LENTENUMMER
Se ÊcidóciveScHvtmit
i
W-,
Qondvtdag
21 Maant '40
VAN
Jacht doat de £ente
I
In een pas verschenen uit het Hongaarsch vertaalde liederenbundel
Laszlo Mécs: De oude en de nieuwe wereld, vertaald door Janos
G. Csanyi en Karei Jan Freeland, trof ons volgend mooi lente-gedicht:
Wie weèt hoelang? Misschien al meer dan duizend jaren
De auto van het Leven voert mij door den nacht
Een paar minuten slechts kan ik het licht ontwaren.
Ik zie! Ik zie den overvloed van wond'renpracht
De aard' ontwaakt, nu zich de ban des doods ontsluit
Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit!
Hoera! We jagen voort! De bergen blijven achter,
Rivieren, dalen, burchten, de verleden tijd!
Ik zie een beek, een brug, een schans, een torenwachter
Maar evenDan het dom doek der vergetelheid
Valt achter mij Mijn auto glanzend verder suist.
Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit!
We jagen voort! De Lente stijgt uit witte meren.
Zij dirigeert met tooverstaf: De bladknop zwelt!
Zij dirigeert: De boer in muffe winterkleeren
Gaat slaap rig uit en zaaitReeds groent het haverveld
Zij dirigeertDe wind blaast al de aren uit.
Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit!
We razen door een dorp. In 't slijk daar spelen kind*ren.
Bij 't zingen van een bruiloftsstoet de feestwijn vloeit.
De broedsche kip laat zich in d'eierkorf niet hind'ren.
De Lente dirigeert: Het kind, het kuiken groeit
Maar evenDan de kleine donzen vleugel ruit
Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit!
We jagen voort! In den op hol geslagen wagen
Een menschelijk gelaat duikt op, 'n seconde maar
Reeds valt de bloesem af Gebogen takken dragen
Den vruchtenlastReeds rijpt op 't veld de korenaar
Heb meelij, Voerman van mijn wagen! 'k Wil eruit!
Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit!
We jagen voort! De angst begint mjjn hoofd te tergen.
Op 't zingen van den wind klinkt 't oogstlied naderbij
De Lente laat ik achter mij Bij gindsche bergen
Wachten op hun beurt Zomer, Herfst en Wintertij
Krankzinnige chauffeur! Ik wil er even uit!
Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit!
We jagen ijlend voort! De snelheid wordt benauwend
Ik sla den onvermurwb'ren Voerman met de vuist:
Dan wendt zich om, met bleeke kakebeenen grauwend,
De Dood Hij grijnst. De stank van *t donker lijkenhuis
Komt uit zijn mond. En knarsetandend sist hij 't uit:
„Vooruit, vooruit, vooruit! Je moet, je zult vooruit"
DE BOLLENVELDEN.
De Sportsman.
By wederzydsche vrienden was ik met
Arthur Arturel in kennis gekomen. Wij
spraken over sport en ik was opgetogen
over de geestdrift van den kleinen heer
voor iederen tak van sport: automobilis
me, paardrijden, tennis, schermen, bok
sen en voor het biljartspelen.
Beschouwt u het biljartspel dan ook
als een sport, meneer Arturel?"
„Een sport, meneer? Een sport? De
mooiste en de edelste?"
Ik kwam er zóó over in verrukking
dat ik den heer Arturel inviteerde eenige
dagen op miin buiten te komen door
brengen. Ik had juist een buitengoed ge
kocht, hetwelk de mooiste gelegenheden
bood, aan alle soorten van sport te doen
en daar verheugde ik mij reeds by voor
baat op.
Op den lsten Juli, twee dagen nadat
ik het landhuis had betrokken, had ik
het genoegen den heer Arturel uit den
trein te zien stappen.
„Dat is echt aardig van u," zei ik, „en
nu blijft u minstens acht dagen.bij ons.
„Veertien", antwoordde hij goed ge
mutst
Ik had nog iets in orde te maken en
daarom verzocht ik Arturel inmiddels
een kijkje in de tuinen te nemen.
„Tennis?" vroeg ik.
„Bravo!"
„Over twintig minuten kunt u over
mij beschikken."
Toen ik prompt op tyd op het tennis
veld verscheen, vond ik hem daar reeds
op my wachtend. Hy had alleen maar
zijn jas en vest uitgetrokken, maar zijn
schoenen met aan zyn gestalte geëven-
redigde hooge hakken aangehouden en
rende nu, steigerend als een jong paard,
mijn prachtig gladde gewalste tenniscourt
rond, waarvan de aanleg mij tien dui
zend francs gekost had.
Uit verlegenheid durfde ik geen aan
merking maken. Hy had vergeten ten
nisschoenen mee te brengen en ik kon
er hem geen leenen. Ik speelde drie sets
met hem en liet hem de beste plaats
opdat hy niet aan verwisselen zou
denken en het ongeluk tenminste tot
op de eene helft van het tennisveld be
perkt zou blijven.
Maar hij stond er beslist op, na elk
derde spel van plaats te verwisselen.
Mijn stemming was flauw en dus werd
ik geklopt.
Arturel triomfeerde niet weinig. Om
revanche te hebben, bracht ik hem naar
de biljartkamer en kon daar na een
paar stooten bepalen, dat hij maar een
zeer middelmatige speler was. Maar om
mij een hoogen dunk van zyn bekwaam
heid in het spel te geven, probeerde hij
de meest gewaagde kunststukken en zoo
gelukte het hem, met een gedurfden
■kopstoot een allesbehalve klein gat in
het laken te stooten.
