Het Kerstfeest in het gezin Maier Christus in den ouden bedelaar 't Was Kerstavond, juist een avond zooals men voor dat feest zou wenschen. De rijp lag als een wit en fijn weefsel over boom en struik gespreid, de straten en daken waren met glinsterende sneeuw bedekt, en blinkende ijskegels hingen aan deuren en ramen. Een heldere maneschijn zette het wintertooneel luister bij, geen windje viel te bespeuren, en toch was 't een frissche, op wekkende koude. Op een der Weensche boulevards liep een jong paartje, dat aanstonds als een echt paar herkend kon worden, dat heden voor '1 eerst samen 't Kerstfeest vierde. Ze ble ven voor een groot huis staan, waar het vroolijk en gezellig toeging. Zes of zeven aardige kleuters sprongen in 't rond en uitten zoo luidruchtig mogelijk hun vreug de over paarden, trommels, meccano's en wat al niet meer. De jonge vrouw, die van de straat af, al de pret zag, drukte den arm van haar man steviger tegen zich aan. Hun oogen ontmoetten elkaar en zij begrepen. „Vandaag over een jaai hebben wij ook ons deel daaraan", sprak de man. „Kom, kom", lachte z'n vrouw, dan is het nog veel te klein om van het Christus- kindje te begrijpen!" Een jaar later stond er in de keurige kamer van den boekbinder Maier een aar dig dennenboompje met brandende kaarsjes van boven tot onder. Maai de jeugdige we reldburgeres, voor wie 't er was neergezet, was dien avond heelemaal niet in Kerst stemming; zij had last van haar eerste tandje. Ze keek niet naar de flikkerende lichtjes, waarvan er eenige uitgeblazen moesten worden om het kind in slaap te sussen. Maier en zijn vrouw waren teleurgesteld. Hoe had de moeder zich reeds weken te voren verheugd op de verrassing van het kind! En nu? Ze was zóó teleurgesteld, dat oe Kerstkoek haar niet eens smaakte. Juist nü in den Kertsnac'nt, was het kind zoo onrustig. Zoo zelfs, dat de jonge vader het met kon uithouden, zijn kussen nam en naar den divan vluchtte. „Vandaag voor 'n jaar wisten we van zoo'n herrie en last niets", bromde hij, en z'n vrouw riep hem huilend na: „Jij hebt ook geen geduld; als 't weer Kerstmis is, zal ze wel rustiger zijn'. Een jaar la'ter was Marietje inderdaad liever. Maar nu lag er een klein broertje in de met een nieuw kleed versierde wieg. En jongens zijn nog véél lastiger dan meis jes! Maier moest nu zelf den Kerstboom voor z'n dochtertje in orde maken, want z'n vrouw, nog erg zwak, werd doorloopend door den jongen in beslag genomen, 't Werk ging hem niet handig af, en toen het feest afgeloopen was en Marietje in haar bedje lag, viel hem in, dat hij nog een vriend in De Oude Leeuw" aan den overkant moest spreken. Hei was de eerste maal, sedert hij getrouwd was, dat hij den avond in een lestaurant doorbracht. Zoo verliep jaar op jaar met weinig vreugde en meer ongemakken. Wel was Marietje elk jaar grooter geworden, maar ook groeide het gezin van den boekbinder aan. Vroegere welvaart dreigde door kom mer en gebrek te worden ingenomen. Boek binder Maier was onverschillig geworden en hij kwam meer dan eens in de kroeg, om er z'n narigheid te verzetten. Het huis houdgeld werd hoe langer hoe kleiner, en de man hoe langer hoe onwilliger het te geven. Aan Kerstviering viel niet meer te denken. Elk jaar zag de Kerstboom er armoediger uit. Maar ook elk jaar zagen meer vroolijke kinderharten met verlangen naar het feest uit. Ondanks haar zorgen, wist de dappere vrouw toch altijd te zorgen, dat er voor de kleinen een boompje in de kamer stond, met een cadeautje voor elk kind. Jaar op jaar ging het achteruit; met de gezondheid der moeder, met de verdiensten van vader, en eindelijk scheen het met moed en vertrouwen voor altijd gedaan te zijn. Wéér was 't Kerstavond. Maar geen groen boompje stond op tafel, want doodziek lag de moeder op haar bed Al de bitterheid, die de moedige vrouw reeds zooveel jaren had verkropt, kwam nu in de hitte der koorts uit en steunend uitte zy 'n beschul diging: „Nu heeft hij z'n zin, nu blijven we zonder Kerstboom, als ongeloovigen, als heidenen! En z'n vrienden m de kroeg kun nen er zich op beroemer, dat zij hem meer waard