De eerste vliegers Van Schaapherder Fabrieksdirecteur door Anton Roels. De verovering van de lucht in onzen tijd door vliegtuigen en zeppelins verwezenlijkt cte vurige wenschen, die altijd in de men seden hebben geleefd. Altijd is het een heerlijke droom geweest hoog boven de wereld te kunnen zweven, waar een ryk en heel ander leven zich zou openstellen dan hier beneden op onze toch nog kjeine aard bol. Welnu, ik wil jullie nu een aardige ge schiedenis vertellen uit de Grieksche wereld van mythen en sagen, die, zooals jullie mis schien zullen weten, zoo buitengewoon rijk aan fantasie en poësie was. Een koning van het eiland Kreta, dat ten Zuid-Oosten van het Balkanschiereiland ligt, en koning Minos geheeten, had zijn zoon naar Athene gezonden om daar deel te nemen aan groote wedstrijden. De jongen was buitengewoon dapper en hij overwon glansrijk al zijn mededingers. Maar de Atheners doodden den overwinnaar en je begrijpt, dat Minos hierover erg verstoord was. De koning verklaarde Athene dan ook den oorlog. Hij overwon en nam de stad in. In het vervolg, zoo werd bepaald, moes ten iedere negen jaren zeven maagden en zeven jongemannen naar Kreta worden ge zonden. Dezen werden in een onderaardsch labyrinth, een doolhof met vele kronkel gangen, gebracht, waarin zich een ondier bevond, de zoogenaamde Minotaurus. Deze Minotaurus was half mensch, half stier en hij verslond alle ongelukkigen. Voor de derde keer zouden nu zeven maagden en zeven jongeilngen naar Kreta worden gebracht en er hadden hartver scheurende afscheidstooneelen plaats tus- schen de bedroefde ouders en de ongeluk kige jonge menschen. Maar de koningszoon Theseus troostte de bedroefden en beloofde, dat ditmaal de laatste keer van deze men sch enopoffering was aangebroken. Hij wil de zelf slachtoffer zijn en vertrok naar Kreta. Daar ontmoette hij Ariadne, de dochter van koning Minos. Deze schonk den held een klos garen. Hij behoefde het eene eind maar aan den ingang van den doolhof vast te maken en zoo de heeie klos af te winden. Wanneer hij dan het monster had gedood kon hij den weg terug vinden en zou be houden weer bij de menschen terug komen. De jongen daalde met de andere slachtof fers, op wie het lot was gevallen, in de spe lonk, hij wikkelde het garen af en hij slaag de er zoowaar in het dier te overwinnen. Koning Minos nu verdacht er den uit vinder Daedalus van, dat hij aan Ariadne den draad haa gegeven, waardoor Theseus den weg terug had kunnen vinden. Hij liet daarom Daedalus en zijn zoon Ikarus in het labyrinth opsluiten. Deadalus had, toen hij den doolhof gemaa.ee had, ergens in het gewelf een opening gelaten en hij bedacht nu een middel om zich te redden. Hg maakte vleugels van veeren en was, de twee mannen bevestigden deze aan hun ar men en zóó stegen ze en bereikten de vrije lucht. Ikarus vond het heerlijk zoo te kun nen zweven en ondanxs het verbod van zijn vader vloog - hij door, almaar hooger en hooger. Tenslotte naderde hij de zon, door de warmte begon de was te smelten en Ikarus stortte in zee. Het water is naar hem Ikari- sche zee genoemd. Dit is de geschiedenis van een heel ouden vliegtocht en het bewijst toch wel, dat de menschen er al heel lang over gepeinsd hebben om zich door het luchtruim een weg te banen. (Voor de kleinen). DIE FLINKE ZUS door Tante Marie. Flink is zusje, dat is zeker, Hoor