EVANGELIE VAN DEN KERSTNACHT
Vervolg van het H. Evangelie volgens den H. Lucas II, 114.
In dien tijd verscheen een besluit van keizer Augustus tot een volkstel
ling over de geheele wereld. Deze eerste volkstelling geschiedde
onder Quirinus, landvoogd van Syrië. En allen gingen om zich aan te
geven, ieder naar zijn eigen stad. Ook Jozef nu ging op uit Galilea, uit
de stad Nazareth, naar Juda, naar de stad van David, Bethlehem ge-
heeten, wijl hij uit het huis en het geslacht van David was, om zich
aan te geven met Maria, zijn verloofde vrouw, die zwanger was. En
tijderhun verblijf aldaar verliepen de dagen dat zij baren zou en zij
baarde haar eerstgeboren Zoon en wikkelde Hem in doeken en legde
Hem neder in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de her
berg. En daar waren herders in die streek, die buiten nachtwacht hiel
den over hun kudden. En zie, een engel des Heeren stond bij hen en
de glorie des Heeren omstraalde hen en ze vreesden met groote vrees.
En de Engel zeide hun: Vreest niet, want zie, ik boodschap u een
groote vreugde, die voor geheel het volk zal zijn; dat u heden een
Zaligmaker is geboren, die Christus de Heer is, in de stad van David.
En dit zij u ten teeken; gij zult een Kind vinden in doeken gewikkeld en
in een kribbe gelegen. En plotseling bevonden zich bij den engel een
menigte uit het hemelsch heer, die Gode lofzongen en zeiden: Eer aan
God in den hooge en vrede op aarde bij menschen van goeden wil".
EEN KERSTVERHAAL
NAAR EEN HEEL
OUD LIED
door J. St.
Avondschemering.
Sneeuw over de glooiiende velden en hel
lingen.
Tusschen licht en doiiker is de sneeuw
als me diep blauw licht overgoten. Blauwe
sneeuw, in een dikke laag op al de kale tak
ken van lage struiken en hooge boomen.
Blauwe sneeuw, op het veld, waar nu alle
hobbels en kuilen effen zijn. Blauwe
sneeuw op de bergen, maar de steile wan
den kunnen geen sneeuwvacht dragen, en
plekken grauw tusschen al het besneeuw
de. Ze zijn koud als de staal-blauwe vries
lucht, die over al het sneeuwland gebogen
staat. Het was de koudste maand en de
koudste nacht, waarin het Jesuskindje werd
geboren.
„Het is de koudste nacht", zeiden de her
ders tot elkander rond de hoogoplaaiende
vlammen, die wel de blauwe donkerte ver
joegen, maar weinig warmte tot de herders
uitstraalden.
„Zoo'n koude heb ik nog nooit be
leefd", dit zei een oude herder, terwijl hij
zich inniger wikkelde in zyn schapenvacht
kampdeken.
„Ja, in deze koude kom Ik warmte
brengen", kon het Jèzus-kindje gedacht
hebben, dat pas geboren was en nu in de
kribbe lag. Het was immers Gods Zoon, en
het glimlachte zoo warm, alsof het dit zoo
juist gesproken had.
De herders waren bij de kribbe geweest
Bonkige schonkige kerels, die zich warm
zochten te maken met hun vale schapen
dekens. Zij vonden de warmte bij het koude
Kindje in de stal. Danef gaf het zijn deken.
Hij dacht beter tegen de koude bestand te
zün dan zoo'n kleine pasgeborene. Desnoods
kon hij wel onder de groote deken bij zijn
vader slapen.
De drie Koningen waren bij de kribbe ge
weest. Kameelen met kleurige kleeden.
Zwarte dienstknechten. De drie Koningen
uit het Oosten met hun ster. Caspar, Balt-
hasar en Melchior. Goud, wierook en mir-
rhe. Ze hadden Maria en Jozef verteld van
hun lange reis, van de ster, de woestijn, de
Jordaan en Jeruzalem. Dat hun ster toen
verdwenen was. Van Herodes en zijn
prachtig paleis en zijn schriftgeleerden.
