ENTENUMMER 3)e GeidAcHeSomcmt C9b ®I® VAN DINSDAG Lente in de natuur en in het menschenleven ©I© <£,T3'. [K'a] 22 MAART '38 EERSTE PAGINA Lustig sjilpten de spreeuwen van den hoogsten top van den pereboom hun mor gengroet en sjoegqji cde. jnet hun vleugels. Wat scheelt die leuke kerels, dat ze van pleizier zoo buiten zich zelf zijn? En de lucht ik adem diep en met be hagen is die niet heel zacht en week geworden? Zweeft er niet een fijne geur dooreen? Verwonderd wrijf ik me de oogen uit is dan de lente van nacht gekomen? Een groote vreugde doortrilt mijn hart, want ik houd zooveel van haar, die lieve, blijdt levenwekster, die alles mooi en ge lukkig maakt. Ik ga den tuin in. Ach, die boomen en struiken zijn nog even kaal als gisteren doch zie, daar komt een gele crocus uit het perk kiiken en daar naast een blauwe nu is er geen twijfel meer, de lente nadert, ja ze heeft reeds haar drieste neusje door de deurkier ge stoken. Na den middag ben ik gaan wan delen aan de zuidzijde van de oude schut-' ting, waar de zon zoo lekker warm schijnt als was ze vaq pjai) zjcli daa^ een, broeikas aan te leggen'— zou daar nog geen viool tje te vinden zijn? O, het eerste viooltje is een gelukkige vondst! Zijn de andere bloemen van het voor jaar als boden, die de lente uitzendt, het viooltje is tevens een pand en een zeeel. Ik heb er geen kunnen vinden, maar de zon heeft mijn lichaam en ziel zóór door licht, dat mijn hart geheel vervuld is van lentelust, en waar het hart van vol is. daar vloeit de mond van over." Hoe komt het toch, beste vriend, dat we zooveel houden van de lente? Ik zeg wij, want ik weet dat gij ze ook gaarne lijden moogt. Hoe komt dat? De lente, de eerste vroege lente is toch nog zoo onvolmaakt, het is meer een beloven dan een geven, het is meer een botten dan een bloeien, het is alles eerst half, een begin, dat met de volle pracht van den zomer in het ge heel niet kan vergeleken worden. En toch, hoe zeer ons ook de welige volheid van den zomer en de rijkdom van den herfst behagen mogen, de lente heeft een bij zonder schoone betoovering en spreekt in niger tot het hart. Hoe komt dat? Het komt mij voor, dat dit samenhangt met de natuur en de bestemming van den mensch. Onze natuur heeft een drang to' zoeken en tot streven, tot wassen en \r stijgen. De hoop is 'n levenselement. Zo. lang de mensch nog doelpunten voor zich ziet, die hem waard schijnen nagestreefd te worden en die hem bereikbaar voorko men, zoo lang hij voortgaat, zoo lang is hi tevreden en gelukkig; wanneer hij zich evenwel rustig wil neerzetten om het ver worvene te genieten, komt lichtelijk d verveling en de walging. Dat vindt zijn oorzaak in onze natuur. Wanneer d.- mensch ophoudt te hopen en te streven dan is hij niet meer levenskrachtig en ge zond, maar gaat achteruit en verkwijnt. Daarom behaagt ons ook de lente, want zi. is de tijd van hopen, wassen en streven zij geeft veel schoons, maar schooner nc is dat, wat zij in het vooruitzicht stelt ei- slechts vermoeden laat. Dat moet zoo zijn. Ons hart en ons 1» ven moeten zijn als de lente, dat vloei niet alleen voort uit onze natuur, maai ook uit onze bestemming. Hier op aarde leiden we een pelgrimsleven zonder blij Toen ik dezer morgen mijn vènstei vende woonplaats en duurzame rust, eer. leven van voorbereiding, welks volein ding en vervullinggelegen is aan de an dere zijde van het graf. Een lente mo'' ons leven zijn, de tijd van het zaaizaad vol omhoogstijgende kracht. De rust var den zomer en het genot van den herfs- behooren niet tot deze wereld; wie hiei rusten en genieten wil, vindt geen be vrediging, omdat het tegen zijn natuur en bestemming is. De H. Augustinus zegt her ons „ons hart is onrustig tot het rust In God". Alleen God is groot genoeg, om na deze lente hier beneden, daar boven een oogstgeluk te zijn, dat alle verlangen' overtreft. Zoo is de lente een beeld van onze doo. God geschapen natuur en van onze door Hem gegeven bestemming. Is dat niet een schoone, zonnige