De
Kamer-commissie over de
zaak-Oss
Maatregel van den Minister niet gerechtvaardigd geacht
ZATERDAG 10 JUNI 1939
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD - PAG. 5
„De geheele commissie twijfelt er niet aan, dat de Minister,
toen hij zijn maatregel nam, van de noodzakelijkheid daarvan
overtuigd was" - „Aan de goede trouw van den Minister
twijfelt zij dan ook niet"
Enquête overbodig genoemd.
De Kamercommissie, ingesteld op 1 Fe
bruari j.l. en bestaande uit de heeren
Schouten, Tilanus, Drees, Wendelaar en
Sweens, in wier handen de nota van Mi
nister Goseling betreffende de zaak-Oss
was gesteld, heeft haar verslag aan de
Tweede Kamer uitgebracht.
De meerderheid der commissie stelt
.aan de Kamer voor:
1. Uit te spreken, dat de feiten en
omstandigheden, welke den minister
van Justitie hebben geleid tot het ne
men van den maatregel van 1 April
1938 ten aanzien van de brigade Oss
der Koninklijke Maréchaussee, dien
maatregel niet rechtvaardigen, terwijl
aan hetgeen nadien is gebleken in elk
geval geen motiveering voor dien maat
regel kan worden ontleend.
2. De nota van den minister voor
kennisgeving aan te nemen.
Eén lid der commissie kan zich al
leen met de tweede conclusie vereeni
gen.
Wanneer de commissie aan het slot van
haar verslag haar conclusies geeft merkt
zij op dat in haar verslag niet all* details
van de zaak-Oss besproken zijn, ioch dat
zij van oordeel is, dat daarin aar. de toofd-
zaken en de belangrijkste details voldoer-
de aandacht is geschonken..
De meerderheid van de, commissie be
treurt het, dat de Minister van Justitie
heeft gemeend slechts zeer ten deele aan
haar verzoek tot overlegging van stukken
te kunnen voldoen, en dat zij de concrete
■vragen, welker beantwoording wellicht op
eenige punten verdere opheldering zou
hebben kunnen brengen aan de door haar
uitgenoodigde personen, uitgezonderd aan
den gep. luitenant-kolonel Boellaard, niet
heeft kunnen stellen. Dit is uiteraard niet
bevorderlijk geweest aan haar onderzoek,
en heeft haar voor moeilijkheden geplaatst
bij de overweging van bepaalde feiten en
omstandigheden, en bij de vorming van
haar oordeel daarover. Intusschen is zij
niet de overtuiging toegedaan, dat deze
bezwaren en moeilijkheden van dien aard
zijn ,dat zij tengevolge daarvan zich niet
in staat moet verklaren tot het uitspreken
van een oordeel over het beleid van den
minister van Justitie.
Deze meerderheid is van gevoelen, dat
de door den minister van Justitie op 1
April 1938 getroffen maatregel ten aanzien
van de brigade Oss der Koniinklijke Maré
chaussee niet noodzakelijk was, en dat de
minister er niet in geslaagd is dien maat
regel op genoegzame wijze te motiveeren.
Door de brigade Oss zijn
fouten begaan, maar....
Door leden van de brigade Oss zijn fou
ten begaan, maar deze rechtvaardigen niet,
dat men op haar of op haar leiding van
toepassing kan verklaren: zij is op hol ge
slagen. Wel konden fouten aanleiding ge
ven tot het nemen of doen nemen van
maatregelen, waardoor herhaling daarvan
kon worden voorkomen. Wanneer de bri
gade was gewaarschuwd, én deze waar
schuwing was gepaard gegaan met bevor
dering van een meer doeltreffende lei
ding aan en een beter toezicht op haar
arbeid, zou dit, in ieder geval voorshands,
voldoende zijn geweest.