Van hun tocht naar Bethlehem, de sneeuw,
dat de ster weer op kwam tot zij stil bleef
flonkeren boven de stal.
Maria had alles gehoord. Zij verbaasde
zich over de ster. Josef had vol aandacht
geluisterd.
's Nachts, toen de drie Koningen weg
waren, kon Jozef niet slapen. Hij vertrouw
de Herodes niet. Plotseling was er de engel,
hij sprak: „Neem het Kind en zijne Moeder,
vlucht naar Egypte, want Herodes wil het
dooden".
Jozef werd al bezorgd. Kon Herodes niet
reeds op weg zijn? Kon hij al niet in het
dorp zijn? Zoo nabij. Hoorde hij daar niet
hr' geklit van wapenen? Jozef luisterde
aandachtig, ongerust. Neen, het waren de
bellen der schapen, die zich in de slaap den
kop schudden. Toch was hij niet gerust. Hij
ging uit de stal, de koude nacht in.
De sneeuw. Platgetreden in een paadje
vanaf de deur. Donkere indrukken van voe
ten en hoeven. Maanlicht. Zilverachtig
glansden puntjes in de sneeuw.
Geen men^oh te zien. Jozef tuurde.
Aan het eind van de vlakte stonden de
bergen en daarboven, strak en blauw, de
donkere hemel. De poolster, orion, de melk
weg. Neen, de Driekoningen-ster was er
niet meer.
De koude scherpe lucht kalmeerde hem.
De klamme onrust verkoelde. Hij kreeg het
koud. Hij ging weer binnen.
Jozef bleef door onrust wakker, heel de
nacht.
De maan verbleekte. De zon zette alles
in duidelijk licht, met duidelijke schadu
wen.
„We moeten gaan, Maria, vandaag nog,
zei Jozef.
„Vandaag nog?"
„Vandaag nog", en hij vertelde niet
waarom en waarheen. t
Hij zei alleen: „Ik ga een ezel koopen".
Hij deed de deur dicht, pakte zyn kleed
warmer vast, stapte over het paadje door
de sneeuw.
Het dorp. De huizen bijna allen gesloten,
de ramen, de deuren. Sneeuw op straat,
vuil en vies van de vele voetstappen.
Sneeuw op de daken, nog blank en rein.
Jozef haastte zich door de nauwe straatjes,
trapjes op en af.
De markt. Schapen, kameelen, paarden
en ezels. Jozef moest een sterke ezel heb
ben, voor een lange, zeer lange tocht. Ook
voor de bergen, daar kan men geen paard
of kameel voor gebruiken. Op de markt
waren de menschen. Veedrijvers, eigenaars,
nieuwsgierigen. Ook koopers. Zij kenden Jo
zef als de man van de vrouw die een
kindje had gekregen in de stal. Ze knikten
allen vriendelijk naar Jozef.
Jozef zocht bij de ezels. Hij bekeek en
betastte. Een mooie en toch niet duur.
Handen klapten over en weer. Jozefs
groote harde timmermanshand in die van
den ezeldrijver. Hij nam den ezel mee.
„Gaat gij heen, Jozef?" vroegen de
menschen.
„Ja", zei Jozef. Hij zei niet waarheen.
„Goede reis" riepen de menschen
dan.
„Dank" antwoordde Jozef alleen,.
Hij liep de stadspoort uit. Een hand op
de rug. waarin het *ouw van den ezel; in
de andere een stok. Hij stapte het paadje
op, door de sneeuw, van den weg naar de
stal. De ezel volgde v nzelf. Hij bond de
ezel vast aan eei ring naast de deur.
Daarna ging hij buinen.
Maria had had Kindje gevoed, het brood
en de melk klaar gezet voor Jozef en zich
zelf. Ze aten. Jozef vertelde van de markt
en de sterke ezel. Daarna van de lange
reis. Hij stelde Maria gerust. Ze mocht 't
nog niet weten van Herodes.
