Steenen vielen van de rotsen WEEK-END. LIED VAN DEZEN TIJD ZATERDAG 8 JANUARI 1938 ue LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD - PAG. 13 Het scheen mij toe, Het verhaal dat mevrouw Lau- j rent onredelijk be- I voor zorgd was. I Zondagsmiddags. Natuurlijk is het heel gewoon, dat een vrouw bezorgd is, als haar man een groote tocht in de bergen heeft 'ondernomen. Maar dr. Laurent en de jonge Tierie waren nu reeds over het moei lijkste deel van hun klimpartij heen. We hadden hen een uur geleden op de top ge zien. Af te dalen op de gebruikelijke ma nier was kinderspel voor zulke bekwame bergbeklimmers als zij waren. Ik liet mijn pijp en boek op de bank voor de blokhut liggen en liep naar haar toe. Zij keek door een verrekijker en volgde op die wijze haar man van verre bij zijn klim partij. „Ze maken een flinke toer!", zeide ik. Zij keerde zich met een ruk naar mij toe, alsof zij slapend was geweest. Zij scheen eenige oogenblikken noodig te hebben om meester te woredn van zichzelf. Toen glim lachte zij. „Hier", zeide zij, „moet u ook niet eens kijken?" Voor ik door den verrekijker keek, liet ik mijn oogen over het geheele panorama gaan. Het is een grootsche berg, de Rothorn, om hoog-schietend te midden van zilveren gletschers alsof het geen doode rots was, maar een levend wezen, zich uitrekkend in de lucht. Ik volgde het gebroken silhouet van de rots-richel, de weg, die dr. Laurent en Tierie hadden gekozen, een van de groote klim-partijen in de Alpen. Deze richel liep uit op de top, slank en elegant; het was geen top, het was een tand, de scheurtand van een tijger. En, met de zon schijnend op het roode graniet, was het een bloedbevlekte tand. „Je kunt ze beiden zien, juist boven den afgrond", zeide mevrouw Laurent. Door de verrekijker sprongen de rotsen op mij toe. Ik zocht de geheele bergtop af. Daar waren ze. Twee nietige poppetjes, die van richel naar richel kropen, graaiend met handen en beenen naar een hoü-vast. Misschien was het de afgrond, die me vrouw Laurent zoo zenuwachtig maakte, de diepe spleet, die in de flank vair den berg gaapte juist beneden de klimmers. Dat was de plaats, waar de gidsen altijd haas tig de toeristen voorbij-voerden. Het kwam meermalen voor, dat daar rotsblokken om laag vielen. Een paar toeristen waren nau welijks ontsnapt aan steenmoppen, die uit de hoogte in den afgrond neer-suisden. „Ik geloof, dat zij zonder touwen klim men", merkte ik op (in de Alpen bindt men elkaar vast aan touwen, opdat men bij een val houvast heeft aan den ander). Toen ik het gezegd had, wenschte ik, dat ik niet ge sproken had. Ik zag, dat mevrouw Laurent haar adem inhield. Door de kijker zag ik een van de twee figuurtjes de richel bereiken juist boven den afgrond; toen voegde de ander zich bij hem. Een oogenblikje, terwijl zij zich daar be wogen, verloor ik hen uit het gezicht tegen den rotsachtigen achtergrond. Toen kwam een van hen beneden te voorschijn, als een zwarte spin afstekend tegen de witte sneeuw. Ik kon de ronding van de rugzak op zijn schouders zien, kon zelfs het zwaaien van zijn bijl waarnemen, terwijl hij gaten sloeg in de rots als steunpunten voor zijn voeten bij het afdalen. Ik verbaasde mij, dat de ander er zoo lang over deed om hem te volgen. Terwijl ik wachtte, tot ook hij zou verschijnen, werd het beeld plotseling verdoezeld, alsof iemand op de lens van de kijker had ge ademd. Ik keek op. Een wolken-sliert had de afgrond en de omringende rotsen om sluierd. „Ik haat zoo iets" fluisterde mevrouw Laurent het is. alsof een kleed wordt ge legd over het gezicht van Ik lachte hardop. „Zij zullen er blij om zijn", antwoordde ik, „de zon steekt boven zoo fel". Na een paar minuten was het uitzicht op den berg weer helder. Mevrouw Laurent maakte een beweging, alsof zij de tijd ge komen vond, dat het haar beurt was om door de kijker te zien, maar