In den tijd, waarin de werkzaamheden
van de brigade bij den procureur-generaal
ernstige critiek begonnen te ontmoeten, en
in de periode waarin, tengevolge van be-
richtne van den procureur-generaal, het
treffen van maatregelen bjj den minister
in overweging was, heeft naar de mee
ning van de commissie het contact met het
korpscommando veel te wenschen overge
laten, en is verzuimd de leden van de bri
gade in de gelegenheid te stellen zich te
verantwoorden over him daden. Dit moet
te meer worden betreurd, omdat van geen
enkele omstandigheid is gebleken, welke
een letsel vormde om voldoende contact
met het korpscommando te onderhouden
en de leden der brigade, wier werk blijk
baar tot efnstige klachten en scherpe cri
tiek aanleiding gaf, gelegenheid te geven
zich te verantwoorden.
Voor zoover aan wachtmeester De Gier
wèl die gelegenheid is geboden, is dit ge
schied op een wijze, welke niet behoorlijk
was. Zoowel de voorbereiding als de uit
voering van den tegen de brigade geno
men maatregel dragen dientengevolge het
karakter van overhaasting.
Wat de zaak van den H. en die van de
beide geestelijken betreft merkt de com
missie nog op:
le. dat zij het betreurt, dat een verdeer
onderzoek in de zaak van den H. achter
wege is gelaten.
2e. dat inzake pastoor V. niet is geble
ken van redenen, welke tot voortzetting
van het onderzoek aan leiding hadden
moeten geven.
3e. dat zij inzake pastoor B., bij gebrek
aan voldoende gegevens, niet kan beoor-
deelenn of er tot voortzetting van het on
derzoek redenen waren.
.Eén van de leden der commissie acht
den door dien minister genomen maat
regel onder de toenmalige omstandig
heden ten volle gerechtvaardigd. Ook
dit lid betreurt intusschen, dat het con
tact met het korpscommando niet beter
is geweest.
Enquête niet meer noodig
geacht.
Tenslotte heeft de commissie zich
nog de vraag gesteld, of de geschiede
nis van de zaak Oss, met inbegrip van
de ervaringen, welke zij heeft opgedaan
tijdens het haar door de Kamer opge
dragen onderzoek, genoegzaam aan-
ding geeft om uit te spreken, dat een
nader onderzoek (enquête) noodig of
wenschelijk is voor het verkrijgen van
afdoende klaarheid. Zij meent, zij het
ook dat de gronden, waarop het oor
deel van de leden steunt, verschillen,
dat een zoodanig onderzoek, gelet op
den gang en den huidigen stand van
zaken, niet noodzakelijk is, mede om
dat het tekort aan gegevens, naar bo
ven is gebleken, haars inziens niet van
die beteekenis is, dat omtrent de hoofd
zaak, nl. het beleid van een minister,
thans van een uitspraak zou moeten
worden afgezien..
In de inleiding tot haar verslag memo
reert de commissie de parlementaire ge
schiedenis van de zaak-Oss. Daarna wijdt
zij een hoofdstuk aan haar werkwijze en
haar opvatting omtrent haar taak.
De commissie meent, dat zij haar taak
te beperkt zou opvatten, indien zij uitslui
tend een oordeel uitsprak over de han
delwijze van den Minister op 1 April 1938.
Zij behoort te rapporteeren over het ge
heele beleid van den Minister in de zaak
Oss.
Als uitvloeisel van haar zooeven aange
duid standpunt verzocht de commissie bij
brief van 3 Maart aan den Minister van
Justitie haar ter inzage te willen ver
strekken alle stukken, welke in de zaken
van de leden der brigade Oss tegen den
Minister ter beschikking hebben gestaan
van het ambtenarengerecht en van den
centralen raad van beroep, derhalve van
de memories (hiermee werden zoowel de
klaagschriften als de beroepschriften be
doeld), contra-memories, pleitnota's en
producties. Voorts verzocht zij inzage te
mogen nemen van de processen-verbaal
der terechtzittingen zoowel van het amb
tenarengerecht als van den centralen raad
van beroep, voor zoover deze op de ge
noemde zaken betrekking hebben.