maar even, wat 'k zeg. Voor geen vreemde, wie het wezen, Is zg bang, of kruipt ze weg. Dat is zeldzaam op haar leeftijd Zusje is pas drie jaar oud Dan verwacht men toch 'n pruillipje Of 'n traantje zonder fout. Als 'n nieuwe oom en tante Komen op bzoek bij moe, En zij vragen om 'n handje En 'n kusje er bij toe. Dan gaat ze er daad'lijk henen, Geeft al lachend wat m'n vraagt, En wat meer is, kleine Mieke, Doet dit zelfs ja ook heel graag. Eenmaal echter schrok zij danig, Op haar kamer liep een muis, „Help! riep ze angstig gillend, „Help", zoo klonk 't door 't huis. Voor zoo'n muisje was zij bang nu Net als groote meisjes zijn. Vreemd toch, dat zoo'n nietig diertje. Maakt wat groot wil zijn, heel klein. HOORT! In aansluiting bij „Een vraag" van Oom Wim en mejuffrouw Beenakker schrijft „Anonyme". GEDENK 'T ARME KIND Daar zijn veel arme kind'ren, Die koude dagen hind'ren, Als zij niet warm zijn aangekleed. Wat missen deze niet? Hoort en leest en ziet Van dezen en zóó zijn er bij de vleet. Oom Wim en Juffrouw Beenakker vragen Iets van u voor hen in blij der dagen, En gezien het succes van 't laatste jaar, Komen wij weerom en vragen weer, Iets nuttigs ook weer dezen keer Van wat gij hebt te veel en zij te min, niet waar? Een warme muts of jurk of dassen, Een boek, een spel, een verfdoos, tasschen, Winkel, poppenwiegje en and're nuttige, mooie dingen, Die bruikloos liggn in kast of hoek, Is hier heel wellekom en dus zoek! En 't kind zal vast uw lof in waarheid wel bezingen. JE MOET MAAR PECH HEBBEN! Al sedert vier jaren was Jan Bomhof werkloos. Jan was een goede violist, al speelde hij thuis bij zijn vrouw vaak de tweede viool. Maar met de tegenwoordige toestanden was het beroerd om aan een engagement te komen. „Die beroerde spre kende films", placht Jan altijd te zeggen, „hebben ons bedrijf kapot gemaakt". Dit was ook w.el eenigszins waar, maar Jan had toch nog wel eens een gelukje, dat hij voor eenige weken bij een strijkje was geplaatst. Maar nu was het toch zóó ver, dat hij al in geen drie maanden met zijn strijkstok geld had opgestreken. Jan's vrouw begon haar geduld te ver liezen, de kinderen werden ongeduriger en de overgeschoten spaarcenten uit vroegere dagen begonnen op te raken. „Jan", zoo begon z'n vrouw op een goe den, of laat ik liever zeggen, slechte mor gen, „Jan, zoo gaat het niet langer, er moet verandering komen in de huishoudkas, de bodem komt te zien". „Hè, watte?" begon Jan wrevelig, en dan er meteen achteraan: „Gut, mensch, daar kan ik toch niks aan doen?" „Nee, gaf Moeder Bomhof toe, daar kun je zeker niks aan doenmaar er moet raad geschaft worden!" „Zoo, zoo, en wat zal het worden?" vroeg Jan, die nu al zeker wist, dat zijn vrouw een „plan de campagne" had opge maakt, daarvoor was hij al lang genoeg met haar getrouwd geweest. „Nou," antwoordde Moeder, „ik had zoo gedacht, als je nu eens je viool zoolang ging beleen en, begrijp je, bij den pandjes baas, je kreeg er misschien vijftien gulden op. vóór die vijftien gulden konden we dan de huur aanzuiveren, aardappels in slaan en kleine Karei een paar schoenen koopen, ja, ja, weerde Moeder af, die moet hij noodig hebben, het kind loopt gewoon op het tandvleesch, er zit geen zool meer onder zijn schoenen!" Moeder hield, buiten adem van haar gloedvolle speech, even op, en Vader Bom hof benutte deze gelegenheid, om ook