt hij aansloffen. May, ik weet zeker, dat-ie in z'n eigen loopt te vloeken, ik kan 't aan z'n gezicht zien. En o, May!" onder brak ze zichzelf, „wie is dat?" Want op dat oogenblik verscheen er om de bocht van de rivier een ranke vlet, voortbewo gen door een langen donkeren man, die overeind in het lichte vaartuigje stond, de mouwen van zijn sporthemd tot boven de ellebogen opgerold. Met krachtige stooten van den langen schuitboom stuurde hij snel op den oever aan. May keek om, maar voor ze een woord kon zeggen, had de man in de boot met een laatsten stoot den gras kant bereikt, zich opgericht en groetend zijn pet afgenomen. „May, het is Sir Heron", fluisterde Car rie haastig. „Zullen we weggaan?" Vóór May kon antwoorden, was Sif He ron ook al aan land gesprongen en stak zyn hand uit. „Goeden morgen. Was is het, die ik hoor de roepen?" vroeg hij, met May's hand in de zijne. „Ja, hè; u wilt naar den over kant. Mag ik u er heen brengen?" Zonder op een toestememnd antwoord te wachten, draaide hij zich om en riep hij hoefde zijn diepe, sterke stem bijna niet uit te zetten „In orde, Rogers." Rogers tik te aan zyn pet en slofte zijn huisje weer binnen. „Wat een heerlijke middag. U had groot gelijk, dat u er eens op uit bent getrokken groot gelijk. Bent u niet vermoeid van gisteravond?" „Neen", zei May, van wier gezichtje de snelle blos alweer geweken was, „neen, heelemaal niet. En u hoef ik die vraag niet te stellen!" Hy lachte, toen keek hij naar Carrie, vra gend en met iets als bewondering in zyn blik. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1940 | | pagina 12