EVANGELIE VAN DEN KERSTNACHT Vervolg van het H. Evangelie volgens den H. Lucas II, 114. In dien tijd verscheen een besluit van keizer Augustus tot een volkstel ling over de geheele wereld. Deze eerste volkstelling geschiedde onder Quirinus, landvoogd van Syrië. En allen gingen om zich aan te geven, ieder naar zijn eigen stad. Ook Jozef nu ging op uit Galilea, uit de stad Nazareth, naar Juda, naar de stad van David, Bethlehem ge- heeten, wijl hij uit het huis en het geslacht van David was, om zich aan te geven met Maria, zijn verloofde vrouw, die zwanger was. En tijderhun verblijf aldaar verliepen de dagen dat zij baren zou en zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem neder in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de her berg. En daar waren herders in die streek, die buiten nachtwacht hiel den over hun kudden. En zie, een engel des Heeren stond bij hen en de glorie des Heeren omstraalde hen en ze vreesden met groote vrees. En de Engel zeide hun: Vreest niet, want zie, ik boodschap u een groote vreugde, die voor geheel het volk zal zijn; dat u heden een Zaligmaker is geboren, die Christus de Heer is, in de stad van David. En dit zij u ten teeken; gij zult een Kind vinden in doeken gewikkeld en in een kribbe gelegen. En plotseling bevonden zich bij den engel een menigte uit het hemelsch heer, die Gode lofzongen en zeiden: Eer aan God in den hooge en vrede op aarde bij menschen van goeden wil". EEN KERSTVERHAAL NAAR EEN HEEL OUD LIED door J. St. Avondschemering. Sneeuw over de glooiiende velden en hel lingen. Tusschen licht en doiiker is de sneeuw als me diep blauw licht overgoten. Blauwe sneeuw, in een dikke laag op al de kale tak ken van lage struiken en hooge boomen. Blauwe sneeuw, op het veld, waar nu alle hobbels en kuilen effen zijn. Blauwe sneeuw op de bergen, maar de steile wan den kunnen geen sneeuwvacht dragen, en plekken grauw tusschen al het besneeuw de. Ze zijn koud als de staal-blauwe vries lucht, die over al het sneeuwland gebogen staat. Het was de koudste maand en de koudste nacht, waarin het Jesuskindje werd geboren. „Het is de koudste nacht", zeiden de her ders tot elkander rond de hoogoplaaiende vlammen, die wel de blauwe donkerte ver joegen, maar weinig warmte tot de herders uitstraalden. „Zoo'n koude heb ik nog nooit be leefd", dit zei een oude herder, terwijl hij zich inniger wikkelde in zyn schapenvacht kampdeken. „Ja, in deze koude kom Ik warmte brengen", kon het Jèzus-kindje gedacht hebben, dat pas geboren was en nu in de kribbe lag. Het was immers Gods Zoon, en het glimlachte zoo warm, alsof het dit zoo juist gesproken had. De herders waren bij de kribbe geweest Bonkige schonkige kerels, die zich warm zochten te maken met hun vale schapen dekens. Zij vonden de warmte bij het koude Kindje in de stal. Danef gaf het zijn deken. Hij dacht beter tegen de koude bestand te zün dan zoo'n kleine pasgeborene. Desnoods kon hij wel onder de groote deken bij zijn vader slapen. De drie Koningen waren bij de kribbe ge weest. Kameelen met kleurige kleeden. Zwarte dienstknechten. De drie Koningen uit het Oosten met hun ster. Caspar, Balt- hasar en Melchior. Goud, wierook en mir- rhe. Ze hadden Maria en Jozef verteld van hun lange reis, van de ster, de woestijn, de Jordaan en Jeruzalem. Dat hun ster toen verdwenen was. Van Herodes en zijn prachtig paleis en zijn schriftgeleerden. Van hun tocht naar Bethlehem, de sneeuw, dat de ster weer op kwam tot zij stil bleef flonkeren boven de stal. Maria had alles gehoord. Zij verbaasde zich over de ster. Josef had vol aandacht geluisterd. 