De minister antwoordde d.d. 21 Maart,
dat zijn ambtsplicht hem verbood een aan
tal rapporten en processen-verbaal, wel
ke, aan de gerechten zijn overgelegd
welke stukken uiteraard aan de daarbij be
trokken leden der brigade, klagers in de
zaken voor het ambtenarengerecht, bekend
waren betreffende verhooren in zaken,
waarin derden waren betrokken en waar
in geen strafvervolging is ingesteld, aan
de Kamer ter inzage te geven.
Na correspondentie over en weer, ver
klaarde de Minister eenige bescheiden van
zeer vertrouwd ijken aard, ter inzage te
willen geven, wanneer strikte waarborgen
aanwezig waren, dat kennisneming „onder
geheimhouding" beperkt bleef tot de com
missie hij haar voorbereidende werkzaam
heid.
Eenige personen gehoord.
De commissie was thans in meerderheid
van oordeel, dat het hooren van eenige
personen wenschelijk was. Zij overwoog
bij dit besluit, dat zij weliswaar niet de
rechten heeft, welke toekomen aan een
enquêtecommissie, dat zij dus de personen,
die zij oproept, niet kan dwingen voor haar
te verschijnen en te antwoorden noch hen
onder eede kan hooren, doch dat daaruit
niet volgde, dat zij behoorde af te zien van
het langs dezen weg inwinnen van inlich
tingen op bepaalde punten, nu de mogelijk
heid bestond, dat dit aan den haar door de
kamer opgedragen arbeid ten goede zou
komen. Voorts overwoog zij, dat de bij
zondere commissie, waaraan het onder
zoek van de zaak Spoorhout was opgedra
gen, eveneens een groot aantal personen
heeft gehoord.
Een lid der commissie was van de aan
vang af van oordeel, dat geen personen
moesten worden gehoord, omdat de com
missie zich dan zou begeven op een weg,
die z.L alleen door een enquêtecommissie
mag worden betreden.
Opgeroepen werden, en wel tegen 19 Mei:
De procureur-generaal bij ret Gerechts
hof te 's-Hertogenbosch, mr. E. L. M. H.
baron Speyart van Woerden;
De substituut-officier van justitie bij de
rechtbank aldaar, mr. B. van der Burg.
De toenmalige rechter-commissaris in
strafzaken aldaar, mr. A. W. Kleinen Ham
mans.
De inspecteur der koninklijke marechaus
see, kolonel J. van Se lm.
De commandant van de tweede divisie der
koninklijke marechaussee, majoor H. G.
van Everdingen.
De vroegere commandant van deze di
visie, gep. luitenant-kolonel A. P. H. Boel
laard.
Opperwachtmeester L. H. Curfs, wacht
meester C. G. de Gier en wachtmeester G.
van Rennes.
Marechaussee mocht niet ver
schijnen.
Naar aanleiding van deze oproepingen
ontving de commissie een brief van kolonel
Van Selm, waarin deze mededeelde, dat
noch hij, noch de opgeroepen leden van zijn
korps aan de uitnoodiging gevolg zouden
geven. Daarbij was gevoegd een afschrift
van een nota van de Ministers van Justitie
en van Defensie, waarin werd medege
deeld, dat de Minister van Justitie van
den procureur-generaal mededeeling had
ontvangen van de uitvoering door de com
missie en waarin vermeld stond, dat de in
specteur der Koninklijke Marechaussee
daarna aan den Minister van Defensie op
diens aanvraag had geantwoord, dat ook
hij die uitnoodiging als voren bedoeld had
ontvangen. En dat die vermoedelijk ook
was gericht tot enkele leden van het per
soneel van zyn korps.