De zon klom.
Maria en Jozef gingen op weg. Maria
was dwars op den ezel gezeten, het
Kindje op den schoot onder het opperkleed.
Jozef sloeg Maria de schapendeken van
Danef om. Zoo zouden ze het overdag niet
zoo koud hebben. Hij leidde de ezel. Deze
was heel mak. Maar dat deed Jozef om de
gang erin te houden.
Zijn gedachten waren steeds onrustig
bezig. Hoelang had Herodes noodig om
naar Bethlehem te komen? Wanneer zou
hij wel uit Jeruzalem vertrekken, nu de
drie Koningen niet meer bij hem kwamen.
Zoo kreeg hij nog een flinke voorsprong.
Maar zijn sporen in de sneeuw? Hij moest
ook niet in herbergen overnachten.
Maria dacht voortdurend aan haar
Kindje. Soms aan den tocht. Jozef wist wel
waarom hij zoo'n groote reis ondernam.
Ze vertrouwde op hem. By hem was ze
veilig.
Zou de ezel ook „gedacht" hebben? Hoe
was zijn last zoo licht.
Zoo verlengde zich steeds 't spoor van
Jozefs voeten, van de vier pooten van
den ezel.
De sneeuw, op het veld en tegen de
boomstammen langs den weg. De lucht,
winter blauw boven de wereld. De zon,
stralende bol boven deze witheid.
Jeruzalem. Stad en huizen onder de
sneeuw.
Het paleis van Herodes.
Herodes viert feest in zijn rijk paleis.
Hij verwacht de Driekoningen.
In de stad zijn de burgers. De winter is
koud en hard. Ze stoken hun huizen warm.
Ze verdienen niet veel. De belastingen zijn
hoog. Een rij van burgers trekt op naar
het paleis van Herodes. Zij smeeken om
vermindering. Herodes lacht.
„Onkruid vergaat niet".
De soldaten verjagen hen. Herodes is
wreed.
De Driekoningen kwamen niet terug.
Herodes roept zijn soldaten. Hij beveelt
paarden te zadelen voor een lange tocht
Hij wil het nieuwe Koningskind opsporen
om het te dooden. Een stoet soldaten met
speren en zwaarden op den weg naar
Bethlehem.
Jozef leidde den ezel met Maria vele,
vele lange dagen. Soms liep Maria, als ze
mc: was van het lange zitten. Maar dan
"bet niet zoo snel vooruit
De zon werd iederen dag warmer. De
sneeuw smolt. De bergen waren ze al
voorbij.
Abiron stond op zijn land.
Hij stond te midden van de zwarte om
gegraven grond. Hij liet z'n oogen zwer
ven langs zijn bezit, dat zwart lag afgetee-
kend tegen de dorre vlakten en hellingen.
Voet voor voet had hij dit bewerkt en
vruchtbaar gemaakt. God dankend stond
hij nu voor eer nieuw jaargetijde. De
grond lag donker en open. Zy verwachtte
nieuw zaad om duizendvoudige vrucht
voort te brengen in ruil voor den arbeid
die Abiron haar gegeven had. Palestina is
een zuideiljk warm land. Als de sneeuw
versmolten is, is de tijd van zaaien daar.
Het oude lied verhaalt het zoo.
De zon gloeit aan den wijden hemel. De
donkere aarde ademt gretig de zwoele
zonne-warmte op.
Abirjn loopt over zijn land. Groote
zware stappen. Met een wydsche zwaai
strooit hy gouden korrels over den zwar
ten grond. Bij ieder stap zoo'n zwaai. Hij
loopt met fiere krachtige stappen onder 't
gulle geven. Hij geeft met volle handen.
Het is zijn genoegen te geven. Nu en dan
ziet hij op van zijn geven en overziet het
land en de wegen.
Een kleine groep komt over den weg.