in een plot selinge ingeving wilde ik nog even toezien, alvorens de kijker aan haar terug te ge ven. Daar was de afgrond. Niemand was er nu inzij moesten zeer snel langs de wanden omlaag geklauterd zijn. Ja toch, een pop petje bewoog ex1. Ik keek uit naar den an der. Ik keek „Mag ik de kijker nu hebben?" hoorde ik mevrouw Laurent zeggen. Haar stem was heesch, alsof haar keel was dichtge- snoerd. Ik gaf geen antwoord. Mijn oog was vast gedrukt tegen de lens, zoekend naar het andere figuurtje. Het eene was duidelijk genoeg te zien; het kwam tweemaal zoo snel omlaag als tevoren, zoo snel, dat het levensgevaarlijk moest heeten. Maar de an der....? Ik voelde een panische schrik in mij opkomen, terwijl ik de berg afzocht. „Alstublieft!" Mevrouw Laurent's hoofd was vlak naast het mijne. Ik gaf de verrekijker aan haar, haar gadeslaand terwijl zij instelde op het plekje van de rotsen. Zij stond zoo stil als een steen; alleen beet zij zich nerveus op haar lippen. Ten slotte liet zij de kijker zakken, haar armen vielen slap langs haar lichaam. Toen zij sprak, was haar stem vlak en toon loos. „Er is er maar één". „Het kan meevallen", zei ik, „misschien \s een van hen gewond, en komt de ander imlaag om hulp te halen", maar in mijn tart zag ik een geheel ander schilderij. door EDWIN MOLER Ik liep naar de blok-hut, en waarschuw de de vrouw van den hutbewaarder, die onmiddellijk haar zoon naar Zermatt stuur de, om een hulp-expeditie te laten aanruk ken. In prangende angst liepen mevrouw Lau rent en ik het pad af, waarlangs de eeni ge overgeblevene huiswaarts moest keeren. Mevrouw Laurent wees naar de helling. Ik volgde haar richting en zag een man met groote schreden omlaag komen. Het is een merkwaardig iets, maar ik had al dien tijd geweten zonder het te wil len bekennen wie van de twee het zijn zou. En, op een of andere wij ze,wist ik, dat mevrouw Laurent er eveneens zeker van was. Dr. Laurent stond plotseling stil, terwijl hij ons zag, maar sprak geen woord. Zijn gezicht verried geen enkèle emotie. Ik was het, die de stilte brak: „Is hij dood?" Dr. Laurent knikte van ja. „Kwam het door een steen-storting in den afgrond?" vroeg ik. Hij wierp me een .scherpe, vlugge blik toe vanonder zijn dikke wenkbrauwen. „Ja", zei hij langzaam. „Steenen vielen in den afgrond". Wij keerden terug naar de hut. En toen wij gingen heerschte daar nog steeds die onnatuurlijke stilte. Het scheen mij toe, iat mevrouw Laurent haar man aandachtig be keek met een vraag in haar oogen. Vóór we de hut bereikten, ontmoetten we de gidsen, die ter hulp snelden. Aan hun hoofd, stond Mathias Andermetten, zijn oogen helder als steeds in een gezicht, dat verweerd was door veertig jaren van storm en zon op de bergtoppen. Dokter Laurent sprak in korte woorden, vertellend waar het ongeluk was gebeurd. Daarna keerden hij en ik met de gidsen terug. Mevrouw Laurent bleef bij de hut. Die tocht "opwaarts zal ik nooit verge ten. Dr. Laurent ging vóór mij uit; ik kon zijn gezicht niet zien. Na eenige uren kwamen wij aan de plaats van het ongeluk. Daar lag het ontzielde lichaam van Tierie in den sneeuw, half op één zijde gedraaid, een hand uitgestrekt, grijpend in het ledige. Boven de plaats, waar het lichaam lag, rees de rots steil omhoog. „Daar is het spoor", wees een van de gid sen. Ik zag de voetstappen. Zij eindigden op een paar meter boven ons; blijkbaar was dr. Laurent, toen hij zoover was gekomen, omlaag gesprongen, om het misvormde lichaam te bereiken. Ik keek uit naar de bijl van Tierie, maar deze moest tusschen de rotsen neergevallen zijn. Maar daar wa ren de steenen, drie grove blokken graniet, grooter dan een manshoofd. Zij waren diep in den sneeuw weggezakt naast het lichaam. De oude gids Andermatten stond deze steenen te bestudeeren met een vraagtee- ken op zijn gezicht. Toen keek hij omhoog. Ik zag, wat ik te voren