zijn dan vrouw en kinderen!" Zoo ijlde de zieke, en om het te ont vluchten, liep Maier wanhopig het huisje door. Maar hij had rust noch duur; steeds klonk de beschuldiging van z'n vrouw hem in de ooren. Verschrikt kropen de kinderen in de keuken weg, een angstig gevoel overviel hen. Akelig stil werd het en eindelijk ver stomde ook het gesteun in de ziekenkamer. De deur ging open. „Maier, je mag den dokter wel halen", ried een buurvrouw met een bedenkelijk gezicht. „Ik geloof, dat zij er slecht aan toe is, heel erg!" Een hevige schok ging hem door de ziel. Hij greep zijn hoed en hoiue naar den dok ter. Hij liep langs helverlichte ramen, zag er vroolijke kinderen achter, en hij dacht aan de zijnen, die bij den kouden haard om hun stervende moeder treurden. Al zijn tekortkomingen schoten hem met bitter zelfverwijt door den geest, en angstig klop te zijn hart bij de gedachte, dat het mis schien te laat was om alles weer goed te maken. En óch, al was 't alleen maar voor verzoening! Hij telde op den terugweg het geld dat hij bij zich ha* z'n winst van het kaarten kocht wat lekkers en een versierd boompje. Maar eenmaal thuis, schaamde hij zich voor Marietje, die hij nog geen paar uui geleden het geld voor hetzelfde doel geweigerd had. Hoe zou 't z'n vrouw geen genoegen hebben ge daan! Nu ging 't niet. Hij verborg doos en boompje en trad somber de kamer binnen. Aan tafel verborg hij z'n schokkende hoofd in de handen. Marietje kwam bij hem staan: „Vader, ïtr ben geen kind meer, ik weet wat er ge beurtVader, als.... als moeder sterft, dan moet je er in haar stervende handen cp zweren, dat je voor de kleintjes voortaan een goede vader zult zyn. Het kind bracht den snikkenden vader bij het bed van haar moeder. De dokter zou juist vertrekken. „We moeten den nacht af wachten, en als zij er dooi komt, weet dan wel Maier, dat je je vrouw moet ontzien en haar het leven aangenaam moet ma ken". De zieke was in slaap gevallen; Marie zat aan 't bed. Ze zei tot haar vader: „Ik zal u uit „De Oude Leeuw" halen als moe- aer wakker wordt". Welk een trieste beschuldiging lag in die woorden van z'n oudste Zóó ver was het dus gekomen En Marietje meende dat het vanzelfsprekend was, dat vader ook nu naar de kroeg zou gaan. Maier wankelde de kamer uit. Hij zag z'n werk liggen en k*»ek er naar. 't Was of er een schok door hem heen ging, of iemand hem bij z'n arm greep en door elkaar schudde: „Wordt een ander mensch, Maier! Werk! Je moet werken!" Droomde hij? Hij begreep het niet, kon niet meer denken. Alleen Marietjes woor den: „Vader, als moeder heengaat...." Mijn schuld, alleen mijn schuld, dit wist hij zich te realiseeren. O, als 't nog eens niet te iaat was, als z'n vrouw mocht blij ven leven. Hij zou anders worden, nooit en nooit haar meer eenig verdriet doen! Werktuigelijk, zooals ir, het begin van z'n huwelijk, nam hij z'n gereedschap ter hand De eerste stralen van een helderen Kerst ochtend vielen in de werkplaats. Maier vouwde z'n handen, toen de deur openging en Marie binnentrad. Vader vader, Moe der leeft „En ze zal leven en gelukkig zijn, kind, dat zweer ik je!" stamelde Maier, terwijl hij z'n dochter in de armen nam. „Niet al leen voor de wereid, maar ook voor mij zal het heilige feest tot verlossing zijn!" (Uit het Tsjechisch). thuis gekomen begon ze te naaien voor haar venster. Onder het werken dacht ze aan die stem van gisteravond. Nu en dan keek ze door het venster. Kwam er iemand voorbij, dan schoof ze haar bril op het voorhoofd, want ze moest zien wie het was. Toen ze een paar steken gedaan had, keek ze weer door het venster. Nu zag ze een ouden man staan: hij scheen geheel uitge put. Voor haar raam bleef hij rusten op zijn stok. Marijke tikte aan het raam, gaf hem een wenk en opende de deur voor hem. „Hebt u het erg koud?" vroeg Marijke. „Kom binnen, ga bij de kachel zitten om u te warmen." „Goede God, steunde de man, ik kan bij na niet meer loopen, en ik verga van de dorst." Marijke zette vlug haar makkelijke stoel neer vcor de man, gaf hem een warme kop thee, smeerde een paar beschuiten en zei: „Kom drink maar eens lekker