Overdracht rectoraat der
Leidsche Universiteit
KERKNIEUWS
MAANDAG 19 SEPTEMBER 1938
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD - PAG. 5
Prof. Barge overde vorming van den
student en de wijsbegeerte, beschouwd
in Academisch verband.
Hedenmiddag heeft de traditioneele over
dracht plaats gehad van de rectorale waar
digheid der Leidsche Universiteit door prof.
dr. J. A. J. Barge aan zijn opvolger prof.
dr. P. C. Flu.
Tal van belangstellenden woonden deze
plechtigheid in het Grootauditorium der
Universiteit bij en onder hen merkten we
o.m. op den president-curator, mr. A. van
ae Sande Bakhuyzen, verschillende cura
toren en den secretaris van curatoren, mr.
F. J. Idenburg, hoogleeraren, privaat
docenten, afgevaardigden van studenten
corporaties, enz.
Prof. Barge hield hierbij een rede, waar
in hij de lotgevallen der Universiteit me
moreerde, na in zijn inleiding herinnerd te
'hebben aan de geboorte van Prinses Bea
trix en het 40-jarig regeeringsjubileum van
H. M. de Koningin.
Spr. memoreert vervolgens het heengaan
van oud-President-Curator de Gijselaar,
cue den 21en December door den dood werd
opgeroepen.
Zijn geestelijke verbondenheid aan Lei
den en binnen Leiden aan de Academie,
o.ie hij liefhad met heel zijn ziel, gaf een
gevoelig relief aan zijn bij al haar vlot
heid zoo sterke regentenfiguur. Dat hij ook
tuiten Leiden en buiten ambtelijk verband
met de Academie ons niet vergat, getuigt
de trouw, waarmede hij tegenwoordig was
bij al wat voor de Universiteit belang had,
en getuigt waarlijk niet minder het zeer
aanzienlijk legaat, dat hij bij testamentaire
beschikking aan het Leidsch Universiteits-
fcnds heeft vermaakt
Het moge helaas waar zijn, naar Hui-
zinga eenmaal van deze zelfde plaats be
toogde, dat de gestudeerde Nederlander
zich op gezette tijden reünist gevoelt, doch
dat slechts hooge uitzonderingen degenen
zijn, die zich permanent alumnus weten,
het is niet minder waar, dat tot deze hooge
uitzonderingen de persoon van onzen de
Gijselaar heeft behoord. Voor deze open
lijk beleden en metterdaad beleefde liefde
tot zijn Universiteit, die ook de onze is,
betuig ik, in dankbare herdenking..van dit
lichtend voorbeeld, de innige erkentelijk
heid van onze Alma Mater.
Verder wordt gememoreerd het over
lijden van mr. G. Vissing, oud-voorzitter
van den Universiteitsraad en van de oud
leden van den Senaat prof. J. M. Janse,
mr. Mellius de Villiers, E. C. van Leer-
sum en G. J. W. Koolemans Beynen.
Spr. releveert vervolgens de verschillen
de mutaties aan universiteit en universi
taire instellingen.
De Kliniek voor Psychiatrie en
Neurologie.
Spr. vervolgt dan:
Of hetgeen ten behoeve van de Psychia
trie en Neurologie op de begrooting van
Onderwijs voor 1938 werd uitgetrokken een
verrijking van onze Universiteit mag
'heeten, acht ik minstens twijfelachtig. Dat
Z. Exc. de Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen in de Memorie van Ant
woord aan de Tweede Kamer gemeend heeft
in dit verband te moeten gewagen van een
bevredigende oplossing" kan mij hoogstens
in mijn twijfel belangrijk versterken.
