De Lente') Van Schaapherder Fabrieksdirecteur door Oom VVim. Zachtkens zitten we in de Lente, die we vooral dit jaar wederom met zooveel on geduld tegemoet zagen en begroetten als de brengster van betere dagen; als de bode van herleving en opbeuring. Guido Gezelle, de groote Vlaamsche dichter zegt het zoo juist, waar hij het heeft over dat beginnend ontwaken in deze natuur als hij zingt: „Daar zwelt door 't zwellend hout al iet, Dat roert, maar dat en bot nog niet, Noch berst, noch bloemen geeft, Maar dat als eer. belofte Ja, daar vaart iets, door het hout niet alleen, maar door de heele natuur, door al wat leeft en kiemt en groeit, zooals de Goede God dat beschikte naar Zijn beha gen;.daar vaart iets van hernieuwd leven door mensch en dier en plant, iets dat ons spreekt van jeugd en kracht; van groei en bloei, van den Lentetijd. De Lente. De geleerden hebben ons geleerd, dat de lente beginnen moet den 21sten Maart. Houden zich de vogels en de planten; het bosch en het veld zich aan dien datum? Houden wij vast aan dien vastgestelden dag! Wee hem. die meent het zonder kachel te kunnen stellen! Laat ie wijzer zijn en., haar niet wegzetten voor Mei en dan nog herinnere hij zich den dichter, waar hij zegt: „Onze Noordsche Mei, helaas, Is arm aan zonneschijn; Hij kan zoo koud, zoo guur, Hij kan November zijn!! Dat is een geluid van een dichter uit deze lage landen en dus wist ie bij onder vinding, dat 21 Maart als de begin-data van warmte en zon en nieuw leven, eenige weken verder kan verschoven worden, willen we inderdaad aan het begrip „Len te" de beteekenis hechten, die wij erdoor verstaan. En toch? Zie straks naar de sering, de kamperfoelie, de vlier; zie naar de hazelaars; de sneeuw klokjes en crocusjes; is het geen lust der oogen, die vroege lente-kinderen in vollen bloei te zien staan. En laten we eens luis teren naer onze gevederde zangers, die thans eeten vinden allerwegen en de kou niet meer vreezen. Hoor straks den vink eens slaan in de lanen en de lijster zijn driftige loopjes in de toppen der hooge boomen uittrillen. Hét is alsof plotseling die kleine vogeltjes de schade willen inha len, want gezwegen hebben ze maanden lang, daar gebrek werd geleden en de strenge kou hun alle lust ontnam, om hun liedjes uit te jubelen in accoorden, vol en fijn. En hoor nu dat kwebbelen en kibbelen eens aan van die muschjes, die kleine grauwe diertjes met hun fijne, teere bek jes en zenuwachtig gedribbel heen en weer en gebuitel over en door elkaar als we ze voeren op het dak van ons schuur tje. En onze leeuwerik dan? Vroeg in den morgen reeds stijgt ie op in de blauwe, reine voorjaarslucht en hooger en hooger gaat ie, tot wij hem met het bloote oog niet meer volgen kunnen. Dan hooren wij hem zijn danklied uitjubelen daarboven en lijkt het ons toe, alsof hij zijn morgen groet brengt aan den Heer der Schepping. Die daar boven troont, van waar Hij het heelal bestuurt en wasdom schenkt aan al wat leeft, daar beneden op de kille aarde. Eindelijk klinkt heel fijntjes weer het getierelier en zien we weer zoetjes-aan het stipje grooter worden en we hooren het stemmetjes volles klinken, hoe dichter hij weer ons nadert. En waar we ook gaan en waar we ook zijn, in