op, het zal u goed doen." Onder het drinken keek Marijke telkens door haar venster. „U verwacht zeker iemand," zei hij, „dan ga ik maar gauw weg." „Neen maakt u maar geen haast, ik zal het u zeggen, zei ze, „ik heb vannacht zoo vreemd gedroomd en duidelijk heb ik mijn naam hooren noemen, tot tweemaal toe. Ik hoorde zeggen: „Marijke, ik kom morgen!" Nu weet ik niet of het een droom of wer kelijkheid is. En die woorden zijn mij den KERSTDRUKTE VOOR DE KERK DER GEBOORTE TE BETHLEHEM. M. E. STEIJGER— ASPERSLAGH Marijke Schoevers woonde in het kleine provinciestadje in een eenvoudig huisje. De voorkamer werd door een groot venster verlicht en gaf uitzicht op de straat. Ze woonde daar al jaren. Met naaien verdien de zij haar brood. Voor velen had zij de trouwjapon ge maakt en zoodoende zag zij, wanneer zij door het venster ke«-k het werk van haar handen voorbijgaan. Marijke had steeds veel te doen, ze naai de netjes, gaf een goede snit, was billijk met haar rekeningen en leverde haar werk steeds op tijd af. Ze had altijd haar best gedaan, maar nu ze wat ouder begon te worden, dacht ze toch meer aan haar ziel en zaligheid. Marijke was niet lang getrouwd ge weest, slechts vier jaar. Haar eerste kindje was vroeg gestorven; nu had ze nog maar een dochtertje over. Toen Anke grooter werd begon ze haar moeder met het naaiwerk te helpen. Maar Anke werd ziek, bleef sukkelen en eindelijk stierf zij. Toen het kind begraven was, begon Ma rijke te wanhopen; ze voelde zich dood ongelukkig en ze begreep maar niet dat God haar eenigst kind had weggenomen. Het gebeurde op een dag in den Advent, toen bij bezoek kreeg van den ouden bede laar. Marijke gaf de man een kop koffie en een geldstuk; ze praatten samen wat en toen klaagde zij haar. nood aan den armen man. „Ik heb geen hoop meer, zei Marijke, ik heb geen lust meer in het leven." „Zoo mag je niet spreken," zei de bede laar. Hebben wij het recht te oordeelen over wat God ons overzendt?" „Hij alleen is rechter over Zijn daden. Hy heeft nu eenmaal besloten, dat jij bleef leven en je dochtertje zou sterven." „Waarom wil je alleen voor je eigen ge luk leven?" vroeg de bedelaar. „Waarvoor zou ik anders leven", zei Marijke. „Je moet voor God leven", zei de man. „Hij is 't die 't leven geeft; dus voor Hem moet je ook leven, dan zal je niet meer wanhopig zijn en je leed gemakelijk kun nen dragen." Marijke zweeg een'ge oogenblikken, ter wijl de bedelaar zijn koffie dronk. „Maar hoe zal ik voor God leven?" vroeg ze. „God heeft dat ons zelf geopenbaard. Je kunt toch wel lezen, niet waar? Welnu, koop dan het mooie boekske van Thomas a Kempis, daarin kunt ge alles vinden." Deze woorden drongen door tot in het hart van de vrouw. Nog denzelfden dag ging ze de stad in en kocht het boekje. Nog dienzelfden avond begon Marijke te lezen en hoe meer ze las, des te duidelij ker begreep zij, wat God van haar ver langde. Marijke werd kalm en haar hart was ver heugd. Vroeger dan mopperde zij, als ze naar bed ging, maar de laatste dagen zei ze: Geloofd en gedankt zij God in alle eeuwig heid. Haar leven veranderde zichtbaar. Op een avond was ze gekomen aan het derde boek, eerste hoofdstuk: „Ik ben uw heil, uw vrede en uw leven." Marijke las verder; gekomen aan het 5de hoofdstuk las ze van de liefde. „Die liefde kent geen maat, kent geen last, wil meer dan zij vermag. Die liefde waakt en zelfs in den slaap sluimert zij niet." Zij zette haar bril af, legde haar handen in den schoot en zuchtte: „Myn God wat hebt u veel voor my gedaan, wat heb ik voor u gedaan?" Ongemerkt was Marijke in haar stoel in slaap gevallen). Plotseling hoorde zy haar naam noemen: „Marijke, Marijke!" „Wie is daar", riep zij. „Marijke, morgen zal ik komen." Den volgenden morgen was Marijke vroeg opgestaan, ging naar de kerk en geheelen dag bijgebleven; misschien vindt je het belachelijk, maar ik verwacht het Kerstkind." De oude man zei niets, knabbelde zyn be schuiten op en dronk zijn thee uit. Toen hij gegeten had, ging hij recht op zyn stoel zitten en sprak: „Waarom zou het Kerstkind niet by u komen? O.L. Heer houdt zich het liefst