Iedere maatregel, die den volledigen af
bouw en de daarbij aansluitende onmiddel
lijke ingebruikneming van den kliniekromp,
tot welks bouw door de Regeering voor 26
jaren werd besloten, nog verder uitstelt,,
acht ik te zijn in het nadeel der Universi
teit. Het moet mogelijk zijn in deze dagen,
waarin men naar werkobjecten voor uit
getrokken rijksgelden zoekt, de middelen
te vinden om de meer dan beschamende en
aanstoot gevende positie, waarin de hulp
middelen van het onderwijs in de voor onze
medici zoo levensgewichtige vakken, Psy
chiatrie en Neurologie, ten onzent verkee-
ren, eindelijk te doen plaats maken voor
hetgeen niet morgen, niet nu, maar reeds
voor 30 jaar geleden door de Regeering des
lands werd noodzakelijk geacht.
Ik moge daarom mijnen opvolgers in het
ambt aanbevelen hier telken jaren hun
„ceterum censeo" te doen hooren, totdat
eindelijk zal zijn bereikt datgene, waarom
met verspilling van veel tijd, veel krachten
en veel goed humeur nu reeds zoo lang te
vergeefs gevochten is.
Studenten en wanbetalers.
Het aantal ingeschreven studenten be
droeg dit jaar 2460. Minder dan ooit geven
deze cijfers het werkelijk aantal onzer stu
deerenden weer. Heeft in de juridische fa
culteit sinds lang de gewoonte bestaan, al
duurt soms de studie wel eens langer, toch
slechts 3 jaren zich te laten inschrijven en
collegegeld te betalen, sedert de verplich
ting is ingevoerd, dat 'het collegegeld moet
worden doorbetaald tot na het met goed
gevolg afgelegd doctoraal-examen, is dit
misbruik ook in andere faculteiten door
gedrongen. De cijfers zijn in dit opzicht
buitengewoon welsprekend en toonen dui
delijk aan, dat de huidige regeling der col
legegelden een fatalen invloed heeft op
de studie.
Kwam het euvel voor 1933 eigenlijk al
leen voor in de juridische faculteit, waar
vrij regelmatig 125 studenten geen college
geld betaalden, sedert het invoeren van de
bestaande regeling is het aantal vóór het
coctoraalexamen niet ingeschrevenen in de
andere faculteiten regelmatig aanzienlijk
geklommen.
PROF. DR. J. A. J. BARGE,
de aftredende rector magnificus.
Het feit, dat er in den cursus 1935/36
reeds 576 studenten te Leiden studeerden,
zonder collegegeld te hebben betaald, be
hoeft geen commentaar van dikke woor
den, om indruk te kunnen maken ter
plaase, waar voor deze verhoudingen ver
antwoordelijkheid wordt gedragen.
De Promotie en haar ritus.
Mag het afgeloopen academiejaar worden
gekarakteriseerd als een rustig jaar van
vlotten voortgang en gelijkmatigheid, het
was niettemin een jaar van aanzienlijke
besogne, voor den Rector, op wiens gezag
r.iet minder dan 89 candidaten den doc
toralen graad verwierven, waarvan 6 met
het praedicaat „cum laude". Het aantal van
89 dissertaties is het hoogste in de geschie
denis der Leidsche Universiteit en compen
seert aanzienlijk het ongunstige cijfer van
51 dat mijn voorganger te vermelden had.
Was het aantal proefschriften groot, ook
de omvang der zoogenaamde „boekjes" was
imposant. Zij bevatten tezamen niet min
der dan 14.714 bladzijden druks of gemid
deld 165. De juristen spanden de kroon met
een average van 238, de wis- en natuur
kundigen waren het laagst met 111.
Het moge een verheugend verschijnsel
zijn, dat men voor de promotie moeite noch
kosten ontziet, de vraag doet zich toch voor,
of door dit opdrijven van den omvang der
dissertaties niet menigeen noodeloos van het
schrijven van een proefschrift wordt weer
houden, nog daargelaten, dat het voor de
„commissie uit den Senaat" waarlijk niet
gemakkelijk wordt zich over den inhoud
der dissertaties behoorlijk te oriënteeren.
Eenmaal sprekend over de promotie en
met het feit voor oogen, dat de laatste jaren
de promoties vrij regelmatig üoor een twin
tigtal familieleden en andere belangstellen
den worden bijgewoond, moet mij iets van
het hart.
De Leidsche Universiteit gaat in stilte te
recht groot op hare uiterlijke soberheid.
