MUSEUMBEZOEK Van Schaapherder Fabrieksdirecteur door Anton Roels. Het museum is een kostbare schat van de provinciestad. Majestueus ligt het ver achter het groen-geschilderde hek, achter de streng afgebakende kieselpaden, die kronkelen langs de helkleurige perken. Het museum bergt groote schatten. Be roemde schilderijen zijn er opgehangen aan de stemmig-beschilderde wanden. Schilderijen van de oude meesters, die Holland heeft voortgebracht. Werk van de moderne schilders, alles keurig gerang schikt in heldere, ruime zalen, waar het daglicht zuiver binnenstroomt en geen valsche effecten geeft door de speciale zorgen, die men aan de belichting geschon ken heeft. Alle schakeeringen uit het leven hebben de schilders hier op het doek gebracht. We zien koeien grazen in een malsch-groene weide, in de buurt van een ondiepe plas, waar de bewolkte lucht wazig in weer spiegeld is. We zien portretten van be roemde personen met witte kragen en kostbare oude costuums; in een oud werk pak je of in een rij k-bewekt avondcostuum van onze dagen. We zien familiegroepen, die rond de tafel zijn geschaard voor den gemeenschappelijken maaltijd of een kaart je leggen bij de gezellige warmte van het haardvuur. En dan zijn er oude gilden op het doek gebracht: deftige menschen, die welbewust poseerden voor den kunst schilder; muntmeesters zitten aan een ta fel en zien allen in de richting, waar de kunstenaar moet gezeten hebben. Deze verzameling brengt ons eeuwen soms terug. We worden getroffen door de aangrijpendheid van een werk en we denken ons terug in den tijd, toen het ont stond: de gouden eeuw, de jaren van Rem brandt en Maes en zoovele anderen, die geholpen hebben de roem van het kleine land aan de zee ver weg te dragen over de grenzen naar wijde, verre werelddeelen, waar men nauwelijks iets kent van het moerassige klompenland. Holland is niet gering geweest op schil- dergebied. Holland heeft groote kunste naars voortgebracht, die leven op het doek wisten te schilderen met élan en kleuren pracht, met durf en scheppingskracht en bovenal met diep menschefijk gevoel. De mensch, die niet gelooven wil, dat Holland meetelt in de beeldende kunst, de mensch, die niet denkt aan de grootheid van onze oude schilders, doet goed eens na te gaan, hoevele kunstenaars van het penseel een allereerste plaats verdienen. Ik noem een Rembrandt, een Vermeer, een de Hooch, een Frans Hals, een Jan Steen om van de vele andere grooten als Aelbert Cuyp, Ferdinand Bol, Nicolaes Maes, de Ruysdaels, niet eens te spreken. Het is dan wel zeer te betreuren, dat veel van dit werk voor ons land verloren is ge gaan en dat vele kunstenaars eerst hun dood de waardeering vonden, waarop ze tenvolle hun rechten mcohten laten gel den. Veel werk is over de grenzen gegaan en maakt thans de trots uit van groote buitenlandsche musea. De Hollandsche verzamelingen zijn vaak maar zwakke ver tegenwoordigingen van een bepaalden schilder en doen nog eens de schrille waarheid naar voren komen, dat een pro feet zelden geëerd is in zijn vaderland. vraagt 1. Waar zou wel de meeste regen vallen? 2. Hoe komt men te zeggen: geen geld, geen Zwitsers? 3. Wat zijn doode talen en hoeveel zijn er? 4. Ik las van het „Blauwe Meer" in Zwit serland? Is hét water blauw? Wij antwoorden 1. De meeste regen valt in Zuid-Amerika en wel gemiddeld per jaar 1670 millimeter. Vergelijk dat nu eens met Australië, waar maar gemiddeld 520 millimeter valt. In dit werelddeel regen het het minste. 