velden, bosch en dreven, overal treft ons het veelstemmig koor van die lieve kleine zangertjes. Het winterkoninkje kwettert in dich te struiken en hagen en rhododendrons; de houtduiven koeren hun liefdeliederen tus- schen de takken, waar straks hun een voudig nest zal staan; de koolmeezen za gen en het zwartkopje trillert in de iepen twijgen en zoo zouden we door kunnen gaan en onze inheemsche vogels en elk naar zijn aard en op zijn eigen wijs laten zingen zijn dank- en vreugde- en levens lied. Doch er is meer wat onze aandacht vraagt. Hoor de koeien eens loeien in de groe nende weide en de schapen blaten van vreugde, dat ze eindelijk den duffen stal uit zijn, waar ze maanden achter elkaar gedwongen waren te toeven. En dan! Wat hinniken de paarden en snuiven ze met volle teugen de frissche lentelucht in; ze vinden het een lust nu om den ploeg te trekken door de harde aarde; de lange manen golven in den wind Onvermoeid werkt de landman voort; blij genietend van de resultaten die hem wach ten, als hij straks de vruchten gaat pluk ken van zijn arbeid; van zijn ploegen en evgen; van zijn zaaien en wieden; van zijn snoeien en enten; van alles in één woord, wat hoort tot de voorbereidende werkzaamheden eer de vrucht geplukt kan Mooi wordt het zachtkens alomme! worden. „Het kruid schiet op in den lommer van het geboomte, welig als hét gras in het veld; en de witte madelieven en de gele paardebloemen spikkelen en strepen de groene weide met den sneeuw van den winter in den goudglans van den zomer; 01 zij in kleuren wilden uitspreken, hoe beide krachtige seizoenen samensmelten in de beminnelijke, maagdelijke Lente", dus zei Hofdijk in één zijner keurige natuur- tafereelen, die steeds de grootste en blij vende schoonheid van zijn werken zullen uitmaken. En al is het wel eens wat guur en koud, wat geeft dit alles bij zooveel schoon heid, die in de heele natuur langzamer hand zich ontplooit? Tot in gracht en sloot en poel en plas toe. Daar begint het ook in duizenden vor men te ontwaken of te leven. Zie toe, hoe het door elkaar wriemelt en wemelt en wentelt en kruipt en zwemt zonder ophouden heen en weer; daar duikt het weg in de diepte en borrelt het weer stijgend naar de oppervlakte. Het is één leven, al leven, ook hier. En konden we met onze onvolmaakte menschenoogen door dringen tot in de diepste diepten der zeeën of tot op den bodem onzer slooten en moerassen, we zouden zeker verbaasd staan over de millioenen vormen van leven, wat we te aanschouwen zouden krijgen. De oneindige grootheid van den Schep per, Die op den winter, de Lente liet vol gen en met de Lente nieuw leven stortte in al wat leefde in den schoot en op den schoot der aarde, de oneindige grootheid zeg ik, is voor ons zoo iets groots, dat wij al'en dankbaar de knie buigen en Hem lo ven en danken, Die ons de Lente schonk. Tot mijn spijt was voor „De Corres pondentie" vandaag geen plaats. Oom Wim. ZOU HET WAAR ZIJN? door Anny van Diest. Een haring en een paling Die stonden hand in hand, In diep gepeins verzonken Al aan den waterkant. Een schelvisch en een karper, Die kwamen eensklaps aan: Dit viertal isi n 't maanlicht Uit wandelen gegaan. Een visscher zag ze komen En wachtte 't viertal op, Zoo werden ze gevangen O hemel, wat een strop! De haring werd gezouten, De paling werd gerookt: De schelvisch en de karper Te zamen fijn gekookt. En d'argelooze vischjes, Genuttigd toen op 't lest: Ze smaakten 't blije visschertje Nu heerlijk, opperbest! U vraagt? 