De nota der beide ministers vervolgt dan:
„De Ministerraad heeft beraadslaagd over
een eventueel gevolg geven aan deze uit
noodiging en de daaraan verbonden con
sequenties in algemeenen zin.
De Raad is van oordeel:
Dat het niet in overeenstemming is met
behoorlijke ambtelijke verhoudingen, dat
ambtenaren buiten de gevallen, waarin zij
krachtens een wettelijk voorschrift gehou
den zijn aan een oproeping te voldoen en
voor zooveel zij alsdan tot het afleggen van
verklaringen verplicht zijn, aan derden zelf
standig mededeelingen doen omtrent het
geen hun ter zake van hun ambtsverrich
tingen bekend is.
En dat het wederom buiten de gevallen
als voren aangeduid ontoelaatbaar is, dat
ambtenaren door het zelfstandig geven van
inlichtingen betrokken zouden worden in
een zaak, die de Kamer met een Minister
behandelt, waarbij geheel afgezien van de
onderhavige zaak hun inlichtingen het ka
rakter zouden kunnen krijgen van verifi
catie van door een Minister gedane mede
deelingen, buiten den bewindsman om".
Er kwam slechts één persoon op.
In de vergadering van 19 Mei verscheen
dan ook van de 9 opgeroepenen alleen de
heer Boellaard, van wien de commissie op
enkele concrete vragen antwoord mocht
ontvangen.
De commissie besloot daarop, niet ver
der te trachten nadere gegevens te verkrij
gen.
Ook zag zij er van af, in te gaan op de
mededeeling van den Minister, dat hij
eenige bekendmaking van bepaalde stuk
ken eerst dan in overweging zou kunnen
nemen, wanneer strikte waarborgen aan
wezig zouden zijn, dat kennismaking „on
der geheimhouding" beperkt zou blijven tot
de commissie bij haar voorbereidende werk
zaamheid. Een zoo strikte geheimhouding
zou er n.l. toe moeten leiden dat over zulke
stukken zelfs in de vergaderingen der com
missie welke immers ook voor overige
leden der Kamer toegankelijk zijn niet
zou mogen worden beraadslaagd.
Er bleef voor de commissie dus niet an
ders over dan te volstaan met het onder
zoek van de gegevens, welke ter harer
beschikking zijn gekomen. Op den grond
slag daarvan heeft hij ook haar verslag op
gesteld.
Ook bij haar conclusies moet zij het voor
behoud maken, dat kennisneming van de
gegevens, waarover zij niet de beschikking
heeft kunnen verkrijgen, haar wellicht op
sommige punten tot een ander oordeel zou
hebben kunnen brengen.
Enkele opmerkingen moet de commissie
nog maken omtrent haar verzoek om over
legging van bepaalde stukken en de daar
op gevolgde weigering van den Minister.
Hoewel de commissie het in het alge
meen juist acht, dat publicatie van stuk
ken omtrent zaken, waarin geen strafver
volging heeft plaats gehad, achterwege
moet blijven cn dat zulke stukken ook niet
moeten worden overgelegd, zulks met het
oog op de belangen van de burgers, over
wie het onderzoek liep, meent haar meer
derheid echter, dat in dit geval bovenge
noemde gronden op dien regel een uitzon
dering behoort te worden gemaakt
Deze opvatting heeft haar ertoe gebracht,
van eenige gegevens omtrent niet-vervolgde
feiten, welke niet in de nota van den Mi
nister zijn vermeld, in haar verslag mede
deeling te doen, omdat deze, al moge dit
wellioht voor burgers niet aangenaam zijn,
op de gedragingen der bij de zaak betrok
ken ambtenaren een anderen kijk kunnen
geven dan de Minister daarop blijkbaar
heeft
Eén lid der commissie kan zich met deze
beschouwing over het overleggen van stuk
ken, in het bijzonder processen-verbaal, be
trekking hebbende op strafzaken, waarin
geen vervolging is ingesteld, niet vereeni
gen. Het handhaven van amibts- of beroeps
geheim kan voor den drager daarvan
hij zijn minister of ambtenaar niet zel
den schadifwzijden hebben. Dit mag er naar
het oordeel van dit lid echter nimmer toe
leiden het ambts- of beroepsgeheim om die
reden weg te cijferen.