levensbeschouwing? Zóó zonnig, dat wellicht menigeen het zal te gen spreken en zeggen: Het armzalige menschenleven lijkt meer op den ruwen winter dan op de lente. Maar daarmee ben ik het niet eens. De winter is de tijd van verstijving en dood, een beeld van het zondeleven, van den vertwijfelden en afgeleefden mensch van het leven zooals dat niet zijn moet. Zeker, het leven brengt zorg en strijd en leed, zooals de lente ook donkere wolken kent en doornen groeien loet. Doch de donkere wolken geven den LENTE JONG LEVEN Artis verkeert in financieele moeilijkheden, maar de ooievaars trekken zich daar niets van aan. Het is vöorjaar, dus zij broeden evenals zoovele andere vogels In Artis. regen, die voor het gedjjen noodig is en uit de doornen bloeien rozen op. Zoo is ook het leed van het menschelijk leven, goed begrepen en goed verdragen, bron en wortel der vreugde: „Die in tranen zaaien, zullen in vreugde maaien". In stond aan het sterfbed van een braven, veelbeproefden man. Met christelijke hoop en met deemoedige vrees was hij het laat ste donkere uur tegemoet gegaan. Toen hij had uitgestreden, heb ik zijn bleeke, ver stijfde gezicht en de arbeidsmoede handen beschouwd en een Onze Vader gebeden voor de verscheiden ziel. Toen ben ik huis waarts gegaan, alleen, door den schemer avond, aan mijne gedachte overgegeven. Een zwakke gouden lichtschijn stond nog in het Westen, week waaide de lucht over het sluimerende veld, en in het na- bijzijnde woud zong de merel luid en len- teblij door de luisterende stilte. Mijne ge dachten knoopten hunne draden aan het ernstig doodsbed. Is het menschenleven een lente? De oude man, die juist is overgegaan naar de eeuwigheid, heeft een zwaar juk gedragen en is een ruwen oneffen weg gegaan. Harde arbeid heeft zijn dagen in beslag genomen, meer dan eens heeft het ongeluk aan zijn deur geklopt, en de zorg, die zoo gaarne bij de armen woont, heeft dikwijls aan zijn haard gezeten. Twee kin deren had hem de Heer gegeven, beiden heeft hij ze verloren, het eene reeds vroeg door den dood, het andere, wat erger is, door het leven. Sinds de zoon de wijde wereld is ingegaan, heeft de vader niet meer 'gelachen; zijn gezicht was stil en ernstig geworden. Nu is hij gestorven, in treurige gedachten aan zijn ongelukki- gen zoon en in bittere zorgen om zijn ver laten vrouw. Zijn leven is ten einde.... een lente? Voor onze oogen niet. Maar onze oogen zien alleen het uiterlijke, de diepste zin van het leven ligt niet buiten aan de op- pervjakte, maar diep binnen in den mensch. Hier was uiterlijk alles ruw en duister, maar het leven in zijn diepst ver borgen kern was een lichte, schoone lente, want de man was geloovig en vroom en bleef overgegeven aan Gods wiL Dat heeft Lente-wandeling Te loopen in het jonge Lentelicht, dat" nu eiken dag langer opbloeit, naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit. Of maar naar den top van den populier, waarin de merel zjjn avondlied zingt, lied, waar al het geluksverlangen in klinkt, dat nu rumoert in mensch en dier, zoo te loopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistr're gebeur in haar; kleine nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur, en dan opeens, vol moed weer en vol drang te helpe' en ook nog soms vol lentezang. Uit: „Rondgang door het jaar" van Henriëtte Roland Holst van der Schalk. hem steun gegeven in eiken storm en troost in ieder leed. Daarbij kwam nog, dat de Heer hem het beste gegeven had, wat Hij aan aardsch geluk te geven heeft: een brave vrouw, die hem trouw zijn leed hielp dragen en hem sterkte met haar vast, altoos levend Godsvertrouwen. Zoo was dit uiterlijk zoo donkere leven niet zonder licht innerlijk geluk en ook het leed strekte tot heil. Uit de doornen is hem de schoonste krans ontbloeid. Was dit leven een lente? Ja, een donkere weliswaar maar een hoopvolle, vruchtbare, zegenzware lente. Uit „Het boek van de vier bronnen", van August Wibbelt. b(B3

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 9