niet had opgemerkt, diepe groeven in de sneeuwplekken op de rotsuitsteeksels. Dat was de weg, waarlangs de steenen en het lijk naar beneden waren komen vallen. „Herr Doctor!", zeide Andermatten, en Laurent keek snel op, „zag u, dat uw met gezel door de steenen getroffen werd?" Dr. Laurene aarzelde een of twee secon den. „Ik zag hem op dat oogenblik niet", zeide hij eindelijk. Hij leek plotseling oud en af geleefd, alsof de kracht uit hem was weg gezogen. Hij moest dicht bij de grens van totale uitputting zijn, dacht ik. Terwijl Andermatten zijn onderzoek voortzette, vroeg ik hem, of het niet beter was, dat dokter Laurent naar de hut werd gebracht. Hij stemde daarin toe, mits Herr Laurenl den volgenden morgen zich wilde vervoe gen aan het bureau van de provinciale re geering. Den anderen dag had het politie-onder- zoek plaats in een zaal van een hotel te Zermatt. De politie-president, Monsieur Chevrier, was zelf vanuit Sierre opwaarts gekomen om het onderzoek te leiden. Dr. Laurent en zijn vrouw zaten tegen over elkaar, ieder aan het einde van een lange tafel. Ook de gids Andermatten was er en de vrouw uit de blokhut, die een ge zicht trok alsof het uit hout was gesne den. Nadat Mr. Chevrier het voorloopig pro ces-verbaal had voorgelezen, vroeg hij: „Monsieur Laurent, u gelieve ons te ver halen, hoe het ongeluk zich toedroeg". Di'. Laurent had zijn stem geheel onder zijn beheersching. „De heer Tierie en ik bereikten de top boven den afgrond. Ik zou het eerste af dalen. Terwijl ik afdaalde, en stutpunten voor de voeten uithakte, zag ik, dat Tierie nog niet begonnen was met afdalen. Ik ging verder omlaag. Iets lager hoorde ik een geluid van boven, een schrapend geluid. Ik keek omhoog. Ik zag mijn metgezel, hij boog zich te ver over de rots. Hij vocht om in evenwicht te blijven. Hij viel". Dr. Laurent vervolgde. „Ik klom de wand omlaag. Toen ik het' lichaam bereikte, onderzocht ik het. Er was geen spoor van leven meer. Ik keerde daarop terug naar de blokhut". Ik sloeg mevrouw Laurent gade. Zij keek naar haar echtgenoot alsof zij ieder van zijn woorden woog en overwoog. De chef van politie stelde een vraag: „Dr. Laurent, hebt u eenige reden om aan de trouw van uw echtgenoote te twij felen?" „Neen!" Hij schreeuwde het woord uit. Dr. Laurent wendde zich met een ruk naar zijn vrouw, hun oogen ontmoetten elkaar. De politiechef ondervroeg nu verschillen de getuigen. Ja, zij hadden mevrouw Lau rent en den heer Tierie dikwijls te zamen gezien, dansende in café's in het dorp. Ook de vrouw van de hutbewaarder werd voor de tafel geroepen. „Vertelt u eens precies, wat u weet", ver maande de politiechef. „Mevrouw hier en de verongelukte man zaten eergisterenavond voor het raam bui ten, terwijl ik daarachter bezig was". „Hoorde u wat zij zeiden?" „Zij spraken met gedempte stemmen, maar één ding heb ik gehoord". „Herhaal het!" De vrouw staarde omlaag, haar handen gevouwen op haar schoot: „De man sprak. Hij zei: „Er moet een eind aan komen!" Het eenige geluid in de kamer was het ritselen van eenige papieren in de handen van den politiechef. Andermatten, de oude gids, ^verd tot ge tuigenis geroepen. „Ik bestudeerde de steenen, die naast het lichaam waren gevallen. Ik bestudeerde de helling naar boven. Herr politiechef, die steenen kónden niet omlaag gevallen zijn op de plaats, waar zij lagen". „Hoe kwamen zij daar dan te liggen?" De stem van den ouden man klonk zeer zacht. „Monsieur, die steenen werden omlaag g e w o r p e n". Nu was er in het geheel geen geluid meer, dat de stilte in de zaal verbras. De stem van den politiechef klonk op: „Dr. Laurent, hebt u nog iets mede te deelen?" Dr. Laurent's stem beefde niet. „Ik herhaal, wat ik reeds verklaard heb. Toen hij viel, stond hij op den rand, ik was langs, de rotswand, omlaagklimmend". „Hebt u eenig bewijs daarvan?" „Neen". Mijn eigen getuigenis