1. Ik las in den bijbel van „ik zal U zoo veel talenten betalen? Hoeveel is een ta lent? 2. Wat zyn argusoogen? 3. Ik las in de geschiedenis van Argonau- ten. Wie waren dat? 4. Wie was Midas? 5. Ik woon in de Sieboldstraat. Hoe komt men aan dien naam? Wij antwoorden 1. In 't Oosten (voor Christus) sprak men van „talenten". Bij de oude Grieken was een talent, een gewicht aan zilver van 1250 tot 1300 gulden waard, volgens ande ren p'.m. 2500 gulden; en was een gewicht van 26.2 kg. 2. Oogen van Argus. Argus (fabel) was een reus, die met oogen bezaaid was. Een argusoog is dan een „scherpziend oog". Een argus is waakzaam mensch; een loerder; een scherp oog, dat altijd op den loer is. 3. Een leerling van de H. B. S. moet dat weten. Dit zijn de Grieksche zeehelden, die het Gulden Vlies uit Colchi haalden onder aanvoering van Jason. Weet je het nu, Jan? 4. Koning van Phrygië, die alles wat hij aanraakte, in goud veranderde. Ook domkop. Denk aan Midasooren: is ezels- ooren. 5. Die straat heet naar Philipp Frans von Siebold. Een groot en uitstekend na tuuronderzoeker; vertoefde lang op Deci- ma in Japan en werd verbannen. Toen vestigde hij zich in Leiden, waar hij van zijn huis een Japansch museum maakte en op een buiten nabij Leiden Japansche plan ten teelde. Dit museum werd door de re geering aangekocht en van Siebold ging terug naar Japan en keerde terug in 1863. Hij is overleden in 1866 te München. Wie zijn jarig? Van 25 Maart tot en met 31 Maart. Op 25 Maart: 1. Tonia v. d. Vlugt, Ter Aar C 77. 2. Kees Simmerman, Prins Hendrikstraat 74, Alphen. 3. Ria Borst, Hugo de Vriesstraat 60. 4. Rietje en Lenie Annard, Haverzakl. 7. 5. Toosje van Leeuwen, Zuidbuurt C 53, Zoeterwoude. Op 26 Maart: 1. Ina v. d. Berg, Veldhorststr. 44, Lisse 2. Henk Veldhoven, Rijndijk 75. 3. Truusje v. d. Akker, West Eind C122 Zoeterwoude. 4. Antoon Borst, Rijndijk 27 Nes a. d. Amstel. 5. Bep Kouwenhoven, Langeraar. 6. Nico Kager, Doelenst. 9. 7. Hanna Verstraten, Munnikenstraat 82 Op 27 Maart. 1. Steve Fakkel, St. Jacobsgr. 1 2. Kees v. Vliet, Emmalaan 8, Alphen. 3. Adriana v. d. Meer, Woubrugge 177a. 4. Betsie de Haas, Pickestr. 50, Noord- buurt (b). 5. Toe Nijssen, Korte Hansestr. 3a. 6. Cornelis Sassen, Molensteeg 24. 7. Nico de Vogel Rijndijk 142, H'woude. 8. Leo Bentvelzen Potg.laan 5. 9. Willy Meyer, Cobethstr. 9 10. Johan van Britsum, Zijlstr. 7. Op 28 Maart. 1. Bep Kneppers, Hoefstr. 347 Bleijswijk. 2. Nicolaas Warmerdam, de Zilk, Zilker- dam 18 E Op 29 Maart. 1. Arie Vink, Voorstr. 127 Noordwijk (b) 2. Nico OverdeVest E 167 N B. Zoeter woude. 3. Frans Wensveen, Stompw.weg 59, Stomp wijk. 4. Kees v. d. Poel, Oud Ade E 59. 5. Jo v. Winden, Rijndijk 31, Voorschoten 6. Kees Verhoeven. Hoogewoerd 130. 7. Annie Ammerlaan, Weip. Z'woude. Op 30 Maart. 1. Joop Berendsen, Rijndijkstr. 80. 2. Henri v. d. Vlugt, Heerenstr. 71. 3. Mientje Kuypers, R'veen. 4. Ada van Tol, Noordeinde 50, Aar- landerveen. 5. Jan Beyk, 3de Poellaan 19, Lisse. 