even 't zijne in het midden te brengen. „Zoo, zoo", begon hij, „heeft Moeder dat vannacht in bed maar even in haar eentje bekokstoofd, nou, waar de meerdere spreekt, met de mindere zwijgen, maar hoe moet dat nou, als ik toevallig wèl een aan bieding krijg om ergens te Komen .strij ken" en mijn viool staat bij „Oome Jan"?" ,.0", zei Moeder, „komt tijd, komt raad, en dan erbij, het zou wel nè< een toeval zijn, dat je nu pardoes een uitnoodiging zou krijgen, nadat je drie maanden lang al niks te doen hebt gehad!" Tegen deze redeneering had Jan niks in te brengen, en met een zucht besloot hg: „het er maar op te wagen!" Jan bracht zijn viool dus naar de „pand jesbaas" en kon er zoowaar 13.op „be- leenen". Nu komt echter de „pech", de titel van dit verhaal, om den hoek kijken. Die „pech" bestond hierin dat, toen Jan bepakt en beladen met levensmiddelen, schoenen voor kleine Karei en wat al niet rneer, thuiskwam, Moeder Bomhof hem al bij de deur stond op te wachten „Heb je je viool al kwijt?" begon ze, vóór Jan nog iets had kunnen zeggen. „Nee", zei Jan", mensch hoe kom je daar nou bij, ze hebben me in de stad al deze rommel voor niks gegeven, is 't nou goed?" meesmuilde hij. „Nou", antwoordde Moeder Bomhof dof, dat noem ik pech hebben!" „Wat heb je nou weer?" vroeg Jan ver baasd, „wat noem je pech hebben?" Toonloos antwoordde Bomhof's vrouw: „Nèt toen je de deur uit was, kwam de gérant van Hotel „Centraal" en vroeg of jij vanavond kon invallen voor de eerste violist, die wegens Spaansche griep van avond niet mee kan spelen bij de dansmu ziek. „Wèt", schreeuwde Jan ontzet, „maar., maar dat is vreeselijk.en wat heb je geantwoord?" ,.Ik heb gezegd, dat je niet thuis was, maar dat ik je direct de boodschap zou geven, als je terug kwam, ik heb maar heelemaal niet gezegd, dat jij toevallig van daag je viool juist beleend had!" ,,'t Is wat moois, bromde Jan verstoord, „wat moeten we nu beginnen?" „Ja, wat moeten we nu beginnen?" be aamde Moeder, en Jan moest inwendig toch even lachen, dat zijn vrouw het deze keer toch zoo hartroerend ééns met hem was. Beiden staarden ze eenige oogenblikken peinzend voor zich uit, tot Moeder Bomhof Jan een venijnige tik tusschen z'n ribben gaf, wat hem een kreet van pijn ontlokte. „Kip, ik heb je!" schreeuwde Moeder. (Slot volgt). Wie zijn jarig? Van 4 tot en met 10 November Op 4 Nov.: Gretha v. d. Berg, Langstr. 24. Op 5 Nov.: Jan Schamper, Hugo de Grootstr. 17. Miep Vendrig, Hooge Rijndijk 226. Ria Zwetsloot, Witte Singel 42. Op 6 Nov.: Herman Ooyendijk, Anna v. Saksenstraat 9. Jeanne Rijsbergen, Rijn- en Schiekade 36. Jeanne Rijsberger, Rijn- en Schiekade 36. Op 7 Nov.: Jantje v. Leeuwen, Julianalaan 19, Alphen. Theresia v. d. Geest, Boterh. Oegstgeest 1. Hester Noteboom, Noordestraat 1. Op 8 Nov.: Coba Ruitenbeek, Nicolaas Beetsstr. 39. Otto en Nelly, Weip. B 92, Zoeterwoude. Regina Koppers, Balistr. 8, Oegstgeest. Freddy Hakkaart, Langebrug 46. Thea Schamper, Hugo de Grootstr. 17. Op 9 Nov.: Trientje Boot, Bakkerkorfstr. 4. Hennie van Leeuwen, B 258, Hoogmade. Wim Paalvast, Pr. Hendrikstraat 19. Op 10 Nov.: Annie Bos, Zonneveldstraat 15. Annie Noest, Paradijshof 2. Jan Post, Oude Singel 70. Bennie v. Leeuwen, Rijksstraatweg 346, Wassenaar. Anton Bocxe, Langeraar. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijst wil opgenome zien, schrijve minstens 14 dagen voor den verjaardag. Zoo ook, wie bij het verlaten der school van deze lijst wil afge voerd worden, met opgave van dien datum. Evenzoo wie van plaats, straat of huisnum mer verandert. Oom WIM. U vraagt 1. Zouden veel kofficboonen aan één stiuik geplukt worden? 2. Wat is het zinnebeeld van Luther? 3. De bananen zijn erg zoet. Bevatten ze veel suiker? 4. Hoeveel keer zou een menschenhart wel slaan per dag? 5. Ik zag een Romeinsche afgod „Ja nus" met twee gezichten. Welke beteeke- nis had dat beeld? 6. Wat bet. eigenlijk het woord kaffer? Is dat een scheldnaam? 7. Een vliegmachine maakt 1875 toe ren. Wat bet. dit? Wij antwoorden 1. Neen, niet veel. Volgens mijn infor matie zou aan één struik maar 1/2 kilo ge middeld geplukt worden, d.i. 500 gr. 2. Het zinnebeld van Luther is een zwaan. Zie eens op de spits der torens van sommige Protestantsche kerken. 3. Ja veel suiker. Ruim 70 pet. suiker. Vandaar dien zoeten srr aak van bananen. 4. Je bedoelt zeker van een normaal ge zond mensch. Een hart van een normaal ge- zend mensch slaat ongeveer 90.000 keer per dag. 5. Dat beeld was de afgod van den tijd. Het eene gezicht kijkt naar de toekomst; het andere naar 't verleden. 6. Ja een neen. Het is geen scheldnaam als je spreekt van een inboorling in Z.-O.- Airika. Het is afgeleid van het Arabisch- Mchammedaansche woord Kafir, wat onge- loovige beteekent. Het is wel een scheld naam als het de beteekenis heeft van stommerd, slungel, ezel, sufferd en derge lijke minder nette uitdrukkingen. 7. Dit bet. het aantal omwentelingen, die de krukas v. d. motor maakt en 't in strument, dat dit aangeeft heet „toerentel- ler". DE VOGELS door Anton Roels. xrv. Hallo, allemaal! Vandaag gaan we pra ten over de ooievaarsvogels. De kenmer ken van deze bijzondere orde zullen jullie wel bekend zijn. Ze hebben een groot aan tal halswervels; de doorgaans zeer lange pooten hebben waadvoeten; de vogels le ven van dierlgk voedsel en de jongen blij ven in het nest. We onderscheiden in deze orde vier groote families, namelijk de reigers, de eigenlijke ooi vaars, de roeipootigen en de flamingo's. Tot de familie van de reigers behooren vanzelfsprekend alle vogels van dezen naam zooals de blauwe reiger, de purper reiger, de zilverreiger, en verder de roer domp. Bij de ooievaars worden o.a. ingedeeld de lepelaar en de maraboe. Tot de roeipootigen rekenen we de peli kaan, de aalscholver (die in tegenstelling met de anderen kortere pooten heeft) en de Jan van Gent. Het is zeer moeilijk om uit deze groote verscheidenheid een keuze te doen cm vandaag nader te bespreken. Al deze die ren zijn om hun verschillende eigenaar digheden onze aandacht ten volle waa'-d. We zullen het een en ander vertellen over de Jan van Gent, de pelikaan en de flamingo's. Als de Jan van Gent nog jong is, is hij donker gekleurd met zeer veel witte stipjes. De oude vogel is evenwel geh»;el wit. Hij komt in den winter bij stormweer wel op onze kusten. Maar toch bevindt hij zich het liefst in groot gezelschap, in zoo genaamde kolonies, op rotsen en klippen. Het meest komen ze voor aan de Schot- sche kusten. Op het eilandje Bath koemn ze voor in een aantal dat de honderddui zend verre overtreft. De Jan van Gent leeft van visch; hg bespiedt zijn prooi in de vlucht en schiet er dan bliksemssnel op af. Men heeft wel eens beweerd, dat de