was een onbelang rijk tusschenspel. Ik getuigde kortweg, dat ik een man met de rugzak gezien had in den afgrond, en de ander op den rand er van. Hat onderzoek was voorbij. De politie chef sprak op fluisterende toon met twee gendarmes. Een plotselinge beweging in de zaal trok mijn üandacht op mevrouw Laurent. Zij legde haar handen in de handen van haai man en zij lachten elkaar toe. Zij stond vlug op en ging naar de tafel van den politie-chef. Haar stem klonk hel der en smeekend: „Monsieur, ik ben er zeker van, dat mijn man de waarheid heeft gesproken. Hij was degene, die in den afgrond afdaalde". De chef van politie haalde zijn schouders op en keek haar aan met eenig medelijden in zijn oogen. Plotseling, zonder reden, kreeg ook ik het sterke gevoel, dat wat zij zeide, de waar heid was. „Monsieur, zeide ik, „ik ben overtuigd, dat de man beneden in den afgrond dr. Lau rent was". Er was eenig rumoer van verbazing in de zaal. De politie-chef gaf, na eenig heen-en- weer gepraat zijn toestemming, dat den volgenden morgen wij en de hulp-expeditie opnieuw ons naar de plaats van het onge luk zouden begeven. Wij stonden op de bodem, de steile hel ling oprijzend boven ons. „Herinner je je", zeide ik tot den gids Andermatten, „dat de uitgehakte treden daar eindigen, twee maal manshoogte bo ven ons? De man, die de treden afdaalde, kon niet opnieuw naar boven klauteren". De gids knikte. Langs een omweg bestegen wij de boven ste rand van den afgrond, en de heer en mevrouw Laurent met ons. Het was, zooals Andermatten had gezegd. De steenen kon den niet uit zichzelve omlaag gevallen ziin. „Hier zijn de sporen", zeide ik, „waar steenen losgemaakt zijn". „Met de ijs-bijl", stemde Andermatten toe. De anderen bleven mij gadeslaan. Ik zocht, en zocht Ten slotte vond ik het begraven diep in een spleet, waarin het was weggegleden. Het was de ijs-bijl. Ik liet het handvat aan Andermatten zien. In het hout was uitge sneden de naam: „Philip Tierie". Ik wendde mij tot dr. Laurent. „Hij stond daar op den rand, en wierp steenèn omlaag?" Dr. Laurent knikte. „De eerste twee kwamen vlak langs mijn hoofd suizen. Hei was, toen hij de derde naar mij omlaag- wierp, dat hij zijn evenwicht verloor". Andermatten kwam op dr. Laurent toe en drukte hem de hand. Wij waren wat in de hut gebleven, om uit te rusten. „Er is één ding wat ik niet begrijp", zei de ik tot mevrouw Laurent. „Wat was het, dat u zoo plotseling zeker maakte, dat het uw man was, die beneden in den afgrond stond?" Zij glimlachte: „Het was om iets, wat u zeide". „Wat ik zeide?" „Het herinnerde me aan iets eigens van mijn man. Zoolang als ik hem ken, Ken ik hem als een man, die geen gunsten aan- NIEUW JAARSMIJMERING. Vandaag beginnen we weer. Dat wil zeg gen: ik. U is al begonnen cp den Nieuw jaarsdag zelf met zijn eigen persoorlijk cachet van iederen Nieuwjaarsdag. Nieuwjaars-visites. Dravende menschen door de nieuwe straten. Alles is opeens vernieuwd en an ders. Een nuance lichter. Een eigen sfeer. Aan alle huisdeuren bel lende lieden. In alle huiskamers Zalig- Nieuwjaar-wenschende menschen bij siga ren, borrels en half om half. En eenigen hebben 'm half om. Die slaan nergens een borreltje af, alleen al niet, omdat ze daar later vreeselijk veel spijt van zouden heb ben en dan hartstochtelijk naar dat borrel tje zouden verlangen. Dat doen zij dus niec en ze drinken de schoone, milde gaven des levens alle kènnissen'langs. Dat is een goed begin. Bijgeloovige menschen in dezen heiver- lichten tijd zeggen: Wie op 1 Januari met smaak een borreltje drinkt, zal het heele jaar borreltjes drinken. En vervolgens op dezen specialen, zeer aparten dag bergen nieuwjaarskaartjes, die ijverige kinderen van ijverige Pa's her en der in luidklepperende brievenbussen werpen, hyacinthen en Meiklokjes, schoon gegroepeerd rond vergulde hoefijzers, en zoo er nog tijd