6. Jan Hoogeboom, Hoogmade B 328 7. Marietje van Leeuwen, 3de Poellaan 35, Lisse. Op 31 Maart 1. Reintje de Wekker, Langeburg 52a. 2. Jo van Gerven, Sumatrastr. 48a. 3. Jan Vink, Aarlanderveen, N. E. 56. 4. Wim van Heel, de Laat de Kanterstr. 6 5. Frans Breedeveld, Leuvenstr. 9 6. Bep. van Egmond, Wilh.str. 17 Alphen. 7. Gerard Melmas, Wasstr. 3. 8. Mientje Hermans, N. Hout 's Gr.weg 89 9. Annie v. d. Meer, Hoogmade N.E. B 342 10. Bart van Capel, Noorden. 11. Frans Breedeveld, Leuvenstr. 9. Ik feliciteer de jarigen. Deze rubriek is bedoeld alleen en uit sluitend voor de schoolgaande kinderen. Oom Wim NIEUWE RAADSELS ingestuurd door Jeanne v. d. Kroft Raadsel I. Mijn 1ste is een toiletartikel. Mijn 2de is iets, waarmee men schrijven kan. Mijn geheel is een plaats in Overijsel. Raadsel II. Wat is de helft van XIII? Raadsel III. Zoek op de plaats der kruisjes een plaats in Zuid-Holland. x De 23ste letteT van 't alphabeth. x Een voertuig. x Een sneeuwvoertuig. x De eigenlijk*; plaats. x 'n Plaats in Noord-Holland. x Een verkorte meisjesnaam. x De 4de letter van 't alphabeth. Raadsel IV. Ik ben een eiland in Zeeland. Laat men mijn staart er af, dan is 't een voorwerp, waar kleine kinderen graag mee spelen. Raadsel V. Vul in: Niets wordt zoo heimlijk ondernomen Al is de leugen nog zoo snel Het leven goed besteed, bereidt Aldoende Eén bonte kraai •De opl. nier opsturen. Deze geeft de vol gende week Jeanne zelf. s Oom Wim. PIM EN PAM (Een sprookje voor de kleinen?, door Jan en Leo Witsenburg. In een groot bosch, hier ver vandaan, woonden knus en gezellig bij elkaar, twee kabouters, Pim en Pam. Ze hadden er al een heelen tijd gewoond, toen op zekeren dag de boom, waarin ze zoo'n lief huisje hadden, door menschen- handen werd omgekapt. Ja, wat nu te doen? Ze dachten er lang over na. Totdat Pim op een goed idee kwam. Wat was het dan wel? Nu ze zouden de wijde wereld in gaan, zei Pim tegen Pam. „Ja, dat doen we", zei Pam! En zoo kwam het, dat ze op zekeren dag hun boeltje bij elkaar pakten en op stap gingen. Maar waar naar toe? Ja, waar naar toe! „Ik weet wat, riep Pim, we gaan naar reus Knobbelneus". En zoo werd dus afgesproken, dat ze naar de reus zouden gaan. En daar ging 't hoor, door het groote bosch! Ze hadden al een eindje geloopen, toen Pim opeens riep: „Wat hoor ik toch in de verte." „Ja, zei Pam, nu ik goed, luister, hoor ik ook wat. „Wat zou dat wezen?" zei Pim. „Ik denk dat het 't beste is ons hier achter deze strui ken te verbergen, want het geluid komt hierheen. Zoo gezegd, zoo gedaan! Het ge luid kwam al dichter en dichter, en ein delijk daar zagen zij een paar heel groo te' schoenen met een groote vaart naderen, gedragen door de beruchte reus Knobbel neus. „Ik heb een plan", zei Pim. „Als we gauw zijn, kunnen we gratis meerijden. Luister, als de schoenen hier voorbij ko men, spring jij op de eene en ik op de andere schoen. De schoenen waren nu dicht bij. „Opgepast", zei Pim. Hup, daar zaten ze elk op een schoen. En gingen nu met groote vaart het onbekende tegemoet. „Oei, oei, wat gaat dat hard", zei Pam tegen Pim. De reis, die schijnbaar een goe de bui had, begon opeens hard te zingen, zoodat het verder praten werd verhinderd. Het zingen klonk als een