's Nachts, toen de drie Koningen weg waren, kon Jozef niet slapen. Hij vertrouw de Herodes niet. Plotseling was er de engel, hij sprak: „Neem het Kind en zijne Moeder, vlucht naar Egypte, want Herodes wil het dooden". Jozef werd al bezorgd. Kon Herodes niet reeds op weg zijn? Kon hij al niet in het dorp zijn? Zoo nabij. Hoorde hij daar niet hr' geklit van wapenen? Jozef luisterde aandachtig, ongerust. Neen, het waren de bellen der schapen, die zich in de slaap den kop schudden. Toch was hij niet gerust. Hij ging uit de stal, de koude nacht in. De sneeuw. Platgetreden in een paadje vanaf de deur. Donkere indrukken van voe ten en hoeven. Maanlicht. Zilverachtig glansden puntjes in de sneeuw. Geen men^oh te zien. Jozef tuurde. Aan het eind van de vlakte stonden de bergen en daarboven, strak en blauw, de donkere hemel. De poolster, orion, de melk weg. Neen, de Driekoningen-ster was er niet meer. De koude scherpe lucht kalmeerde hem. De klamme onrust verkoelde. Hij kreeg het koud. Hij ging weer binnen. Jozef bleef door onrust wakker, heel de nacht. De maan verbleekte. De zon zette alles in duidelijk licht, met duidelijke schadu wen. „We moeten gaan, Maria, vandaag nog, zei Jozef. „Vandaag nog?" „Vandaag nog", en hij vertelde niet waarom en waarheen. t Hij zei alleen: „Ik ga een ezel koopen". Hij deed de deur dicht, pakte zyn kleed warmer vast, stapte over het paadje door de sneeuw. Het dorp. De huizen bijna allen gesloten, de ramen, de deuren. Sneeuw op straat, vuil en vies van de vele voetstappen. Sneeuw op de daken, nog blank en rein. Jozef haastte zich door de nauwe straatjes, trapjes op en af. De markt. Schapen, kameelen, paarden en ezels. Jozef moest een sterke ezel heb ben, voor een lange, zeer lange tocht. Ook voor de bergen, daar kan men geen paard of kameel voor gebruiken. Op de markt waren de menschen. Veedrijvers, eigenaars, nieuwsgierigen. Ook koopers. Zij kenden Jo zef als de man van de vrouw die een kindje had gekregen in de stal. Ze knikten allen vriendelijk naar Jozef. Jozef zocht bij de ezels. Hij bekeek en betastte. Een mooie en toch niet duur. Handen klapten over en weer. Jozefs groote harde timmermanshand in die van den ezeldrijver. Hij nam den ezel mee. „Gaat gij heen, Jozef?" vroegen de menschen. „Ja", zei Jozef. Hij zei niet waarheen. „Goede reis" riepen de menschen dan. „Dank" antwoordde Jozef alleen,. Hij liep de stadspoort uit. Een hand op de rug. waarin het *ouw van den ezel; in de andere een stok. Hij stapte het paadje op, door de sneeuw, van den weg naar de stal. De ezel volgde v nzelf. Hij bond de ezel vast aan eei ring naast de deur. Daarna ging hij buinen. Maria had had Kindje gevoed, het brood en de melk klaar gezet voor Jozef en zich zelf. Ze aten. Jozef vertelde van de markt en de sterke ezel. Daarna van de lange reis. Hij stelde Maria gerust. Ze mocht 't nog niet weten van Herodes. De zon klom. Maria en Jozef gingen op weg. Maria was dwars op den ezel gezeten, het Kindje op den schoot onder het opperkleed. Jozef sloeg Maria de schapendeken van Danef om. Zoo zouden ze het overdag niet zoo koud hebben. Hij leidde de ezel. Deze was heel mak. Maar dat deed Jozef om de gang erin te houden. Zijn gedachten waren steeds onrustig bezig. Hoelang had Herodes noodig om naar Bethlehem te komen? Wanneer zou hij wel uit Jeruzalem vertrekken, nu de drie Koningen niet meer bij hem kwamen. Zoo kreeg hij nog een flinke voorsprong. Maar zijn sporen in de sneeuw? Hij moest ook niet in herbergen overnachten. Maria dacht voortdurend aan haar Kindje. Soms aan den tocht. Jozef wist wel waarom hij zoo'n groote reis ondernam. Ze vertrouwde op hem. By hem was ze veilig. Zou de ezel ook „gedacht" hebben? Hoe was zijn last zoo licht. Zoo verlengde zich steeds 't spoor van Jozefs voeten, van de vier pooten van den ezel. De sneeuw, op het veld en tegen de boomstammen langs den weg. De lucht, winter blauw boven de wereld. De zon, stralende bol boven