Naast sober is er echter ook schamel en
schamel vooral lijkt mij de ritus der pro
motie als gebaar. Zeker, onze Senaatskamer
vormt nog altijd een onovertroffen decor
rond het verleenen van den doctoralen
graad. Er is echter decor en decorum. Is
het laatste bij onze promoties evenredig
aan het eerste en zou de ritus al te uitbun
dig worden, indien de „commissie uit den
Senaat" het uitspreken der officieele for
mule door den Promotor staande en met
gedekten hoofde aanhoorde? En hoe staat
het met onze ambtskleeding en de wijze,
waarop zij gedragen wordt' De toga be
dekt eene menigte van zonden, niet echter
zooveel, of voor de in 1925 opnieuw voor
goed als niet-Leidsch verworpen bef blijft
een aanzienlijke taak te vervullen. Ik ben
mij bewust hier te raken aan sacralia.
Wenscht men schennis van deze heilige
zaken der traditie te vermijden, laat dan
elk van ons indachtig zijn, dat niet ieder,
die de promotie bijwoont, zoozeer onthecht
is aan het uiterlijke en dat er zijn, die in
het uiterlijk toch altijd gaarne iets van het
innerlijk weerspiegeld wenschen.
Een pleidooi voor de studie in
de wijsbegeerte.
De aandacht vragend voor hetgeen spr.
van zijn persoonlijk standpunt de beschou
wing waard lijkt, 'bespreekt hij iets, dat
vooral in studentenkringen, zij het niet
daar alleen, als leemte wordt gevoeld.
De klacht hierover is allerminst nieuw.
Het herhaalde contact met studenten uit
allerlei groepen echter, heeft mij, aldus
spr., opnieuw gesterkt in de overtuiging,
dat menig student van vandaag zich aan zijn
universiteit in toenemende mate onbevre
digd gevoelt.
Om te verduidelijken, waarom het gaat,
citeert spr. uit een artikel, dat door een
vijftal studenten onderteekend, voor twee
jaar geleden reeds verscheen in het Uni
versiteitsblad van 29 Mei '36, het volgende:
„Wij bestudeeren aan de Academie een
vak, een wetenschap. Gevoelen wij ons te-
„vreden met deze studie alleen? Moet zij
„niet aangevuld worden met inzicht in het
„onderling verband der verschillende we
renschappen? Vinden wij in deze weten-
.schap de oriëntatie, die wij bij de pro
blemen van dezen tijd zoozeer noodig heb
ben?
„Onderteekenaars meenen hierop ont
kennend te moeten antwoorden. Wij moe-
„ten wel concludeeren, dat onze manier
„van studeer en niet deugt, terwijl ons trou-
„wens de mogelijkheid dat te doen, zooals
„wij zouden moeten, niet gegeven is. Het
„is de taak en het goed recht van de Aca-
demie ons zooveel vakwetenschap te geven
„als zij doet. Of men nu studeert ter wille
„van een titel en een „baan", dan wel uit
„liefde voor de gekozen wetenschap, een
„elk zal later in zijn leven reden tot dank
baarheid hebben.
„Dit neemt niet weg, dat de Academie
„ons zelden en dan nog In individueele
„gevallen iets biedt, waaraan wij eenig
„houvast hebben voor ons persoonlijk
„leven. Wie hieraan geen behoefte heeft
„leze dit stuk niet verder. De onderteeke-
.uaars zijn zeer stellig van opinie, dat in
„deze de Academie zich niet afzijdig mag
„houden, veeleer den plicht heeft, voor zoo-
„ver zij daartoe bij macht is, zich het per
soonlijk leven van haar studenten aan te
„trekken. Dit is een desideratum van dezen
tijd. Maatschappij en moraal staan wan
kel. Die omstandigheid heeft ook onze
„Academie iets te zeggen.
„Als wij in de geschiedenis zien, ontwa
ken wij Universiteiten met andere inrich
ting en idealen dan de tegenwoordige. De
„middeleeuwsche Universiteiten toonen een
„beeld van velerlei contact en wel in de
„voornaamste plaats dat, waarop wij hier
boven doelden: contact tusschen weten-
schap en leven.