2. Dit is een uitdrukking, die ontleend ts aan vroegere eeuwen, toen de Zwitsers zich nog verhuurden aan vreemde vorsten, om voor deze oorlog te voeren. Denk eens aan de lijfwacht van onzen H. Vader. Dit zijn nog uitsluitend Zwitsers. Wie geen geld had, kon in Zwitserland geen Zwit sers huren: geen geld, geen Zwitsers. 3. Doode talen zijn die talen, die niet 'meer gesproken worden. Zoo b.v. Latijn en Grieksch. Hoeveel van dergelijke talen er zijn? Als wij de geleerden kunnen ge looven, zouden er wel 4000 talen zijn, die niet meer gesproken worden. 4. Ja en neen! Wie de Blausee, het blau we meer, in het Berner-Oberland, een uur gaans van het dorpje „Kandersteg" bezoekt zegt op het eerste oog „ja"; maar doe dat water in een flesch en je zult zien, dat het grijsgrauw is als alle gletserwater. Hoe komt dien blauwen weerschijn in het meer zelf? Dat komt door de waterplantjes (algen) die op ruim 10 meter diepte leven. Waar die niet zijn, is het water niet blauw. Voor de Correspondentie was vandaag geen plaats. En nu een woord tot u allen Bidt allen voor onze geëerbiedigde Ko ningin, voor onze lieve Prinses Juliana en Prins Bernhard en niet vergeten, voor de kleine „Beatrix" in deze feestweek een bijzonder hartelijk gebedje, want veel, zeer veel, meer dan je op dezen leeftijd kunt beseffen, hebben we aan ons geliefd Vorstenhuis te danken. De vacantie is om. De scholen zijn weer begonnen. Thans met frisschen moed aan het werk tot vreugde uwer ouders en tot voldoening van de dames en heeren, die alles doen om U voor te bereiden voor het leven, dat na de school u wacht. Leeren is plicht! Oom W i m. Wie zou zich vervelen? door Oom Wim. Te midden der onzen is 't wel steeds te zijn, En 'n lust is 't schooltje te spelen. De meester is goed en mijn vriendjes zijn goed: Ik zag maar, wie zou zich vervelen? Wie ou zich vervelen bij 't lezen vooral, Uit die boeken met prachtige platen. Te hooren hoe honderden jaren voorheen, Het uitzag in Landen en Staten. Wie zou zich vervelen bij rekenen nu, Dat juist is voor 't latere leven. Wie dat niet begrijpt, is dommer dan dom, En kan ik geen zeven ook geven. Wie zou zich vervelen bij schrijven, wel ja, Dat is zoo noodzakelijk als eten. Wie schrijven niet leert, is wis uit den tijd, En komt niet vooruit, moet ge weten. Wie zou zich vervelen bij vertellen, oh, oh! Iets mooiers en schooners bestaat niet; Dan is 't zoo stil, als een muisje zoo stil, En zelfs geen woordje ontgaat Piet. Wie zou zich vervelen bij 't zingen, nou ja, Van zingen houdt iedere jongen. Wij zingen als lijsters en liefst om 't hardst En ferm uit stevige longen. Neen, wie zich verveelt bij ons nu op school, Dat zijn geen jongens, maar uilen; Dat zijn krukken en stommerds en lompers, zeg ik, Die staan in een hoekje te pruilen. Wie zijn Jarig? Van 2 tot en met 8 September. Op 2 September: Frans Zijl, Stationsweg 21. Toosje Molenkamp, Hofdijk 1, Oegstgeest. Jacques Dévilé, Residastraat 16. Anny Kok, Raadwijkstraat 4, Alphen. Lucie v. d. Peet, Schoolstraat 122, Voor schoten. Piet v. Leeuwen, 3e Poellaan 35, Lisse. Corrie Jansen, Pelikaanstraat 11. Toos Mentink, Zoeterw.weg 2. Jetty Bekkering, Anna Paulownastraat 34. Alie Stolwijk, Rietveld, Hazerswoude. Op 3 September: Nico v. d. Krogt, Miening E 132, Z'woude. Jaap Pitlo. Hooge Rijndijk 4. Nel Driessen, Atjehstraat 69. Fransje Hosman, Br eestraat 115. Frans