Telkens als Abiron in die richting de vore
uit loopt, is het groepje een eindweegs ge
naderd. Nu hij zich weer omgekeerd heeft
kan hij het onderscheiden. Het is een man
met een ezel, waarop een vrouw zit Zij
houdt iets in de armen. „Haar kind",
denkt Abiron. Hij wendt zich weer van
hen at Hy denkt nu aan zijn zaaien, aan
zijn oogst. Als hij een nieuwe voor in
treedt, loopt hij hen met groote passen te
gemoet. Zy komen gelijk aan het einde van
de voor. Jozef op den weg. Abiron op zijn
land. Zij staan beiden stil. Abiron keert
zich niet, om opnieuw zijn zaad te zaaien.
Jozef gaat niet voort met zijn ezel. Zijn ze
moe?
Hun groet klinkt vreemd, daar beiden
zoo lang gezwegen hebben. Abiron spreekt
eerst.
„Ge komt van ver. Waarheen is de
reis?"'
Jozef: „Ja, van zéér ver". Hij zegt niet
waarheen. De ezel. Hij heeft zijn kracht
verloren. Abiron ziet het. Hij noodigt Ja-
zef en Maria uit in zijn huis. Hij doet hen
rusten. Hij voedt de ezel met graan en hooi.
Hij geeft gul.
Abiron spreekt over zijn land, zijn zaad,
zijn arbeid, de oogst die hij verwacht. Jozef
vertelt van zyn lange reis. Maria voedt
haar Kindje met warme melk. Ze sust
het. Ze zingt het zacht in slaap. Jozef
blijft bij Abiron de nacht over.
Avond, 't Wordt nacht. De volgende
dag.
Jozef bedankt Abiron en wenschc hem
veel geluk met zijn zaad. Maria zegent het
land met de hand van haar kleine Kindje.
O, die zegen.
De zon klom langs den hemel omhoog.
Verjoeg de witte wolken tot de lucht hel
der blauw boven den zwarten grond van
Abiron stond. De weg, een grauw lint tus
schen het dorre land. Jozef en zyn ezel.
Abiron kykt ze na. Nu kan hy ze niet
meer onderscheiden. De zegen blyft. De
zegen.
Die stappen, en dat zwaaien met zijn
DE KERSTNACHT
van
Michael den klokken
luider
door
M. STEYGER-ASPERSLAGH.
Het was Kerstnacht. Boven de sombere,
grillige lijn van 't bosch stond de maan,
bleek, zonder stralenkrans.
Over het dorp en het riviertje, dat zich
in de verte tusschen het hout verloor, ver
spreidde zich dat eigenaardige donker der
winternachten, als de maan stil en nevel
achtig aan den horizon staat en de grijzi
ge opstijgende dampen de vlakte vullen
en de lange geheimzinnige schaduwen op
de wegen rusten.
Alles is stil, aandachtig en treurig. De
onzekere omtrekken der lage huisjes tee
kenen zich flauw af tegen de lucht, die in
het Westen nog even nagloeit; hier en
daar worden lichten ontstoken.
Nu en daft klinkt het dichtslaan van
deuren, of het geblaf van een waakzamen
hond.
Uit de dichte massa der zacht-ruischen-
de boomen komen gestalten van voetgan
gers en over het pad knarst het geluid van
wielen.
Zij die daar gaan, zijn de bewoners van
het dorp, die zich naar de kerk begeven.
De kerk ligt op een hoogte midden in het
dorp gebouwd.
Hel verlicht zijn de vensters. Hoog
steekt de grauwe klokketoren zijn ranke
spits in den donkeren hemel.
De trappen krakenDe oude klokke-
luider Michaël klimt naar boven en spoe
dig zweeft zijn kleine lantaarn als een
lichtende ster in de ruimte.
Het valt den ouden man deze keer zeer
moeilijk de trappen te beklimmen.
Zyn voeten willen niet goed meer en
ook zijn oogen beginnen slecht te worden.