deze witheid. Jeruzalem. Stad en huizen onder de sneeuw. Het paleis van Herodes. Herodes viert feest in zijn rijk paleis. Hij verwacht de Driekoningen. In de stad zijn de burgers. De winter is koud en hard. Ze stoken hun huizen warm. Ze verdienen niet veel. De belastingen zijn hoog. Een rij van burgers trekt op naar het paleis van Herodes. Zij smeeken om vermindering. Herodes lacht. „Onkruid vergaat niet". De soldaten verjagen hen. Herodes is wreed. De Driekoningen kwamen niet terug. Herodes roept zijn soldaten. Hij beveelt paarden te zadelen voor een lange tocht Hij wil het nieuwe Koningskind opsporen om het te dooden. Een stoet soldaten met speren en zwaarden op den weg naar Bethlehem. Jozef leidde den ezel met Maria vele, vele lange dagen. Soms liep Maria, als ze mc: was van het lange zitten. Maar dan "bet niet zoo snel vooruit De zon werd iederen dag warmer. De sneeuw smolt. De bergen waren ze al voorbij. Abiron stond op zijn land. Hij stond te midden van de zwarte om gegraven grond. Hij liet z'n oogen zwer ven langs zijn bezit, dat zwart lag afgetee- kend tegen de dorre vlakten en hellingen. Voet voor voet had hij dit bewerkt en vruchtbaar gemaakt. God dankend stond hij nu voor eer nieuw jaargetijde. De grond lag donker en open. Zy verwachtte nieuw zaad om duizendvoudige vrucht voort te brengen in ruil voor den arbeid die Abiron haar gegeven had. Palestina is een zuideiljk warm land. Als de sneeuw versmolten is, is de tijd van zaaien daar. Het oude lied verhaalt het zoo. De zon gloeit aan den wijden hemel. De donkere aarde ademt gretig de zwoele zonne-warmte op. Abirjn loopt over zijn land. Groote zware stappen. Met een wydsche zwaai strooit hy gouden korrels over den zwar ten grond. Bij ieder stap zoo'n zwaai. Hij loopt met fiere krachtige stappen onder 't gulle geven. Hij geeft met volle handen. Het is zijn genoegen te geven. Nu en dan ziet hij op van zijn geven en overziet het land en de wegen. Een kleine groep komt over den weg. Telkens als Abiron in die richting de vore uit loopt, is het groepje een eindweegs ge naderd. Nu hij zich weer omgekeerd heeft kan hij het onderscheiden. Het is een man met een ezel, waarop een vrouw zit Zij houdt iets in de armen. „Haar kind", denkt Abiron. Hij wendt zich weer van hen at Hy denkt nu aan zijn zaaien, aan zijn oogst. Als hij een nieuwe voor in treedt, loopt hij hen met groote passen te gemoet. Zy komen gelijk aan het einde van de voor. Jozef op den weg. Abiron op zijn land. Zij staan beiden stil. Abiron keert zich niet, om opnieuw zijn zaad te zaaien. Jozef gaat niet voort met zijn ezel. Zijn ze moe? Hun groet klinkt vreemd, daar beiden zoo lang gezwegen hebben. Abiron spreekt eerst. „Ge komt van ver. Waarheen is de reis?"' Jozef: „Ja, van zéér ver". Hij zegt niet waarheen. De ezel. Hij heeft zijn kracht verloren. Abiron ziet het. Hij noodigt Ja- zef en Maria uit in zijn huis. Hij doet hen rusten. Hij voedt de ezel met graan en hooi. Hij geeft gul. Abiron spreekt over zijn land, zijn zaad, zijn arbeid, de oogst die hij verwacht. Jozef vertelt van zyn lange reis. Maria voedt haar Kindje met warme melk. Ze sust het. Ze zingt het zacht in slaap. Jozef blijft bij Abiron de nacht over. Avond, 't Wordt nacht. De volgende dag. Jozef bedankt Abiron en wenschc hem veel geluk met zijn zaad. Maria zegent het land met de hand van haar kleine Kindje. O, die zegen. De zon klom langs den hemel omhoog. Verjoeg de witte wolken tot de lucht hel der blauw boven den zwarten grond van Abiron stond. De weg, een grauw lint tus schen het dorre land. Jozef en zyn ezel. Abiron kykt ze na. Nu kan hy ze niet meer onderscheiden. De zegen blyft. De zegen. Die stappen, en dat zwaaien met zijn DE KERSTNACHT van Michael den klokken luider door M. STEYGER-ASPERSLAGH. Het