zwaar onweer, en jullie begrijpen wel, dat onze kabouters daar van schrokken. Door de schrik stoot te Pam z'n hoofd te zen het been van den reus, zoodat deze bleef staan, en naar z'n been keek en daar zag hij warempel de twee mannetjes zitten. En toen begon hij 1 te lachen, dat de boomen er van schudden. Van die gelegenheid maakten Pim en Pam gebruik om van de schoenen af te sprin gen en in het struikgewas te verdwijnen. Wat stond de reus beteuterd te kijken! Hij was zoo kwaad, dat de knobbel op z'n neus er van bibberde. Maar dat hielp niets. Pim en Pam waren verdwenen. En zoo vroolijk de reus in het begin was, zoo kwaad zette hij nu z'n reis voort. En al spoedig was hij uit het gezicht verdwenen. Pim en Pam waren intusschen een eind doorgeloopen, zoodat de reus hen weer voorbij kwam. En toen hij dicht bij was, had Pim een steentje opgeraapt en het precies boven op z'n hoofd gegooid. Wat schrok de reus. Hij zette het meteen op een loopen en schreeuwde dat je hooren en zien verging. Pim en Paim lachten zich slap, want ze waren nu aan het lawaai gewend. En toen ze uit gelachen waren,gaven ze elkaar de hand en vervolgden ze hun reis. Ze hadden al een heel eind geloopen, toen ze in de verte het kasteel van de reus za gen. „Wat een groot kasteel is dat", zei Pam. Pim gaf geen antwoord, want hij liep te denken, hoe zij het best zouden kunnen binnenkomen. En dat zou ook niet zonder avonturen afloopen, maar hoe dat ging ver tellen wij de volgende keer. (Wordt vervolgd). WIE ZOEKT MEE? Eenige uitdrukingen. I. Over het kijken. Hij kijkt: als een boer, die kiespijn heeft, als een boer, die de kaarten heeft ver geven. als iemand, die van den prins geen kwaad weet. of men water ziet branden, lijk een duivel, die wijwater gelekt heeft, als een kermisaap. als een uil in doodsnood, als een uil op een kluit, als een bok in Noorwegen, als een pad in een ankergat. als een oorworm, als een schelvisch op het droge, als een kat in een vreemd pakhuis, alsof ie zijn laatst oortje versnoept heeft, als een snoek op zolder, als een muis in een meelvat, als een uil tusschen 'n groep kraaien, of ie van Lotje getikt is. alsof ie geen tien kan tellen, de kat uit den boom. iemand het eten uit den mond. op z'n neus. (met z'n mond vol tanden staan te kij ken). Wie kan dit lijstje aanvullen? Oom Wim. tot door Oom Wim. III. Ik heb de kost om te eten. En 't is goed en het is voldoende. Altijd mijn buikje vol, man! Laat dat gerust aan mij over. Ik lust alles en ik sta mijn man! Je moest me zien schransen, zeg! De baas heeft al tijd schik en de vrouw ook, als ik zooveel naar binnen werk. Dan zegt ie wel eens: Piet, Piet, je eet me de ooren van de kop en jij zorgt, dat de bakker rijk wordt en de boer arm, en dan lacht ie, dat het davert door de keuken, waar we allemaal samen ons natje en droogje nemen. En nou jij? Wat zeg je me daarvan? Is dat wat of is dat niks! Is dat iets voor jou of is dat beter voor de buurjongen. Ik gun het liever jou. Jan heeft geluisterd 'en begrepen. Zijn hart klopt; drijft van aandoening het rood op zijn wangen. Dan springt ie op en roept met een stem, die klinkt over de velden: Wat zal moeder blij zijn! Wat zal moeder blij zijn! Kom hier laat ik je de hand geven