Hij heeft allen overleefd. Hij heeft zijn
zoons en zyn kleindochter begraven en by
ouden en jongen aan het graf gestaan.
Het valt hem zwaar door te leven, waar
zoo velen, die hij beminde, hem wenken
en opwachten bij God.
Hij weet 't zelf niet, hoe dikwijls hij het
Kerstfeest heeft ingeluid.
Ontelbare malen stond hij hierboven....
De oude leunt tegen het vooruitspringend
metselwerk en buigt zich over de 'borst
wering.
Rondom de kerk ligt de doodenakker; de
verweerde kruisen steken hun bescher
mende armen over de graven uit.
Hier en daar glanst een oude boom, een
dennenboom, wiens bladeren nog groen
zijn. Tot Michaël komt de geur van de late
winterbloemen en de dennen en de kalme
rust van den eeuwigen slaap brengt vrede
in zijn ziel.
En hij denkt: „waar zal ik 't volgend
jaar met Kerstmis zijn?" Zal hij dan, even
als nu, onder de metalen klokken staan
om met luiden galm het menschdom te
wekken, of zal hij beneden liggen in een
hoek van het kerkhof?
God alleen weet het, maar hy is bereid:
toch is hij dankbaar, dat hij dit jaar nog
het Kerstfeest mag inluiden.
„Het is goed zoo lieve Heer", fluisteren
zijn lippen en hij ziet naar boven waar on
telbare zilveren sterren hem tegenlachen.
„Michaël, Michaël", roept een stem an
der aan de trap.
Het is de koster, die met knippende
oogen naar boven staart, maar den klok
kenist niet ontdekt.
„Wat wilt ge? Hier ben ik", antwoord
Michaël, zie je me niet?"
„Neen, 't is nog geen tijd, wat denk je?'
te zien. Abiron loopt nu langs den rand
van zijn zwart land. Hij is bijna klaar met
zaaien. Het is de vreugde van zijn arbeid,
die tintelt in zijn hand, de prikkeling van
de graankorrels. Het is de weelde van vol
dane arbeid.
Er is een ruischen van den wind. Het
geluid van ruizelend graan. Er is een be
ven van den vruchtbaren grond. Het is
een wonder. Het is de zegen. Abiron ziet
het zaal uitloopen en groeien voor zijn
oogen. Het is groen, en dadelijk is het geel.
De wind golft over de dikke rij^e halmen.
Rijpheid in den gouden schijn van de zon
over den akker. Abiron duizelt.
Het is de zegen.
Hij heeft gezaaid, en kan met maaien
beginnen. God heeft volle wasdom gege
ven.
De volgende dag maait Abiron. Hij
maait met knechten en meiden. Volle gele
garven zwaaien naar den grond.
Een stofwolk op den weg. Gedraaf van
paarden. Schittering van lansen en hel
men. Soldaten draven nader. Abiron staat
langs den weg. De hoofdman groet hem en
buigt zich langs den nek van zijn dam
pend paard. Abiron verschrikt, hij is be
vreesd voor de soldaten. Woorden klinken
hem als van ver in het oor. Een man, een
vrouw en een Kindje gezien?
„Ja", stamelt hij.
„Wanneer?" is de barsche vraag.
„Onder 't zaaien" antwoordt Abiron.
De hoofdman kijkt de akker aan. De
maaiende knechten en meiden.
„Dat moet al lang geleden zijn. Hy
wendt zich tot de soldaten. De paarden
keeren. De soldaten rijden den weg weer
terug. Een stofwolk in de verte.
Jeruzalem.
De soldaten komen bij Herodes. Hij
hoort hun verslag. Zij gelooven het. Het
Kind moet ouder zijn dan hij gedacht had.
Hij beveelt al de kinderen onder één jaar
te dooden.
Herodes is een wreed man.
Zoo verhaalt een heel oud lied.
Beiden kijken naar de sterren, naar de
duizende Godslampjes.