was Kerstnacht. Boven de sombere, grillige lijn van 't bosch stond de maan, bleek, zonder stralenkrans. Over het dorp en het riviertje, dat zich in de verte tusschen het hout verloor, ver spreidde zich dat eigenaardige donker der winternachten, als de maan stil en nevel achtig aan den horizon staat en de grijzi ge opstijgende dampen de vlakte vullen en de lange geheimzinnige schaduwen op de wegen rusten. Alles is stil, aandachtig en treurig. De onzekere omtrekken der lage huisjes tee kenen zich flauw af tegen de lucht, die in het Westen nog even nagloeit; hier en daar worden lichten ontstoken. Nu en daft klinkt het dichtslaan van deuren, of het geblaf van een waakzamen hond. Uit de dichte massa der zacht-ruischen- de boomen komen gestalten van voetgan gers en over het pad knarst het geluid van wielen. Zij die daar gaan, zijn de bewoners van het dorp, die zich naar de kerk begeven. De kerk ligt op een hoogte midden in het dorp gebouwd. Hel verlicht zijn de vensters. Hoog steekt de grauwe klokketoren zijn ranke spits in den donkeren hemel. De trappen krakenDe oude klokke- luider Michaël klimt naar boven en spoe dig zweeft zijn kleine lantaarn als een lichtende ster in de ruimte. Het valt den ouden man deze keer zeer moeilijk de trappen te beklimmen. Zyn voeten willen niet goed meer en ook zijn oogen beginnen slecht te worden. Hij heeft allen overleefd. Hij heeft zijn zoons en zyn kleindochter begraven en by ouden en jongen aan het graf gestaan. Het valt hem zwaar door te leven, waar zoo velen, die hij beminde, hem wenken en opwachten bij God. Hij weet 't zelf niet, hoe dikwijls hij het Kerstfeest heeft ingeluid. Ontelbare malen stond hij hierboven.... De oude leunt tegen het vooruitspringend metselwerk en buigt zich over de 'borst wering. Rondom de kerk ligt de doodenakker; de verweerde kruisen steken hun bescher mende armen over de graven uit. Hier en daar glanst een oude boom, een dennenboom, wiens bladeren nog groen zijn. Tot Michaël komt de geur van de late winterbloemen en de dennen en de kalme rust van den eeuwigen slaap brengt vrede in zijn ziel. En hij denkt: „waar zal ik 't volgend jaar met Kerstmis zijn?" Zal hij dan, even als nu, onder de metalen klokken staan om met luiden galm het menschdom te wekken, of zal hij beneden liggen in een hoek van het kerkhof? God alleen weet het, maar hy is bereid: toch is hij dankbaar, dat hij dit jaar nog het Kerstfeest mag inluiden. „Het is goed zoo lieve Heer", fluisteren zijn lippen en hij ziet naar boven waar on telbare zilveren sterren hem tegenlachen. „Michaël, Michaël", roept een stem an der aan de trap. Het is de koster, die met knippende oogen naar boven staart, maar den klok kenist niet ontdekt. „Wat wilt ge? Hier ben ik", antwoord Michaël, zie je me niet?" „Neen, 't is nog geen tijd, wat denk je?' te zien. Abiron loopt nu langs den rand van zijn zwart land. Hij is bijna klaar met zaaien. Het is de vreugde van zijn arbeid, die tintelt in zijn hand, de prikkeling van de graankorrels. Het is de weelde van vol dane arbeid. Er is een ruischen van den wind. Het geluid van ruizelend graan. Er is een be ven van den vruchtbaren grond. Het is een wonder. Het is de zegen. Abiron ziet het zaal uitloopen en groeien voor zijn oogen. Het is groen, en dadelijk is het geel. De wind golft over de dikke rij^e halmen. Rijpheid in den gouden schijn van de zon over den akker. Abiron duizelt. Het is de zegen. Hij heeft gezaaid, en kan met maaien beginnen. God heeft volle wasdom gege ven. De volgende dag maait Abiron. Hij maait met knechten en meiden. Volle gele garven zwaaien naar den grond. Een stofwolk op den weg. Gedraaf van paarden. Schittering van lansen en hel men. Soldaten draven nader. Abiron staat langs den weg. De hoofdman groet