op met eenvoudige menschen, heeft Hij ooit iemand van zich af gestooten?" Dan stond de man op, maakte een kruis en -vertrok. Marijke schonk zichzelf de overgebleven thee in, ruimde het vaatwerk op en ging weer voor het venster zitten. Onder het werken moest z e denken aan de woorden van den ouden man; zij dacht aan Hem, die als een klein hulpeloos kind in een stal geboren was. Terwijl ze naaide, verscheen er een arme vrouw voor haar huis met een kind op den arm. Ze zette het kind neer, om het dunne jasje, wat het aan had dicht te knoopen. Het kind begon te hiulen, de moeder wilde het sussen, maar het bleef schreeuwen. Maryke liep naar de deur en riep de vrouw binnen. „Kom even met dat kleine ventje bin nen". zei ze, „het is zoo koud, ga by de kachel zitten. „Ik ben doodmoe, „sprak de vreemde vrouw en mijn kind zal honger hebben, we hebben nog niets gegeten." Marijke schudde medelijdend haar hoofd, liep naar de kast, warmde de pap op en sneed brood voor de arme vrouw. „Eet mar eerst wat, voor de kleine heb ik nog wat pap." De vreemde vrouw maakte het kruistee- ken, ging aan tafel zitten en begon te eten. Onder het eten vertelde de vrouw wie zy was, dat haar man een jaar geleden ge storven was, dat z« van het overgebleven geld alles reeds had opgemaakt en dat ze nu cp zoek was om werk te krijgen, doch dat het met een klein kind heel moeilijk ging. Marijke zuchtte, liep naar de kleerenkast en haalde er kinderkleeren uit. „Het is wel oud," zei ze, „maar hij kan het best dragen. Dit zijn nog kleertjes van mijn dochtertje." „God zegene u," sprak de vrouw. „Hy is het, die mij voor uw venster heeft geleid." Marijke ging tegenover de vrouw zitten en vertelde ook aan haar de droom die ze gehad had. Ook de vrouw zweeg tijdens dat verhaal; ze stond op maakte een kruistee- ken en ging weg. Toen de vrouw weg was, begon Maryke ijverig te naaien. Het was vxroeg donker, daaom moest ze haar lamp vroeg aanste ken. Toen het tien uur geworden was, ruimde Marijke haar naaiwerk wes, nam haar boekje voor zich om er in te lezen. Ze las, maar telkens moest ze aan het gebeurde van den vorigen dag denken. Plotseling dacht ze voetstappen achter zich te hooren. Ze keek om en inderdaad zag ze in de hoek van haar kamer iemand staan die haar toeriep: „Marijke, Marijke, herkent ge mij niet?" „Wie zijt ge dan?" vroeg zij. „Ik ben het." Marijke schrok, want ze zag daar in de hoek van de kamer de bedelaar staan, hij lachte haar toe, maakte een kruisteeken met zijn rechterhand, om zijn hoofd kwam een aureool van licht, terwyl hij sprak: „Den arme gegeven is Gode geleend." Opeens was hij verdwenen. Marijke zette haar briel af, toen ze weer een stem hoorde: .Marijke, Marijke, weet ge wie ik ben?" Uit de hoek van de kamer kwam nu de oude man te voorschijn Ook om zijn hoofd was een lichtglans; ook hij maakte een kruisteeken, glimlachte en zei: „Hongerig en dorstig was ik, en gy hebt mij gekleed en gevoed. Maryke begreep er niets van, want dat waren dezelfde woorden, die ze in het klei ne boekje gelezen had. Even daarna hoorde ze een licht ge- druisch in haar kamer. „Maryke, Marijke, herkent ge ons ook?" En een schoone vrouw met een kindje op haar arm trad te voorschijn. Het knaapeje was van onbeschrijfelijke schoonheid, in Zijn handje hield Hy een gouden appel. Beiden glimlachten, het Kindje zegende haar, terwijl Hij sprak. „Alles wat ge aan de geringste der Mij nen gedaan hebt, hebt ge aan Mij gedaan." Opeens was het visioen verdwenen, maar haar kamertje was verlicht met een stra lend licht. Marijke voelde haar hart trillen van blijdschap. Ook zij maakte een kruistee ken, zette haar bril op en begon te le zen. Daar zag ze de woorden voor haar staan, die ze zoo juist had hooren spreken: „Ik was hongerig en gij hebt mij gevoed,"ik was dorstig en gij hebt mij te drinken gege ven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd." Nu begreep Maryke, dat de droom haar niet bedrogen had, dat het goddelijk Kind werkelijk tot haar gekomen was en dat zij Hem met eere had ontvangen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1937 | | pagina 22