„Deze idealen zijn niet gestorven, die ge-
dachten leven nu nog, misschien weer in
„onzen tijd. Welke student heeft voor Zijn
„innerlijke vorming genoeg aan zijn vak
wetenschap, hoe ruim ook opgevat? Heb
ben wij niet integendeel vóór alles be
hoefte aan een helder inzicht in den gees
telijke achtergrond van levensproblemen?"
Ik geloof niet alleen te staan, aldus spr.,
wanneer ik in deze rustig opgestelde rege
len,- een ernstig verwijt lees, een verwijt,
dat den opzet en het wezen onzer Acade
mie raakt en waaraan, juist om die reden
niet maar zoo ineens alle grond te ont
nemen is.
Zeker, het is niet moeilijk van formeel
standpunt uit, het verwijt terzijde te
schuiven. Men kan eenvoudig zeggen, dat
oe Academie een Rijksinstelling is van
openbaar Hooger Onderwijs en geen op
voedkundig instituut en dat zij wordt ge
acht officieel over het leven en zijn pro
blemen geen oordeel te hebben. Dit is nóg
gemakkelijker, wanneer men daarbij het
wel zeer naief en simplistisch uitgangspunt
kiest, dat in het afgeloopen jaar nog in de
Tweede Kamer werd verdedigd, als zou de
Universiteit een open markt zijn, waar al
lerlei wetenschappelijk fruit te krijgen is
en waar de student vrijelijk moet worden
toegelaten en zelf moet kiezen wat van zijn
gading is. Maar het is, als ik mij niet zeer
bedrieg, juist tegen deze opvatting der
Universiteit, dat zich de klacht van vele
studenten keert.
Intusschen staan wij hier voor een wel
zeer moeilijk probleem. Want is het zeker
waar, dat onze Universiteiten, de open
bare althans zooals zij zijn opgezet en
zooals zij zich hebben ontwikkeld tot op
vandaag, met andere dan vakwetenschap-
pelijke vorming zich niet inlaten, het is
daartegenover niet moeilijk de klacht van
vele studenten te verstaan, vooral in de
tijden, die wij beleven.
Nog altijd is de studententijd een tijd,
met van gevormd zijn, maar van vorming,
en niet van wetenschappelijke vorming al
leen. Naast de wetenschappelijke vorming,
en, als wij eerlijk zijn, eigenlijk daarboven,
v/ant zij omvat de wetenschappelijke, staat
de vorming der persoonlijkheid. Is deze
vorming mogelijk zonder normen en is
vooral de formuleering van deze normen
denkbaar, volkomen los van de wetenschap,
waarin men leeft?
Is het absurd te vragen, waar deze weten
schap met deze normen contact heeft, of
althans hebben kan? Heeft het beoefenen
der wetenschap zelf geen normen van
noode en is het verwonderlijk, dat wie een
harmonische persoonlijkheid wil opbouwen
allereerst de onderlinge harmonie zijner
normen begeert? Ik kan mij denken, dat
niet iedere student zich deze vragen bewust
stelt en ook, dat niet alle studenten in ge
lijke mate de 'behoefte gevoelen ze te be
antwoorden. Dit neemt echter niet weg,
dat het boven gesignaleerde gevoel van on
bevredigdheid en 'het daarop gegronde aan
de Academie gerichte verwijt een uiting
zijn van diepen ernst.
Natuurlijk denk ik er niet over te zeg
gen, dat de Academie zich rechtstreeks zou
moeten inlaten met de vorming van de per
soonlijkheid der studenten in dien zin, dat
zij eenigerlei levensbeschouwing of zelfs
maar levenshouding moest propageeren.
De vrijheid van ons openbaar hooger on
derwijs beteekent in dit opzicht nu een
maal de meest volstrekte gebondenheid.
Het is echter iets anders propaganda te
maken voor een bepaalde levensbeschou-
wnig, iets anders die 'hulpmiddelen te ver
strekken, die voor den opbouw van iedere
levensbeschouwing, waarin de wetenschap
haar plaats moet vinden, onontbeerlijk zijn.