en je bedanken, bedanken duizend keer. Ik kan het niet gelooven! Is het heusch waar, wat je zegt? Kan ik in jouw plaats komen? En wil je nu echt weg? Wat zal moedertje blij zijn! Oh, Piet, als je wist, hoe dankbaar zij zou zijn, als ik door jou een plaatsje zou krijgen. Ik kan dit werk wel doen. Daarvoor ben ik sterk genoeg. En ik zal mijn best doen. Ik zal de baas wel te vriend houden. Ook voor de vrouw wel eens een kar weitje doen. Ik zal geloof me Piet, wel weten wat ik doe en ieder dubbeltje voor mij apart houden, om jou een sigaartje te kunnen koopen uit loutere dankbaarheid. Dat is niet noodig, gekke jongen. Ik zal blij zijn, als jij het hebt. Ga nu naar je moeder; zeg wat wij hier besproken hebben en geef nu Spits een goed woordje, want hij zal nu een nieuwe baas gaan krijgen en die baas zal Jan zijn. Piet lacht en Spits spitst de ooren. Hij heeft zijn naam gehoord en ziet Jan aan, in wien hij reeds lang een oude kennis gevonden heeft. Kom hier Spits, geef de nieuwe baas een pootje, zegt Jan met een air en op een toon, alsof hij reeds de baas was. Kom hier, zeg ik en wees nu eens heel vriendelijk. Ik ben je toekomstige meester weet je.... Spits komt en geeft hem de linkerpoot! De andere moet ik hebben! Beleefd zijn, ventje! Dat gaat zoo niet! De rechter poot Spits en gauw wat! En Spits gehoorzaamt onmiddellijk steekt Jan zijn rechterpoot toe en slaat met den staart, als wachtte hij op iets lek kers, omdat ie dit zoo mooi deed! Flink zoo! Nu zijn en blijven we goeie maatjes. De baas en ik en Spits en Jan zullen voortaan vrienden zijn en blijven. Maar nu ga ik naar moeder en hooren, wat die er van zegt. Ik wed, dat ze zoo b'ij is als een kind, dat een appel uit buur- mans tuin krijgft. Je zult zien! Ik zal eens kijken of je woord houdt. Als ik van avond met de schapen thuis kom, hoor ik wel of je d'r geweest bent. Ik zeg maar zoo Ja valt Jan Piet in de rede: wat jij zegt weet ik wel: „Een herder is een herder, Maar ik wil verder!" Maar nu ga ik ook verder en wel naar mijn moedertje, die niet weten zal, waar ik zit en met het hout gebleven ben. Mis schien is ze boos op me, maar het zal gauw over zijn, als ik het groote nieuws vertel, dat ik een „baan" heb, tenminste hoop te hebben. Niks te hopen! Je hebt hem. Jij zult mijn opvolger zijn, zoo waar ik Piet heet. Dag Jan! Dag Piet! Daar gaat ie heen! Nageoogd door Piet en SDits en dra is hij uit het gezicht ver dwenen. Jan komt thuis; werpt de takkenbos met een smak op het plaatsje en vliegt de keu ken in, waar hij moeder aantreft met aard appels te schillen, die straks met meer dan gewone smaak zullen gegeten worden. Wat is toch gebeurd? Heb je gevoch ten? Je ziet er zoo opgewonden uit, alsof wonder-wat is voorgevallen. Is er wat? Ja, er is wat! Er is veel! Ik heb een baan. Een baan? Laat hooren Jan! Laat hoo ren? Maar niet jokken, ventje! Neen, ik zal niet jokken. En nu vertelt Jan in kleuren en geuren, wat daar straks gebeurde en wat wij reeds gehoord hebben. Jan vertelt al maar door! Moeder zwijgt en valt hem niet in de rede. Inwendig geniet zij van het geluk van haar zoon! Zij geniet, zooals een moeder genieten kan om het geluk van haar kind. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 11