Langebroek, Aloëlaan 49. Alida v. d. Slot, 's Grav.weg 63, N.hout. Op 4 September: Henri Meijer, Cobetstraat 9, Dikkie v. d. Vegten, Alexanderstraat 66a. Jeroen Need, Kooihof 5. Annie Driessen, Atjehstraat 69. Op 5 September: Apolonea Verdegaal, Tespeld 210, N.hout. Annie Broekhof, Pasteurstraat 14a. Josina Loomans, D 244, H'woude. Toos van Kessel, Ter Aar, Kerkpad C 95. Clasien Karreman, Metzustraat 1. Henk van Baarsen, St. Jacobsgesticht. Jopie Lek, Groote Brug, Langeraar. Op 6 September: Corrie Lek, Seringenstraat 4. Joseph van Bergen Henegouwen, Hooge- woerd 169. Corrie van Britsum, Zijlstraat 7. Rietje Broers, St. Aagtenstr. Tinie Bos, A 402 H.'woude. Op 8 September: Herman Tummers, de Laat de Kanterstr. 41 Annie Pley, Lage Rijndijk 106. Nico Rodenwijk, Weipoort B 56, Z'woude. Cor v. d. Drift, Schenkelw. C. 76a, Zoeter- woude. Truus Warmerdam, 's Grav. weg 42 te Voorhout. Wim van Halem, Hendi*. Plein 6. Ko v. d. Meer 342 N. E. Hoogmade. Ria Zoet, A 34, O. Wetering. Nellie Driessen, Heerensingel 31. Treesje Snijers, Botermarkt 15. Annie Gründemann, Lorentzkade. Piet Schouten, Z. Buurt 59, Z'woude. Ik feliciteer de jarigen. Wie in deze lijst wil opgenomen worden of bij het verlaten der school wil afge voerd worden, schrijve met vermelding van dien datum minstens 14 dagen voor den verjpaardag. Oom Wim. NAAR BUITEN door Cor van Diest. XIII. „Natuurlijk", beaamde Koos. „Jongens behooren bij jongens". „Is er in Den Haag ook wel eens kermis?" vroeg Mien. „Ja, 't Voorjaarsfeest in den Dieren tuin, daar is het altijd reuze-leuk", zei Lily. „Welke kramen zullen er komen? Natuur lijk een draaimolen, anders is er niet veel aan", meende Koos. „En een poffertjeskraam", juichte Jopie. „Eefje ook poffertjes etc." vroeg de dreumes. „Natuurlijk, kleine schat, en een heele- boel ook, hoor!" gaf Lily toe. Zondagmiddag kwam tante Constance de jongens brengen, 't Was een stTalenden Zondagmiddag; drukkend, broeiend. „Onweer op komst", meende vader Dreef. Vliegen zweefden af en aan, bijen zoem den en onder de lindeboomen dansten de muggen in wilden cadans. „Meisjelief, je wordt hier een echt boerinnetje!" lachte tante Constance. „Kolossaal, wat ben je bruin geworden! En wat zie je er flink en patent uit! Heer lijk zeg. Was dat nu geen fijn plannetje om je een poosje van huis te sturen!" „Een reuze-idee .van u geweest, tante! Alle eer, hoor! Maar nu kom ik weer gauw thuis en word dan weer. moeder's hulp!" „Arme jongens", lachte tante, „die krij gen dan natuurlijk 's morgens weer boter, die wegwaait als het- een beetje tocht; en kaas, die je met een lucifer, een brandende lucifers nog wel, moet zoeken!" „En gen suiker in de thee!" proestte Lily. „Dan gaan wij bij Lentje in de keuken eten", kaatste Frits terug. „Lentje heeft je noodig in de keuken, ge loof je!" plaagde Lily; „uit haar domein blijven hoor!" Een heerlijk glas limonade smaakte hun allen wel en druk werd er nog gepraat. Dinsdagochtend. Eerste dag van het dorpsfeest. Herauten te paard lieten him signaal luid weerklinken ten teeken, dat de kermis werd ingezet. Er zouden volks spelen gehouden worden. Eén der eerste nummers was tobbetje steken voor de jonl gens. Er stonden heel wat toeschouwers te kijken. Frits en Coen, die met Jacob, Arie en Koos naar het plein waren gegaan waar de kermis gehouden werd, gingen daar ook maar eens kijken. Het kermisterrein zag er keurig uit; aan den opbouw der tenten en kramen had heel