Ik moet hier even aanteekenen, dat
ik in verband met mijn verhuizing het
oude laken door een nieuw van prachtige
kleur en kwaliteit had laten vervangen.
„Dat is mij nog nooit overkomen!"
riep hij.
Een pachter wilde mij spreken en
daarom verontschuldigde ik mij bij
meneer Arturel.
Terwijl ik met den pachter in een
ernstige conversatie gewikkeld was, hoor
de ik een verschrikkelijk gerinkel en
gekletter en gerammel in myn scherm-
zaaltje, dat precies onder myn werk
kamer lag.
„Wat gebeurt er toch?" vroeg ik den
tuinman, die voor het vensterraam aan
het werk was.
„Dat is die vreemde mijnheer; hij
schermt met den kamerdienaar."
Na eenig^n tyd verstomde het lawaai.
Ik ontmoette Arturel in den tuin.
„Al klaar?" vroeg ik.
„Jammer genoeg! Ik heb al uw degens
gebroken. Jaik heb nogal een har
den slagJammer, dat u geen andere
floretten meer hebt, dan zou ik hem eens
wat hebben laten ien!"....
Het was tyd voor het middagmaal. De
aangelegenheid met den pachter bleek zulk
een ingewikkeld vraagstuk te zijn, dat ik
noodwendig dien middag naar hem toe
moest om de zaak afdoend met hem te be
handelen. Ik verontschuldigde mij bij Ar
turel.
„Ga maar gerust", zei hij, „ik zal mij
wel weten bezig te houden. Gaat u maar
gerust!"
Maar zoo erg gerust was ik toch niet.
Ik nam myn kleine auto en ter plaatse
aangekomen haastte ik mij zoo goed en
kwaad als het ging. Maar toch duurde
het nog lang genoeg. Er moest een inven
taris opgemaakt worden en het bleek, dat
er verschillende reparaties moesten wor
den verricht, waarover ik met den archi
tect moest spreken. Eer ik naar huis te
rug kon rijden, was het al vier uur ge
worden.
Eensklaps zag ik van uit myn auto een
paard, dat door een voetganger aan den
teugel geleid werd. Het ging erg lang
zaam. Hoe dichter bij ik kwam, des te
ongeruster werd ik. Op twee honderd
pas afstand was er geen twijfel meer
mogelijk Meneer Arturel trok Zeus ach-
tei zich aan, mijn Ierschen volbloed!
Zeus hinkte verschrikkelijk en Arturel
zat dik onde het stof en vuil van den
weg.
„Hij is een beetje lam", riep hij mij
•nu verre toe. „Compressen met chlooi-
water omzwachtelen! Dan merkt men er
zoo goed als niets van. Ook in de achter-
pooten is hij een beetje zwak. Douches
geven, veel douchesik ben zoo'n
halve paardenarts, ik zal je stalperso
neel wel de noodige instructies geven!"
Ik liet de auto stilhouden en stapte
met mijn chauffeur uit om naar het
paard te kijken. Daarna gaf ik den
chauffeur orde het arme dier naar stal
te brengen en wendde my tot Arturel om
hem te zeggen, dat hij wel met mij in de
auto naar huis kon rijden. Maar hij had
het zich reeds achter het stuur gemakke
lijk gemaakt.
„Zie je", verklaarde hij mij, „er gaat
tooh maar niets boven een auto. Natuur
lijk had ik by u liever een krachtiger
wagen aangetroffen, maar deze kleine
koffiemolen is ook wel aardig. Daar heb
je zeker wel twintig duizend francs voor
moeten neertellen?"
„Veertig duizend," fluisterde ik be
schaamd. Hij kon rijden, maar hy wou
zich in vollen glans toonen; toen wy
voor 't huis aankwamen maakte hy een
formidabelen draai en we kwamen daar
door in conflict met een monumentalen
lantaarnpaal.
De stoot was zoo heftig, dat ik uit den
wagen viel en een gat in myn hoofd
kreegNiettemin hield ik mij goed
en ging de schc.de opnemen. Arturel was
kalmpjes blijven zitten, het stuur had
hem niets gedaan; maar de schijnwerper
was kapot en de radiateur was in elkaar
gedeukt.
Meneer Arturel onderzioht mijn wond.
„Het is maar wat geschaafd", consta
teerde hij bijna opgeruimd, „een heel
klein beetje geschaafd."
Niettemin verzocht ik permissie om naar
bed te gaan. Ik lag nog geen tien minuten,
of m'sieur Arturel trad, in reiscostuum,
mijn slaapkamer binnen.
„Weet je, mon cher, ik wil graag open
hartig met je zijn. Je ztdt, naar ik hoop,
weer gauw hersteld zijn, maar je tennis
baan is in een treurigen toestand. Je
biljart en je auto moeten in de reparatie.
Je paard is kreupel, je hebt geen scherm
degens meer. Onder deze omstandigheden
is het leven voor een sportsman als ik
hier moeilyk uit te houden. Ik zou me voe
len als een ziel in het vagevuur, en dat
zou je maar geneeren.Ik kom wel eens
terug, als alles weer „vierkant" is.
Bij de deur keerde hij zich nog even
om.
„Dat is waar ook! Ik wou je nog even
zeggen, dat ik een boek uit je bibliotheek
heb meegenomen; een mensoh moet op
reis toch wat lectuur bij zich hebben, niet
waar?"