„De vlammende wagen moet nog hooger
staan", zegt Michaël nadenkend, ,,'t is nog
te vroeg, ik weet wel wanneer ik moet be
ginnen, wees gerust".
Michaël behoeft er geen uurwerk óp na
te houden, naar "wat op aarde en in den
hemel is richt hy zyn tijd, naar het zon
nelicht en de wolken, die verder drijven,
naar de schaduwen der dennen en naar
de sterren.
Hij heeft zyn leven in de natuur door
gebracht, hij kent het geluid van de koe
koek en de schuwe vlucht van de duif. Hij
heeft zijn bosch en de beek, die er door-
druischt, maar toch zijn gelukkigste uren
heeft hij doorgebracht op de toren bij zijn
klokken.
En voor zyn geest rijst het verleden op,
de doodengestalten krijgen bezieling.
Hij herinnert zich nog, hoe hij de eerste
maal als kleine jongen met zijn vader
naar boven klauterde. Mijn God, wat is
dat al lang geleden!
Hij ziet zich zelf weer als kleine jon
gen, zijn oogen glinsterend van genoegen,
de wind, niet die van de aarde, die de stof
wolken van de straten hoog opjaagt, maar
een andere, reinere, die met sterk ge-
druisch om den toren loeit, speelt in zijn
haren.
Beneden heel in de verte gaan een paar
kleine menschen, staan kleine huizen en
nietige boomen. Alleen de open plek,
waarop het dorp ligt, lijkt hem groot en
stralend. De oude Michaël glimlacht bij die
herinnering.
Ja, zóó is het leven. In de jeugd ziet
men geen grenzen, geen einde, alles lijkt
even groot en machtig. En nu schijnt hem
die plek even klein als die donkere hoek
op het kerkhof.
„Michaël, nu is 't tijd!"
Nog even kijkt hij naar de sterren, met
zijn hoed op neemt hij de touwen in de
hand. En een oogenblik later wordt de
stilte verstoord door een luiden galm, een
tweede, een derde, een vierde volgt, de
een na den andere en in den ontwaakten,
chaël steeds de steile trappen af om in de
feestelijk gestemden nacht klinken mach
tige langgerekte, zingende tonen.
De klokken zwijgen. In de kerk begint
de plechtige Nachtmis. Vroeger ging Mi-
kerk neer te knielen en te bidden bij de
Kerstkribbe en te luisteren naar het ge
zang.
Maar nu blijft hij in zijn toren, hij voelt
zich moe en een vreemde loomheid be
kruipt hem. Hij zet zich op een bank neer,
luisterd naar het wegstervend metaalge-
brom en verzinkt in diep gepeins. Waar
om?
Hij kan er zelf geen antwoord op ge
ven. De plaats, waar hij is, wordt slechts
flauw door zijn lantaarn beschenen, de
klokken zelf zyn nu stil.
Vanuit de kerk dringt van tijd tot tijd
plechtig gezang en de wind beweegt de
touwen, die aan de ijzeren klokkenhaken
bevestigd zijn.
De oude man laat het hoofd op de borst
zinken. Ombestemde gestalten trekken
aan zijn oog voorbij. Hij is in de kerk:
van het koor zien vroolijke kinderoogen
naar de menschen beneden.
De oude priester bidt het slotgebed,
waaronder de hoofden zich ter aarde bui
gen, als rijpe aren waarover de wind
waait.
De menschen maken het kruisteeken.
Vooraan ziet hij het strenge gezicht van
zijn vader, daar zijn oudsten broer, die
met zijn hand het vermoeide hoofd steunt
en zucht.
En daar ziet hy zich zelf, bloeiend van
gezondheid en kracht, vol onbewust ver
langen naar geluk en de vreugde des le
vens.
Waar is het geluk? Moeizame arbeid;
veel verdriet en zorgen.
Het harde, wreede lot groeft rimpels In
zijn voorhoofd, buigt den krachtigen rug,
leert hem zuchten zooals zijn oudste broer.