de dorpsjeugd meegewerkt. De jon gens hoopten daardoor een vrijkaart te krijgen. Vlaggen waren uitgestoken en bloemguirlandes, in bonte kleuren hingen van paal tot paal en aan de omstande hui zen. Midden op het plein stond een groote muziektent waar de muzikanten hun mooi ste muzieknummers ten beste geven. Het signaal werd gegeven, dat het eer ste nummer voor de jongens zou begin nen. „Wat gaat er nu beginnen?" verbaasde Coen zich, toen hij zag dat één der mede dingers in een soort wagentje, boven op een stellage, ging zitten. Zooiets had hij nog nooit gezien. „Kijk, dat gaat zoo", legde Jacob uit. „Nu glijdt dat wagentje langs die lat naar be neden. Maar' hij komt er zóó maar niet van af. Hij heeft een lange stok in de hand, zie je dat? Met die stok moet hij den ring zien te bemachtigen die daar boven aan die dwarslat hangt. Steekt die jongen nu mis, zooals je nu trouwens ook ziet, dan steekt hij den stok tegen die teil met water. Die teil is daar maar heel los opgehangen, zoo dat die omkantelt als er tegen aan gesto ken wordt en dé armé mededinger krijgt de Jading over zich heen!" En werkelijk, toen Jacob aan het vertel len was, hadden de jongens werkelijk de mislukte poging van de eerste mededinger gezien. Ook lekker als je zoo pardoes nat gego ten wordt", meende Frits. „Ach jó, dat vinden ze juist leuk!" lach te Jacob. „Je begrijpt dat die jongens, die daar aan mededingen natuurlijk niet hun beste plunje aan krijgen van hun moeders. Nou, en een oud pakkie kan er best tegen, hoor!" Wat werd er gelachen, als het water stort te over de onhandige jongens, die maar telkens weer den ring misten. (Wordt vervolgd). DE VOGELS door Anton Roels. IX. Hallo! hallo! Daar zijn we weer! In vo gelvlucht komen we op deze plaats weer een oude der uitgebreide vogenenfami- lie behandelen. En het zijn vandaag de kraanvogels, die onze speciale belangstel ling hebben. De naam zegt ons al, dat we te doen hebben met zoogenaamde steltloopers, die gewend zijn in moerassige streken te ver toeven. Ze hebben dan ook waadpooten. De kraanvogels heeft lange, dunne poo- ten, een langen, scherpen snavel en een langen, sierlijken hals. Men treft de vogel vooral aan in uitge breide moerassen en eenzame velden, dus bijvoorbeeld in de puszta van Hongarije en de steppen van Rusland. In ons land is hij niet vaak op bezoek. De kraanvogel komt voor in groote groepen, die niet gemakkelijk te benaderen zijn, want men huldigt het principe van een „uitkijkpost", die het minste of gering ste verdachte geluid aan de „vergadering" mededeelt. De kraanvogel is van nature schuw en hij zorgt er dan ook gaarne voor, dat een dergelijk seintje niet voor doove- mansooren wordt gegeven. Men tracht dikwijls met succes den kraanvogel te temmen. Men heeft dan wer kelijk pleizier van het schrandere dier, dat een en al bevalligheid is. De gewone kraanvogel komt in ons land slechts voor in den trektijd en d?n nog alleen in de oostelijke provincies. Het waterhoentje behoort ook tot de orde der kraanvogels. Het is ongeveer zoo groot als een kleine kip. De vrij lange poo- ten zijn groen van kleur en zijn aan de teenen voorzien van zwemvliezen, die het typische dier goed van pas komen, want, zooals te begrijpen, leeft het aan den wa terkant. Het is aanstonds te herkennen aan de roode vlek op het voorhoofd. Deze vlek is als een soort hoornachtige verlenging van den snavel te beschouwen. Het nest wordt gewoonlijk