hem en buigt zich langs den nek van zijn dam pend paard. Abiron verschrikt, hij is be vreesd voor de soldaten. Woorden klinken hem als van ver in het oor. Een man, een vrouw en een Kindje gezien? „Ja", stamelt hij. „Wanneer?" is de barsche vraag. „Onder 't zaaien" antwoordt Abiron. De hoofdman kijkt de akker aan. De maaiende knechten en meiden. „Dat moet al lang geleden zijn. Hy wendt zich tot de soldaten. De paarden keeren. De soldaten rijden den weg weer terug. Een stofwolk in de verte. Jeruzalem. De soldaten komen bij Herodes. Hij hoort hun verslag. Zij gelooven het. Het Kind moet ouder zijn dan hij gedacht had. Hij beveelt al de kinderen onder één jaar te dooden. Herodes is een wreed man. Zoo verhaalt een heel oud lied. Beiden kijken naar de sterren, naar de duizende Godslampjes. „De vlammende wagen moet nog hooger staan", zegt Michaël nadenkend, ,,'t is nog te vroeg, ik weet wel wanneer ik moet be ginnen, wees gerust". Michaël behoeft er geen uurwerk óp na te houden, naar "wat op aarde en in den hemel is richt hy zyn tijd, naar het zon nelicht en de wolken, die verder drijven, naar de schaduwen der dennen en naar de sterren. Hij heeft zyn leven in de natuur door gebracht, hij kent het geluid van de koe koek en de schuwe vlucht van de duif. Hij heeft zijn bosch en de beek, die er door- druischt, maar toch zijn gelukkigste uren heeft hij doorgebracht op de toren bij zijn klokken. En voor zyn geest rijst het verleden op, de doodengestalten krijgen bezieling. Hij herinnert zich nog, hoe hij de eerste maal als kleine jongen met zijn vader naar boven klauterde. Mijn God, wat is dat al lang geleden! Hij ziet zich zelf weer als kleine jon gen, zijn oogen glinsterend van genoegen, de wind, niet die van de aarde, die de stof wolken van de straten hoog opjaagt, maar een andere, reinere, die met sterk ge- druisch om den toren loeit, speelt in zijn haren. Beneden heel in de verte gaan een paar kleine menschen, staan kleine huizen en nietige boomen. Alleen de open plek, waarop het dorp ligt, lijkt hem groot en stralend. De oude Michaël glimlacht bij die herinnering. Ja, zóó is het leven. In de jeugd ziet men geen grenzen, geen einde, alles lijkt even groot en machtig. En nu schijnt hem die plek even klein als die donkere hoek op het kerkhof. „Michaël, nu is 't tijd!" Nog even kijkt hij naar de sterren, met zijn hoed op neemt hij de touwen in de hand. En een oogenblik later wordt de stilte verstoord door een luiden galm, een tweede, een derde, een vierde volgt, de een na den andere en in den ontwaakten, chaël steeds de steile trappen af om in de feestelijk gestemden nacht klinken mach tige langgerekte, zingende tonen. De klokken zwijgen. In de kerk begint de plechtige Nachtmis. Vroeger ging Mi- kerk neer te knielen en te bidden bij de Kerstkribbe en te luisteren naar het ge zang. Maar nu blijft hij in zijn toren, hij voelt zich moe en een vreemde loomheid be kruipt hem. Hij zet zich op een bank neer, luisterd naar het wegstervend metaalge- brom en verzinkt in diep gepeins. Waar om? Hij kan er zelf geen antwoord op ge ven. De plaats, waar hij is, wordt slechts flauw door zijn lantaarn beschenen, de klokken zelf zyn nu stil. Vanuit de kerk dringt van tijd tot tijd plechtig gezang en de wind beweegt de touwen, die aan de ijzeren klokkenhaken bevestigd zijn. De oude man laat het hoofd op de borst zinken. Ombestemde gestalten trekken aan zijn oog voorbij. Hij is in de kerk: van het koor zien vroolijke kinderoogen naar de menschen beneden. De oude priester bidt het slotgebed, waaronder de hoofden zich ter aarde bui gen, als rijpe aren waarover de wind waait. De menschen maken het kruisteeken. Vooraan ziet hij het strenge gezicht van zijn vader, daar zijn oudsten broer, die met zijn hand het