Met betrekking tot het hooren van per
sonen merkt de commissie nog op, dat zij
zich met de blijkenc de nota van 17 Mei
1939 van de Ministers van Justitie en van
Defensie door den Raad van Ministers „ge
trokken richtlijnen" in algemeenen zin wel
kan vereenigen, doch dat z\j om redenen,
medegedeeld op blad. 6 en 7 van dit ver
slag, de toepassing daarvan in het onder
havige geval betreurt.
Enkele afzonderlijke feiten.
Uit het gedeelte van het verslag, dat
aan de afzonderlijke zaken is gewijd en
dat 23 pagina's beslaat, stippen wij nog
aan:
Wat de zaak van den verzekeringsagent
van den H. betreft, meent de commissie,
dat de marechaussee met recht kon mee-
nen eenigszins omvangrijke knoeierijen
op het spoor te zijn. Dit neemt niet weg,
dat de wachtmeester, die in deze zaak op
trad, bij zijn onderzoek fouten heeft ge
maakt. De commissie is van oordeel, dat
zoowel de arrestatie als de inbeslagne
ming in elk geval hadden kunnen zijn uit
gesteld. Intusschen draagt ook in dit ge
val de substituut-officier daarvoor in de
eerste plaats de verantwoordelijkheid.
Deze had reeds twee maal tot arrestatie
willen overgaan, doch beide malen heeft
de marechaussee verzocht de arrestatie te
mogen uitstellen. De commissie betreurt,
dat de zaak Van den H. niet verder is on
derzocht. De aanwijzingen daartoe waren
ernstig genoeg, om zulk een onderzoek,
ook al behoefde dat niet gepaard te gaan
met gevangenhouding pn inbeslagneming,
te rechtvaardigen. Voor zoover de com
missie weet, heeft het voor-onderzoek niet
geloopen over alle feiten, waaromtrent
aangiften of aanwijzingen bü de mare
chaussee waren binnengekomen.
Wat de zaak der beide geestelijken be
treft splitst de commissie haar verslag
over de zaak van pastoor V. en die ^an
pastoor B. In de zaak van pastoor V. was
een aanwijzing, welke aanleiding tot een
onderzoek kon zijn naar het oordeel der
commissie wel degelijk aanwezig. De com
missie deelt niet de verwijten van den Mi
nister over het weder aanhangig maken
van deze zaak en over de wijze van ge
tuigenverhoor. De confrontatie van den
jongen man, die hoofdgetuige was en den
ongunstig bekend staanden K. acht de
commissie niet sensationeel, daar niet de
jongeman, doch K. hierbij een verhoor on
derging. Dat wachtmeester de Gier den
substituut-officier niets zou hebben mede
gedeeld, dat het opsporingsonderzoek al
eens geseponeerd was, staat niet vast. De
verklaringen der marechaussee staan in
deze lijnrecht tegenover die van mr. van
der Burg.
De commissie acht het nuttig te verkla
ren, dat naar haar oordeel het onderzoek
in de zaak van Pastoor V. af geloopen was
en dat zij op hervatting daarvan niet wil
aandringen. Voor zoover zij kan nagaan,
zijn alle personen, die verhoord moesfen
worden, inderdaad gehoord en heeft hun
verhoor niet zooveel opgeleverd, dat een
strafvervolging zou kunnen slagen; er is
slechts een verklaring met betrekking tot
een niet-verjaard feit verkregen.