opgemaakt tusschen planten en riet aan den water kant, doch ook gebeurt het wel, dat het gewoon op het water drijft. Het hoentje draagt er evenwel zorg voor, dat het door een paar stevige halmen op zijn plaats wordt gehouden. Het voedsel bestaat uit water-insecten en slakken, maar de vogel verorbert ook met genoegen plantaardige stoffen. Als er jon gen zijn, heeft de moeder danig op te pas sen, want allerlei „roofdieren", bijvoor beeld ratten en snoeken, zijn er op uit, het jonge goedje te bemachtigen. Het porseleinhoentje en vanzelf ook het zoogenaamde kleinste waterhoentje zijn kleiner dan het eerstgenoemde. Beide laat ste soorten missen bovendien de hoornen plaat op het voorhoofd. Komen de hoentjes wel daar, waar men schen zijn, de meerkoet verkiest angstval lig de eenzame omgeving van plassen en meren, daar de dieren in groote groepen bij elkaar leven. Een voornaam onderscheid met de waterhoenders is wel, dat de meer koet, geen rooden maar een witten bles op het voorhoofd heeft. Nog 'n ander soort is de kwartelkoning, die van de grootte van een patrijs is. De kleuren varieeren tusschen aschgrauw, lichtbruin en rose en tusschen zwart en wit. De pooten zijn grijs gekleurd, terwijl de snavel bruin is. De kwartelkoning komt veel voor. Hij huist in korenvelden en in weilanden, pikt aan het graan, eet verder allerhande insecten en maakt zich ge- VTeesd door 't plunderen van vogelnesten. De kwartelkoning heeft nogal overeen komst met den kwartel. Ook hij vliegt niet zoo heel graag. Maar op den grond kan hij vlug uit de voeten en het valt niet mee hem te verschalken. Ik weet het helaas niet uit ondervin ding, maar men zegt, dat het gebraden vleesch van een kwartelkoning, die tegen het najaar nogal vet kan worden, niet te versmaden is. En nu is het weer genoeg voor vandaag! Tot weerziens! (Wordt vervolgd). EEN GRAPJE VAN JANTJE Jantje stuurt me een leuke vraag in. Hij zegt: „Oom Wim, weet u ook, waarom' dat Arnhem verkeerd ligt?" Gelukkig heeft ie het antwoord erbij ge voegd, anders had ik moeten zeggen: „dat weet ik niet!" Jantje weet het wel en heeft dit in een onzer kalenders gelezen. Wie van u heeft dit ook gelezen? Nu het waarom? Ten Noorden van Arnhem ligt de Zuider zee. Ten Zuiden van Arnhem ligt Noord- Brabant. Ten Westen van Arnhem ligt Oosterbeek en Ten Oosten van Arnhem ligt Wester voort. Is dat niet een aardig grapje en heeft Jantje dat niet aardig verzonnen, om ons dat op te zenden. Dank je wel, Jantje. Oom WIM. lot door Oom Wim. XXVI. Stil is het weer in het kleine huiskamer tje. Het kleine klokje tikt en dit is het eeni- ge, dat de stilte breekt. Langzamerhand wordt het bedtijd. Ik zal morgen vroeg bij de hand zijn moeder, want ik ben wel een beetje nieuws gierig, of er iets is voorgevallen of niet. Graag had ik dien nacht gebleven, maar de baas zei niets en er is zelfs niemand van de groote knechts, die iets afweet van wat ik vernam en den baas medeelde. Tot morgen vroeg, moeder! Ik ga mijn bedje opzoeken. Wel te rusten! Nacht Jan! slaap lekker! En droom... maar niet van dieven en moordenaars, want weet wel: droomen is bedrog. Jan gaat lachend heen, het hoofd schuddend en mompelend: „zoo'n goed moe dertje toch"! Nauwelijks werpt de zon haar eerste stralen over het aardrijk en kraait buur- mans haan zijn kippen wakker, of Jan is ook wakker. Het is nog te vroeg om op te staan, maar het is alsof een geheime kracht hem dien morgen aanzet om