overblijft wat diepere over peinzing over wat de toekomst brengen zal. Voor mij een nieuw begin. Voor de der tiende maal een jaar van week-ends en versjes. Ieder jaar vijftig. In de twee weken vacantie weiger ik herdnekkig om aan een rijmwoord te denken. Maar wat de overige vijftig weken betreft, zal ik voor de der tiende maal een jaar vol moeten week enden en dichten. Ik ben de poëet van dg familie. Onze groote lezersfamilie. En dat zal ik wel blij ven. Daar kom ik nooit meer vanaf. En van daag begin ik weer. Als alles goed gaat en ik blijf bij mijn positieven, vijftig maal. Vijftig maal over politiek en hondjes met een gebroken pootje en maatschappelijke euvelen en het juiste gebruik van een brie venbus en over een hooge hoed, een voet balwedstrijd en een maagzweer. Mijn hoekje is een soort cabaret. En ik ben de clown, de liedjeszanger, de conferencier, de pianist, de piano, d? im presario, het heele cabaret. De krant is de Bühne en het gordijn. U is het publiek. En u hoeft niet eens te klappen. En u moogt mij gerust uitfluiten. Ik hoor het toch niet. U doet maar wat u wilt. U prijst of keurt af. Ik blijf unverfroren schrijven en dich ten, naar ik hoop. Ik blijf cabaretier, wat spottend met de ernst en alles een beetje beziend van een zijde, waarvan geen mensch het pleegt te bezien. En dan zullen er weer ernstige brieven komen van in hun gemoed geschokte men schen, ontsteld, omdat ik de lof heb ge zongen van een economische of sociale fout. Ontsteld, omdat zij nooit zullen beseffen, dat mijn cabaret de tegenpool van het maat schappelijke leven is. En toch zal ik dan weer voortgaan, zin gend en confereerend. Voor de dertiende maal zal ik weer een jaar op de Bühne van mijn cabaret staan. En ik zal beginnen met: Hooggeachte Dames en Heeren! Zalig Nieuwjaar! Want after all ben ook ik maar een maatschappelijk mensch. Amen. DANIëL. vaardt, die eerder andermans last zou dra gen dan iemand anders zijn last te laten dragen. Ik wist, dat hij en Philip slechts een rugzak voor samen hadden. En u zei de dat de man beneden in den afgrond de rugzak droeg. NIEUWJAARS-VISITE. Op Nieuwjaarsdag het nieuwe jaar was enlc'le uren oud, De wind woei door de straten en daarbuiten was het koud Ging A, zeer feest'lijk aangekleed en in een winterjas, Bij twintig menschen op bezoek, omdat het Nieuwjaar was. Hij dacht: ik doe ze allemaal in eens, 'k bel huis aan huis, Het eerste belde hij bij B, maar B. die was niet thuis. Nee B is op visite, zei de maagd, die open dee, B is voorloopig nog niet thuis, want 3 die is naar C. Maar hij is al een uurtje weg, zoodat u wel beseft, Dat u hem eer bij D of E den bij heer C aantreft. A peinsde toen een oogenblik en kwam tot het besef: Dan heb ik toch de meeste kans, waaneer ik ga naar F. Ach nee meneer, maar meneer F is juist naar G gegaan, Als u zich haast, dan treft u hem daar juist misschien nog aan. Of gaat u, als 'k u raden mag, toch liever maar naar H, Is hij daar niet, dan treft u 'm vast bij I of J of K. Toen overwoog A weer zijn kans en zijn besluit was: Wel, Naar L, daar moet ik toch naar toe, dus ga ik maar naar L. Och nee meneer, zei daar de maagd, dat snapt u nou toch wel, Het is vandaag Nieuwjaar, dat is een drukke dag voor L. Maar gaat u eens naar M of N of beter dacht ik zoo Het is wat verder maar probeert u 't liever eens bij O. De deur sloeg dicht en A stond weer een wijl besluiteloos, Hij dacht wat na, waarna hij zich een laatste kans uitkoos. Hij dacht: 'k vraag niet bij P of Q, R, S of T belet, 'k Ga niet naar U, V, W. X. Y. Nee, dacht hij: 'k ga naar Z. Hij belde aan en hoorde reeds lawaai, gelach, gedruisch, Gelukkig, dacht hij, eindelijk, tenminste Z is thuis. A stapte binnen met gejuich en juichte spoedig mee, Want Z had op Nieuwjaarsbezoek het heele A, B, C. TROUBADOUR.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1938 | | pagina 13