Ik vertrouw, dat mijn gehoor verstaat,
dat ik doel op de wijsbegeerte en haat
plaats in het Academisch verband. Naar
mijn inzicht ontbreekt hieraan zoo wat alles.
Zeker wij hebben een faculteit van letteren
en wijsbegeerte, maar zij bestaat uit 21 ge
wone en buitengewone hoogleeraren in de
letteren en de geschiedenis en daarnaast
is er 1 hoogleeraar in de wijsbegeerte. Deze
faculteit is aldus historisch gegroeid, ik
weet het..Zij is het overblijfsel der oude
facultas artium, de faculteit der vrije, niet
in beroepspraktijk opgaande kunsten, waar
van zich de faculteit der wis- en natuur
kunde, die hiervan oorspronkelijk deel uit
maakte, heeft afgescheiden.
Heeft de wijsbegeerte, aldus aan de Aca
demie ondergebracht, het relief, dat haar
als centrale wetenschap toekomt? Ik ge
loof van niet. Zij ligt verscholen in een
faculteit, waartoe zij naar hare methode
sis geesterwetenschap zeker kan gerekend
worden.
Is het wonder, dat zij van de groote meer
derheid der studenten, die haar als
examenvak niet tegenkomen, vere blijft en
zou de klacht onzer alumni, die wij thans
vernemen, nog grond hebben, als de Aca
demie hen meer systematisch, dan thans mo
gelijk is, met de wijsbegeerte in contact
fciacht?
Zeker, ook de wijsbegeerte is niet bij
machte althans praktisch niet, ons het on
derling verband der wetenschappen zóó te
geven, dat van een waéfrlijke unificatie van
alle menschelijk weten sprake zou kunnen
zijn. Eveneens moet worden getuigd, dat
met wijsbegeerte alleen geen levensbe
schouwing kan worden opgebouwd, die
ieder bevredigt. Tusschen alles en niets
liggen echter vele goede zaken, en zoo is
het ook hier. Vooreerst is er de te zelden
onderstreepte waarheid, dat ieder, die zich
op de grondslagen en methoden zijner
wetenschap bezint en zich rekenschap geeft
van de wijze, waarop hij hiermede tot waar-
beid en zekerheid 'kan geraken, ipso facto
ir. ditzelfde oogenblik het wijsgeerig ter
rein betreedt. Zou het kwaad kunnen, als
hem dit wijsgeerig terrein althans niet ge
heel vreemd was?
En is het niet evenzeer waar, dat in
iedere wetenschap problemen rijzen, wier
beantwoording in het verband eener levens
beschouwing allerminst onverschillig is en
nat de best begaanbare brug van vakweten
schap naar levensbeschouwing nog altijd
c.e wijsbegeerte is?
In sommige faculteiten hebben deze waar
heden, nu eens intens, dan weer sluime-
lend geleefd. Zoo heeft de Godgeleerdheid
wel steeds, ook zonder haar tot „ancilla
theologiae" te proclameeren, naast de en
cyclopaedic, de groote waarde der wijsbe
geerte erkend, zij het ook, dat niet alle
theologische faculteiten het ten deze tot
een zelfstandigen philosophischen leerstoel
hebben gebracht. Ook in de Rechtsweten
schap leeft de wijsbegeerte als philosophia
iuris. Al vermeldt ons jaarboek sedert 10
jaren dezer leerstoel in de juridische facul
teit als vacant, er wordt toch vandaag ten
onzent, dank zij Telders, eveneens naast
de encyclopaedie, onderwijs in dit vak ge
geven.
Waarom is er geen encyclopaedie en geen
wijsbegeerte in de overige faculteiten on
zer Academie? Ik weet het niet.