En daar ziet hij ook haar, die eens zijn
bruid was; zij is een brave vrouw ge
weest, God schenke haar de eeuwige rust.
Veel verdriet heeft zij in onderwerping
gedragen. Daar zit hij zelf en buigt zijn
hoofd als de anderen, maar de tranen
wischt hij niet van rich af. In de ziel van
Michaël de klokkenist woelt en stormt het
en de ernstige gez'chten der Hriigen zien
ernstig en bedroefd neer op het mensche-
lijk leed en de menschel ijke ongerechtig
heid en wyzen naar het kleine Jezuskind-
je, Die met Zijn armpjes wijd uitgestrekt
wacht, naar dat kleine Kind, Die alleen de
smart heelt en kalmte brengt in de gewon
de ziel.
Michaël is onderworpen; zijn vrouw
heeft hem bijgestaan in die moeilijke uren
en beiden hebben zy God gediend en lief
gehad.
Nu is zijn heele wereld slechts deze
nauwe toren, waar de wind m de donkere
ruimte huilt en de klokkentouwen be
weegt.
Doch het Christuskindje is rechtvaardig
en loont naar werken, zucht de oude en
tranen loopen hem over de magere wan
gen.
„Michaël, waar ben je? Je bent toch niet
in slaap gevallen?" klinkt het van bene
den.
„Wat?" roept hy uit, terwijl hij op
springt, „ik 'heb toch niet geslapen?"
En meteen vat hij met geoefende hand
de strengen. Beneden in de kerk bewe
gen, de menschen zich; de geloovigen
gaan ter H. Tafel en het knapenkoor zingt:
„Glorie zij God in den Hooge".
Het gezang dringt tot hem door. „Glorie
zij God in de nHooge en vrede op aarde
aan de menschen van goeden wil".
Die woorden vinden een wijden weer
klank in zijn ziel. Het schijnt hem toe, dat
de kaarsen vóór de Kribbe een helder
licht uitstralen en de menschen met meer
begeestering zingen: „Stille nacht, heilige
nacht".
Michaël luide de klokken voor het twee
de drietal heilige Missen, maar nog nooit
had hij zoolang geluid.
Het scheen dat zijn bezieling het doode
metaal leven inblies en de tonen deed ju
belen en zingen, ze hooger en hooger
stuurde tot waar de sterren fonkelen, om
ze dan weer zacht, liefkoozend bijna, tot
de aarde terug te doen dalen.
De groote bas beierde en riep met ge
weldige luide stem, waarvan hemel en
aarde vol was: „Eere zij God in den
Hooge!"
En de wind, die over het gelaat van Mi
chaël streek, ving de klanken op en
bracht ze op zijn breede wieken ver, ver
weg, tot in de huisjes, waar de moeders
hun lievelingen wiegden, en tot op de een
zame vlakten, waar de herders de nacht
wake hielden en vreugde verwekte overaL
En het overvolle gemoed van Michaël
vergat, dat het leven vol zorg was en ont
bering en dat hen alleen was, de boom,
dien de bliksem gespaard heeft. Vol ver
rukking luisterde hij naar de stemmen, die
zich tot een heerlijk koor vormden en hem
zongen van een geluk en een vreugde nog
nooit hier op aarde gesmaakt.
Groote langzame tranen vloeiden in zijn
baard, de touwen ontglipten zijn handen,
zijn ziel verlangde met een onstuimig ver
langen naar het kleine Kind in de kribbe.
Beneden luisterden de menschen en
vonden, dat de oude Michaël nog nooit zoo
geluid had.
Plotseling stortte de groote klok een
schrillen wanklank uit en verstomde, de
andere stemmen zwegen plotseling als
verschrikt om dien treurigen toon die nog
even nadreunde.
De oude man was uitgeput tegen de
bank gevallen
Om zijn mond speelde een zachte glim
lach.
Komt naar boven, gij die daar beneden
luistert En draagt hem voorzichtig tot
voor de Kribbe, en omfloerst dan de klok
ken.