Heel wat onduidelijker dan de zaak te
gen pastoor V. acht de commissie die te
gen pastoor B. Anders dan bij de vorige
zaak is de commissie niet tot de con
clusie kunnen komen, dat de staking van
het onderzoek in alle opzichten gewettigd
was. Wellicht zou dit wèl kunnen, wan
neer haar alle op deze zaak betrekking
hebbende stukken bekend waren. Ook kan
zij, nu zij niet over alle haars inziens
noodzakelijke inlichtingen beschikt, over
het optreden van de marechaussee in deze
zaak geen definitief oordeel vellen.
Ook in deze zaak is het hoofd verwijt te
gen de marechaussee, dat zü een uitvoe
rig onderzoek instelden, niettegenstaande
er van eenige aanwijzing van een niet ver
jaard strafbaar feit geen sprake was. De
commissie moet zich hier beperken tot de
mededeeling, dat zij niet heeft kunnen
vaststellen, of er inderdaad geenerlei aan
wijzing van dezen aard bestond.
De ruchtbaarheid in deze zaak schrijft
de commissie aan de getuigen, die zich
uit eigen beweging zijn komen aanmelden,
toe. Een voornaam punt in deze geheele
zaak betreft de vraag, in hoeverre de sub
stituut-officier van justitie de bijzonder
heden gekend heeft en de wijze van onder
zoek heeft goedgekeurd. Hierbij moet te
vens worden besproken of er inderdaad
bij de marechaussee bedenkelijke opvat
tingen bestonden omtrent het onderzoeken
van niet-strafbare feiten, gepleegd door
geestelijken. De verklaringen van mr. van
der Burg en van wachtmeester De Gier
staan scherp tegenover elkaar. De com
missie kan hierin geen partij kiezen. Wel
acht zij het aannemelijk, dat mr. Van der
Burg zich heeft uitgelaten in dezen zin,
dat hij, indien het onderzoek niet mocht
leiden tot het ontdekken van feiten, waar
van het wettige bewijs te leveren was, de
kerkelijke overheid van de resultaten op
de hoogte zou stellen. Alleen wanneer
men aanneemt, dat De Gier aan deze uit
lating van mr. Van der Burg gedacht heeft,
is het te verklaren, dat hij aan het 'dot
van zijn rapport en proces-verbaal heeft
vermeld, ,dat het onderzoek op gronden,
het algemeen belang ontleend, werd
gestaakt. De commissie acht het aanneme
lijk, dat De Gier gemeend heeft, dat de
officier, nu het onderzoek onvoldoendo
gronden voor een strafvervolging had op
geleverd, van hetgeen wel gebleken was
mededeeling wilde gaan doen aan de ker
kelijke overheid. Het ware echter goed ge
weest, aldus de commissie, indien hu. al
vorens zijn inderdaad op het eerste gezicht
vreemd aandoende verklaring neer te
schrijven, zich daarvan beter had verge-
wischt.
De commissie verwerpt de beschuldiging
van onwaarheid, tegen De Gier geuit, om
dat hij ten onrechte zou hebben verklaard
te hebben gehandeld In overleg met den
officier van justitie. Een zeker overleg
heeft plaats gehad. Het betoog van den
minister, dat De Gier pp eigen gezag, op
gronden aan het algemeen belang ont
leend, het onderzoek heeft gestaakt, ver
liest dan ook veel van zijn kracht.
Het hooren van getuige Z. te 's-Gravcn-
hage acht de commissie geen ernstige fout.
Wel zou zij het als een ernstige fout be
schouwen, indien de wachtmeester tegen
deze getuige heeft gezegd, dat de pastoor
reeds bekend had. Volstrekte zekerheid
daaromtrent bestaat niet.