verschillende vischsoorten wel sterk in aantal moeten toenemen als een dergelijke kolonie van Jan van Genten zou worden uitgeroeid. Maar dit schijnt niet het ge val te zijn. Want de millioenen jonge vischjes vinden langs de kusten overvloe dig voedsel in microscopisch kleine dier tjes, die weer gevoed worden door den visch afval, welken de Jan van Gent ach terlaat. De pelikaan, die een lengte bereiken kan van bijna twee meter, is de grootste watervogel. Jullie erkent een pelikaan natuurlijk aanstonds aan de eigenaardig- gevormde bek. De bovenkaak is vrijwel plat, maar de onderkaak bestaat uit een paar buigbare zijden en een vliezige zak. De^w typische bak wordt door de pelika nen uitstekend benut. Ze maken immers in groot aantal jacht op visch en bewaren de prooi in de keelzak, waaruit de jongen ze dan te voorschijn kunnen halen. Je ziet, hoe prachtig alles door den Schepper ge regeld is! De pelikaan heeft een groote vlucht en beweegt zich met het grootste gemak door het luchtruim. De staart daarentegen is nogal kort en afgerand. Deze interessante vogel komt voor in Zuid-Azië, in Zuid-Europa en Afrika. In onzen winter vertoeven ze vooral in Egyp te, waar ze aan de oevers van den be roemden Nijl hun woonplaats hebben op geslagen. Deze woonplaats is overigens zeer pri mitief. De pelikaan maakt weinig werk van het nest. Het bestaat hoofdzakelijk uit een beetje gespreid gras. Een geheel andere vogel is de f 1 a m i n- g o. Hij leeft vooral in het gebied rond de Middellandsche Zee. Met zijn lange poo ten, die even boven het water uitsteken, zoekt den bodem met ijver en nauwgezet heid. Ook deze vogel heeft een-zeer eigen aardige bek, die hem groote diensten be wijst bij het vinden van voedsel. De bo vensnavel immers is plotseling gebogen en verricht den dienst von een schepnet. De benedensnavel werkt daarbij voorname lijk als deksel. Het voedsel, dat hoofdzake lijk uit kleinere dieren als kreeftjes, be staat, wordt grondig gezeefd, alvorens het verorberd wordt. De flamingo's verblijven gaarne op pun ten, die ev enboven het water uitsteken, alwaar ze ook broeden Naarmate ze ouder worden, wordt hun kleur rooder. Als ze getemd zijn, zijn ze uiterst handelbaar en zullen ze bij wijze van spreken geen kip kwaad doen. De Romeinen der Oudheid vonden het vleesch van de flamingo's een zeer bijzon dere lekkernij. (Wcrdt vervolgd). tot door Oom Wim. XXXIV. We zagen het reeds vroeger en hoorden het reeds vaker, dat Jan wist van zich af te bijten en als hij op dreef was steeds een antwoord bij de hand had, dat getuigde van gezonde hersens in dit frissche herders kopje. En daarbij! Dora was pas twaalf jaar, een kind nog en zoo beschouwde trouwens Jan haar ook. Was het de oudste geweest, die op de H. B. S. was en van den zelfden leeftijd van hem, dan was Jan vast en zeker meer gereserveerd geweest in zijn antwoorden, maar nu wist hij Dora zoo raak van antwoord te dienen, dat ze ten slotte zweeg, na met een hautain ge baar en met een stem, waarin iets lag van „ik-krijg-je-wel nog Jan te hebben toe geroepen: „wat zul jij geleerde schapen fokken, geleerde professor"! dat met een daverend lachsucces ingeslagen was. Ook Jan had meegelachen en Dora dit succes gegund. Sedert dien werd aan tafel niet meer geschertst en Jan in 't ootje geno men. Vader had Dora, en ook moeder had haar gewaarschuwd op het onbehoorlijke