In de faculteit der letteren zetelt de al-
meene philosoof, het is waar. Maar is in
het studieprogram van letteren en geschie
denis wel iets anders van wijsgeerigen aard
opgenomen dan de verplichte historia phi-
losophiae graecae voor de classici? Ik heb
het niet kunnen vinden. De band van den
algemeenen philosoof met letteren en ge
schiedenis is dus eigenlijk in hoofdzaak van
organisatorischen aard. Hij is er, philosoof,
omdat hij toch ergens moet zijn, maar niet,
cmdat hij voor letteren en geschiedenis als
vakwetenschappen iets meer zou beteeke- i
nen dan voor de vakken eener andere fa
culteit. Toch meen ik ik spreek als een
onwetende dat ook voor letteren en ge
schiedenis problemen van wijsgeerigen
aard niet ontbreken. Zoo lang ik met het
hooger onderwijs passief of actief contact
had, hoorde ik gewagen van taalpsycho
logie en was er rond de wijsbegeerte der
geschiedenis veel te doen. Ook uit de vak
ken dezer faculteit rijzen dus kennlijk pro
blemen van wijsgeerigen aard, die èn vak
kennis èn wijsgeerige scnoling vragen.
Is het op natuurphilosophisch en medisch
terrein anders?
Natuurlijk ben ik hier beknopt, onvol
ledig en misschien oppervlakkig. Toch meen
ik, dat uit het gezegde voldoende blijkt,
dat een andere positie der wijsbegeerte aan
de Universiteit denkbaar en wenschelijk is.
Ideaal zou voor mij zijn: in iedere fa
culteit een, en ,als te groote verscheiden
heid der vakken dit vraagt, desnoods meer
can één philosoof. En dan niet een alge
meen philosoof, maar een faculteitsvak-
kundige met voldoende wijsgeerige scho
ling om den weg uit de bijzondere proble
men van het vak naar de algemeene wijs
begeerte te kunnen wijzen. Daarboven, of
liever centraal ten opzichte hiervan, zie
ik den algemeenen philosoof, al dan niet,
ik acht dit van secundair belang, met de
overigen in een afzonderlijke faculteit van
Wijsbegeerte vereenigd. Welke leeropdracht
aan el'k dier faculteitsphilosofen ware aan
te wijzen, waag ik natuurlijk niet hier uit
te spreken; voor mijn eigen faculteit zou
ik wenschen dat zij luidde: encyclopaedie
der geneeskunde, geschiedenis der genees
kunde en dan niet als geschiedenis van fei
ten alleen, maar bovenal van problemen
en ten slotte wijsgeerige biologie en wijs
geerige psychologie.
Is de realiseering van dit ideaal ondenk
baar?
Het ligt zeker niet op mijn weg op deze
vraag het antwoord te geven. Indien men
echter tot deze vraag mocht komen, in den
waan, dat ik de moeilijkheden en bezwaren
niet zie, die hier rijzen aan iederen kant,
oant antwoord ik, dat ik al deze moeilijk
heden en bezwaren heel goed zie.
Er zullen er zijn, die mij voorhouden,
dat niet alle studenten voor de wijsbegeerte
toegankelijk zijn. Ik weet het. Er zijn er
cok onder de hoogleerar^n, die dit van zich
zelf getuigen, hetgeen ze niet weerhoudt
op gezette tijden onbewust dit terrein te
betreden.
Anderen zullen er op wijzen, dat er zoo
veel wijsbegeerten en stelsels zijn en zij
zullen vragen welke wijsbegeerte dan ge
doceerd moet worden. Ik antwoord voor-
loopig, dat dit geen bezwaar mag heeten,
zoolang men deze vraag niet ook stelt bij
het aanwijzen van den algemeenen philo
soof.
PROF. DR. P. C. FLU,
de nieuwe rector magnificus.
Sommigen zullen betougen, dat al deze
wijsbegeerte maar strijd uitlokt en diep
gaand meeningsverschil. Ik zou ze willen
wijzen naar het moderne verdelgingstuig,
oat de extremismen van dezen tijd langs
de grenzen opstellen en deze vraag voor
leggen, of de strijd der geesten niet nobeler
is, dan het stoffelijk geweld?