vermoeide hoofd steunt en zucht. En daar ziet hy zich zelf, bloeiend van gezondheid en kracht, vol onbewust ver langen naar geluk en de vreugde des le vens. Waar is het geluk? Moeizame arbeid; veel verdriet en zorgen. Het harde, wreede lot groeft rimpels In zijn voorhoofd, buigt den krachtigen rug, leert hem zuchten zooals zijn oudste broer. En daar ziet hij ook haar, die eens zijn bruid was; zij is een brave vrouw ge weest, God schenke haar de eeuwige rust. Veel verdriet heeft zij in onderwerping gedragen. Daar zit hij zelf en buigt zijn hoofd als de anderen, maar de tranen wischt hij niet van rich af. In de ziel van Michaël de klokkenist woelt en stormt het en de ernstige gez'chten der Hriigen zien ernstig en bedroefd neer op het mensche- lijk leed en de menschel ijke ongerechtig heid en wyzen naar het kleine Jezuskind- je, Die met Zijn armpjes wijd uitgestrekt wacht, naar dat kleine Kind, Die alleen de smart heelt en kalmte brengt in de gewon de ziel. Michaël is onderworpen; zijn vrouw heeft hem bijgestaan in die moeilijke uren en beiden hebben zy God gediend en lief gehad. Nu is zijn heele wereld slechts deze nauwe toren, waar de wind m de donkere ruimte huilt en de klokkentouwen be weegt. Doch het Christuskindje is rechtvaardig en loont naar werken, zucht de oude en tranen loopen hem over de magere wan gen. „Michaël, waar ben je? Je bent toch niet in slaap gevallen?" klinkt het van bene den. „Wat?" roept hy uit, terwijl hij op springt, „ik 'heb toch niet geslapen?" En meteen vat hij met geoefende hand de strengen. Beneden in de kerk bewe gen, de menschen zich; de geloovigen gaan ter H. Tafel en het knapenkoor zingt: „Glorie zij God in den Hooge". Het gezang dringt tot hem door. „Glorie zij God in de nHooge en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil". Die woorden vinden een wijden weer klank in zijn ziel. Het schijnt hem toe, dat de kaarsen vóór de Kribbe een helder licht uitstralen en de menschen met meer begeestering zingen: „Stille nacht, heilige nacht". Michaël luide de klokken voor het twee de drietal heilige Missen, maar nog nooit had hij zoolang geluid. Het scheen dat zijn bezieling het doode metaal leven inblies en de tonen deed ju belen en zingen, ze hooger en hooger stuurde tot waar de sterren fonkelen, om ze dan weer zacht, liefkoozend bijna, tot de aarde terug te doen dalen. De groote bas beierde en riep met ge weldige luide stem, waarvan hemel en aarde vol was: „Eere zij God in den Hooge!" En de wind, die over het gelaat van Mi chaël streek, ving de klanken op en bracht ze op zijn breede wieken ver, ver weg, tot in de huisjes, waar de moeders hun lievelingen wiegden, en tot op de een zame vlakten, waar de herders de nacht wake hielden en vreugde verwekte overaL En het overvolle gemoed van Michaël vergat, dat het leven vol zorg was en ont bering en dat hen alleen was, de boom, dien de bliksem gespaard heeft. Vol ver rukking luisterde hij naar de stemmen, die zich tot een heerlijk koor vormden en hem zongen van een geluk en een vreugde nog nooit hier op aarde gesmaakt. Groote langzame tranen vloeiden in zijn baard, de touwen ontglipten zijn handen, zijn ziel verlangde met een onstuimig ver langen naar het kleine Kind in de kribbe. Beneden luisterden de menschen en vonden, dat de oude Michaël nog nooit zoo geluid had. Plotseling stortte de groote klok een schrillen wanklank uit en verstomde, de andere stemmen zwegen plotseling als verschrikt om dien treurigen toon die nog even nadreunde. De oude man was uitgeput tegen de bank gevallen Om zijn mond speelde een zachte glim lach. Komt naar boven, gij die daar beneden luistert En draagt hem voorzichtig tot voor de Kribbe, en omfloerst dan de klok ken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 18