gewezen en had haar duidelijk onder het cog gebracht, hoe verkeerd zij deed met Jan te plagen, temeer daar zg zelf niet tegen plagen kon. En sedert dien dag dan ook, was het tusschen die twee „pais en vree" geweest en zag Dora tegen den jon gen herder op, als tegen een berg van ge leerdheid, wat Rie niet ontging en haar belachelijk en dwaas voorkwam. Rie vond Jan heel gewoon en vond zelf studie wel wat, maar niet je ware. Zie je op zoo'n H. B. S., daar krijgt men pas een alzijdige ontwikkeling en een dosis ken nis mee, die afdoende is 'voor het latere leven. Zoo sprak Dora over Jan en zoo dacht Rie over hem. Maar tusschen de huisgenooten en Jan, zou voortaan geen wanklank meer zijn. Daar was trouwens Jan te bescheiden voor en de huisgenooten te beschaafd en te ont wikkeld, al was men dan ook in een om geving van boeren. Toen Jan dien avond bij zijn moeder kwam, viel van weerskanten heel wat te verhalen. Moeder van het bezoek van mees ter en Jan van de plagerijen aan tafel en van het bezoek van meester in het veld, waar hij boer Jansen en Jan samenvond. „Och, och! wat zijn de menschen toch allen goed voor ons! Waaraan hebben wij dat toch verdiend? Wat is Ons Lieven Heer tje toch goed om zoo voor ons te zorgen. Mij dunkt, mijn zoon, dat niet veel men schen op Gods aardbodem rondwandelen, die gelukkiger zullen zijn, dan Wij." „Dat geloof ik ook, moeder."! En nu ben ik benieuwd naar morgen. Als ik maar volgen kan? En hoe zouden de andere leerlingen zijn? Zouden ze me niet met den nek aankijken, als ze weten, dat ik maar een doodgewone jongen ben en overdag het nederig beroep van schaap herder uitoefen, Wees niet bang jongen! Daar heeft meester met den Directeur over gesproken. Niemand en ook de andere leeraren, zul len ook maar iets afweten van wat wij zijn en jij bent overdag. En daarbij het is geen kinderschool, waar het eene kind het an dere aangaapt als een wondermensch, daar zijn jongelui, die komen om te leeren en die genoeg met zichzelf te doen hebben, om zich met een ander te bemoeien. En dan het is geen dorp! Het is in de stad, waar de cursus is. Neen Jan, ik zou dat maar uit mijn hoofd zetten: je zult eens kijken, of ze je met den nek aankijken of niet. Geloof mij maar, in de stad is het •/rijer te leven dan op een dorp. In de stad leeft men naast elkaar en in het dorp bij elkaar. Dat maakt een groot verschil. Ik heb jaren vroeger in de stad gediend. Bij rijke, voorname menschen. En weet hoe het er toegaat. Men is goed met de buren en zegt ze „goeden dag" en hiermee is de vriendschap uit. Als dat zoo is, en het er zoo toegaat, zou ik het dubbel leuk vinden. Ik ben ner gens geweest, dan op het dorp en weet van de stadsche manieren evenmin af, als een professor van „schapen scheren". Moe der lacht om die malle vergelijking en Jan proest het eveneens uit, om dat geestige gezegde. Nu is Jan, inderdaad gerust ge steld. En morgen zal hij op school onder vinden, dat moeder goed gesproken had. Jan werd vriendelijk begroet en als nieuweling welkom geheeten in den kring der leerlingen, meer niet! En zoo ging en kwam men weerom enbleef vriende lijk en voorkomend, maar verder kwam men niet. Juist wat Jan in de anderen zoo zeer waardeerde. De dagen en weken en maanden rijgen zich aaneen en Jan staat voor zijn eerste examen. (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 7