voort te ma ken en.... te gaan hooren, welk avontuur dien nacht zijn baas en de zijnen beleefden. ,.Zou er toch iets gebeurd zijn?" zei hij voor den zooveelsten keer tot zich zelf. En een inwendige stem antwoordde: ja, er is iets gebeurd, ga en overtuig je, maar dan verwierp hij deze gedachte weer, omdat hij in kinderlijke eenvoud en rechtscha penheid zich niet kon indenken, dat men schen zóó slecht zouden kunnen zijn, om te nemen, wat het goed van een ander was en zich desnoods met geweld meester te maken van het geld en goed van zijn heer en njeester. Neen, waarom nog langer te blijven lig gen, waar aan slapen niet meer te denken viel! Hij zal opstaan, langzaam en voor zichtig om zijn moeder, die voorzeker nog sliep in het kamertje naast hem, niet te storen. Maar ook zij lag wakker, klaar wakker! Zij had gedroomd en in het middelpunt van haar droom stond Jan, haar Jan, haar zoon. Zij zag hem in haar droom aan het hoofd van een lange stoet en men wuifde hem toe met vaandels en vlaggen; het was als of een inhuldiging plaats had en iedereen verdrong zich om hem; om hem de hand te drukken en allen keken glimlachend tot hem op en zoo had moeder gedroomd een te schoonen droom, om ook nu te ge looven dat droomen bedrog was. Doe het maar niet zoo zachtjes, mijn jongen, zoo klonk het uit de andere kamer, ik hoor je wel. Ik ben ook wakker vent, en als je dadelijk wegbent, sta ik ook op. Het is me te moede of er vandaag voor ons het geluk in de lucht hangt. Ik heb ge droomd en als de helft van dien droom waar is, zal mijn Jantje van vandaag af een keerpunt hebben in zijn leven. Schei uit, moeder, schei uit. U maakt me nieuwsgierig en trotsch tegelijk. Maar, als die droom zoo mooi is geweest, zal het des te leelijker voor mij worden, of is „droomen geen bedrog meer" zooals U gisteren zei. Lachend antwoordt moeder: ja jongen, dat heb ik gezegd, maar wat ik van nacht droomde, is te mooi om niet waar te zijn. We zullen zien, wie gelijk heeft. Als je strakjes een oogenblik tijd hebt, kom je zeker eens vertellen hoe het een en ander verloopen is. Ik heb zoo'n idee, dat op de boerderij heel wat is voorgevallen. Ik ook moeder! Ik ben klaar. Nu zul len we het gauw weten. Tot straks! Weg is Jan! Hoeveel tijd hij nu over dien weg gedaan heeft, weet hij niet; hij weet alleen, dat zijn voeten haast den grond niet raakten, zoo vlug en veerkrachtig stapte hij voort. Daar komt ie aan! Allen zijn reeds op de been! Spits komt hem tegemoet en springt blaffend tegen hem op De knechts komen uit de stallen en roe pen hem toe met meer dan gewone vrien delijkheid een kameraadschappelijk „mor gen Jan!" en Jansje komt ook aangezet en lacht vriendelijk en ze wuift hem zoo waar met er hand toe, iets waaraan ze zich tot hieraan nog nooit heeft schuldig ge maakt. Maar stil, in de voordeur staat de boe rin en lacht hem ook al toe. Hij lijkt de held van den dag wel! Wat zou dat alles te beteekenen hebben? Kom maar gauw binnen Jan, je zult wel verlangend zijn een warme kop koffie te drinken, maar nog meer om te hooren, hoe het vannacht hier gegaan is. Doch daar is mijn man, die zal je wel alles ver klaren. Morgen baas! Morgen Jan! Zoo ben je d'r? Dat is flink! Vandaag ligt het werk stil. De knechts krijgen vrij-af en jij, Jan, laat de schapen op stal. Wij vieren vandaag „het feest der mislukking" of „het feest der bevrijding" hoe je wil. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 12