De commissie is er niet geheel zeker
van of de opvatting, dat niet straf
bare onbetamelijke gedragingen van
geestelijken het onderwerp van poli-
tiairc onderzoekingen behooren uit te
maken, inderdaad bij den wachtmees
ter aanwezig was, al schijnt het haar
aannemelijk, dat hij het onderscheid
tusschen strafbare en enkel immoree-
le handelingen niet bij voortduring
voldoende in het oog heeft gehouden,
hetgeen in een opsporingsambtenaar
een fout is. Wel staat volkomen vast,
dat een bedenkelijke opvatting om
trent de taak der politie met betrek
king tot geestelijken aanvankelijk
heerschtc bij den inspecteur der ko
ninklijke marechaussee.
Onbehoorlijk verhoor.
De commissie acht het juist, dat de pro
cureur-generaal over het onderzoek tegen
de pastoors inlichtingen van de zijde der
marechaussee verlangde. Zij spreekt ech
ter haar afkeuring uit over de wijze waar
op dit is geschied. Het is niet behoorlijk
dat een meerdere een mindere gedurende
7K uur een verhoor afneemt. Het beroep
van den minister, dat De Gier in die om
standigheden het proces-verbaal heeft on
derteekend, zonder voorlezing daarvan te
wenschen, acht de commissie weinig ge
lukkig.
Dat de zaak tegen winkelier B. van den
aanvang af als civiel-rechtelijk was te on
derkennen, acht de meerderheid der com
missie op zijn minst genomen twijfelach
tig. Niettemin meent de geheele commis
sie, dat de arrestatie van B. achterwege
had behooren te blijven.
Wat betreft de zaak tegen den arbeider
W., deelt de commissie de meening, dat
deze zaak onjuist is behandeld. Het op
houden in den nacht was ongemotiveerd.
Er zijn sterke aanwijzingen, dat van een
mishandeling van deze verdachte geen
sprake is.
Contact tusschen procureur-
generaal cn marechaussee liet
te wenschen over.
De commissie besteedt daarna aandacht
aan het contact tusschen den procureur-
generaal en de officieren der koninklijke
marechaussee. Zij is de overtuiging toe
gedaan, dat dit contact veel te wenschen
heeft overgelaten.
Wat het contact in de zaak-Oss zelve be
treft, betreurt de commissie het, dat aan
de korpscommandanten geen mededeeling
is gedaan van de opeenvolgende critiek op
de brigade en dat eerst op 1 April daar
van mededeeling werd gedaan. De com
missie spreekt er haar leedkezen over uit,
dat de procureur-generaal de officieren der
Koninklijke Marechaussee niet heeft inge
licht, toen hij zijn grieven aan den minis
ter ter kennis bracht.
Het ingrijpen op 1 April.
Op 1 April 1938 heeft de Minister van
Justitie tot zijn ingrijpen besloten. Zijn
maatregel lag inderdaad op het terrein,
waarop hij zelfstandig bevoegd was. Wel
zou de tijdelijke ontneming van de opspo
ringsbevoegdheid tot een onhoudbaren toe
stand hebben geleid, indien de Minister
van Defensie zijn toestemimng niet had ge
geven tot overplaatsing van het personeel,
doch deze toestemming was blijkbaar
mondeling verkregen. Echter heeft de
Minister van Justitie het wenschelijk ge
acht eerst nog den inspecteur dor Konink
lijke Marechaussee en den divisie-comman
dant in d egelegenheid te stellen cventuee-
le bezwaren tegen zijn maetregel kenbaar
te maken. Daartoe diende de conferentie
van 1 April. Naar het oordeel van de com
missie had zulk een bespreking reeds in
een eerder stadium behooren plaats te vin
den.
Dit laatste is ook daarom van belang, om
dat de beide officieren blijkbaar nog niet
één dag tyd hebben gehad om zich een
oordeel over de zaak te vormen.
Overigens merkt -Ie commissie op, dat
de beide officieren, die aanvankelijk blijk
baar de zienswijze van den Minister en den
procureur-generaal deelden, binnen zeer
korten tijd tot anc.ere gedachten zijn geko
men.
De commlsle meent, dat de leden der bri-