Velen zullen eraan wanhopen de docen
ten te vinden, voor deze moeilijke taak be
rekend. Dit zal zeker hoofdbrekens kosten,
want er is niets gedaan om ze te vormen.
Maar als wij ze binnen de landsgrenzen
niet aantreffen, zullen wij ze daarbuiten
moeten zoeken. Ook dit heeft men gedaan
bij de stichting der Academie, toen de on
dernemingsgeest volhardend was en vrucht
baar bleek.
Tegenover den kreet: wie zal ze betalen,
criemaal vijf leerstoelen! zal ik een eer
biedig stilzwijgen bewaren, ik weet alleen,
'dat niet alles opeens behoeft te geschieden
en ik weet ook, dat, als men eenmaal van
het werkelijk belang eener zaak ernstig
overtuigd is, de middelen om haar te ver
wezenlijken altijd gevonden worden.
Kinderen kunnen moeilijke vragen stel
len. Zoo is het vaak ook met studenten. De
moeilijkheid der vraag ontslaat ons echter
niet van den plicht naar het antwoord te
zoeken. Een poging hiertoe heb ik gedaan
en meer dan een poging was het niet.
Spr. eindigde hierna met de gebruike
lijke toespraken en droeg dan het rectoraat
aan zijn opvolger, prof. Flu, over.
DE UNIVERSITEIT DIENT DE
„NIET VERPOLITIEKTE"
WETENSCHAP
In Nederland is zij niet
„gebonden, geknecht
en verkocht".
Tt Utrecht heeft prof. J. Boeke het rec
toraat overgedragen aan prof. mr. Th. M.
van Leeuwen.
Hoezeer ook vaak om ons heen politie
ke drijfveeren en politieke ondergrond-
sche woelingen den wereldgang schijnen
te beheerschen en de wetenschap vaak
gebonden, geknecht en verkocht schijnt
te zijn, tot haar eigen schande en onder
gang, daar mogen wij met trots vaststel
len, dat dit bij ons, Gode zij dank, nog
niet zoo is, en de niet-verpolitiekte waar
heid nog wordt gediend, de algemeene
waarheid, de algemeene menschelijkhëid,
zonder de volkomen onwetenschappelijke,
vooropstelling van een bevoorrecht ras,
dat geschapen zou zijn om de wereld te
beheerschen, zonder de, met een afgrij
selijk germanisme zoo betitelde, „volksche
wetenschap" in ons op te nemen, aldus
spreker.
Spr. drong er verder op aan, zich te
behoeden voor een geringschatting van
wat door anderen vóór ons is gedaan,
voor wat anderen hebben gepresteerd,
voor wat anderen aan onze cultuur heb
ben toegebracht, zich te behoeden voor
bekrompenheid en onverdraagzaamheid,
voor eenzijdige overschatting van eigen
werk, zoowel van ons persoonlijk als van
een volk of ras, en vooral het moet ons
behoeden voor een misdadig wegcijferen
van hetgeen door anderen in eerlijken
cultuurarbeid is gedaan en voor de mee
ning, dat wij het tenslotte geweest zyn,
ons eigen ras (ja, wat is eigenlijk een
ras?), die onze cultuur hebben weten te
maken tot wat zij nu is.
BENOEMINGEN IN HET BISDOM
HAARLEM.
Z. H. Excelentie de Bisschop van Haar
lem heeft benoemd tot pastoor te Hem
en Venhuizen, den weleerw. heer Th. N.
M. M. Boonekamp en te de Cocksdorp den
weleerw. heer J. A. M. Bekkers, die ka
pelaan was te Schiedam (H. Liduina).
MISSIONARISSEN VAN HET H. HART.
Uit Rome, waar momenteel het Generaal
Kapittel der Missionarissen van het H.
Hart wordt gehouden, is hier te lande be
richt ontvangen, dat tot Generaal is her
kozen de hoogeerw. pater Chr. Jans
sen M.S.C.
Tot assistenten zijn gekozen de paters
Nic. Bovy, J. Dontenwill, J. Zandvliet,
P. Bolta en tot Procurator generalis pa
ter Aemilius Constanzi.