Amerikaansch marine-bezoek. 3)e Êeicbclie De voorzitter der buitengewone Volkenbondsvergadering over de toelating van Egypte, Aras (Turkije) in gesprek met Vasconcelios (rechts) in de wandelgangen van het Volkenbondspalel» te Genève Anthony tden tijdens de Volkenbondsvergadering te Genève over de toe lating van Egypte Amsterdam in teestkieedij voor het aanstaand koninklijk bezoek. In de versiering der straten nabij den Dam begint reeds teekening te komen - FEUILLETON DE MOEIZAME WEG Naar het Engelsch door THEA BLOEMEHS. (Nadruk verboden). 19) „Neen George, ik weet heel zeker, dat je 't niet zou kunnen", lachte zijn zuster, „zelfs al kon je een mijn beheeren. Lieve deugd", voegde ze er aan toe, toen ze zich bukte om een stuk erts, dat voor een van de galerijen lag op te rapen. „Is dit nu wer kelijk zilverlood? Wat reusachtig interes sant! Ik wil er vast van stelen. U niet, me neer Vanbrugh? Hebt u ook niet altijd zin de dingen, die u bewondert en niet kunt bezitten, te stelen?" „Niet altijd", stamelde David, „tenmin ste ik bedoel soms heel dikwijls." „En let u heusch zelf op 't plaatsen van de buizen?" wendde Mornington zich tot Christian. „Heusch, wat vermoeiend!" „Hoe gaat het met Warwick?" vroeg Van brugh aan Christian, toen ze bij den zaag molen halt hielden. „E.i hoe gaat het met zijn nieuwe werkvolk?" „Dat weet ik niet", antwoordde 't meis je stijf. „Ik heb hem eenige dagen niet ge- „Ik zal hem een wenk geven, voorzlrh- tlg te zijn", ging hij voort. „Die smeerders zijn wraakzuchtige beesten, en Owen heeft de helft van hen in dienst genomen en die is zelf een wraakzuchtig dier." „Ik geloof wel, dat meneer Warwick op zichzelf kan passen", zei Christian rustig. „Ik weet 't niet", antwoordde Vanbrugh, aan zijn groote snor draaiend. „Niemand van ons kan op zichzelf passen, als er be drog in het spel is. O ja, ik hoorde vertel len, dat Warwick aangevallen is niet ver van Raskellan. Weet jij misschien of 't waar is?" „Ik weet niets van meneer Warwick en zijn zaken", klonk het onverschillig. Toen de bezichtiging van de mijn afgeloo- pen en een stevig maal verorberd was, werd Edna Morning ton aangegrepen door den wensch, de bergwerken van Barne- than te zien. Vergeefs verzekerde haar broer, haar, dat 't vreeselijk vermoeiend zou zijn twee mijnen op één dag te bekijken, de jonge dame wilde echter niet tegenge sproken worden. Ze stond er ook op dat Christian met haar mee zou gaan en hoewel de laatste kalmweg weigerde, drong Edna Morning ton zoo aan, dat Christian op het laatst moest toegeven, te meer daar Mornington en Vanbrugh ook aandrongen. Ze vonden Warwick naast de railbaan bij den ingang van de mijn staan, toezicht houdend 'op de telling van de zakken met erts. Warwick liep naar het gezelschap toe om het te begroeten, maar maakte niet meer dan een lichte buiging in Christian's richting. Ze hadden elkaar niet ontmoet sinds den nacht toen hij haar verteld had, dat h(j haar liefhad en Christian had het land, toen ze merkte, dat ze een kleur van verlegenheid kreeg. Warwick vond dadeiyk genade in de oogen van Edna Mornington, die hem over stelpte met vragen op 't gebied van mij nen. Zijn gevoelens waren niet zachter ge worden ten opzichte van de jonge bezitster van Carolay, noch maakte haar trotsche stijfheid tegen hem de zaak beter. Hij zag er onverzettelijk en strak uit; zijn linker arm was nog stijf in 't gebruik. Als antwoord op Vanbrugh's vragen, be treffende de geruchten over zijn ontmoe ting met de Mexicanen, haalde hij onver schillig zijn schouders op. ,,'t Was de moeite niet", zei hij. „Toch had je gelijk, Vanbrugh. Ze zijn wraakzuch tig en ik zal een oogje op ze houden." Op dat oogenblik kwam Gaddy vies maar vroolijk achter uit de grofsmederij. Toen hij de bezoekers gegroet had met een air of de mijn van hem was, keek hij Edna Mornington vol bewondering aan en riep: „O, wat bent u mooi! Vindt u niet, meneer Warwick?" Warwick gaf een gepast antwoord en Gaddy nam nu den broer van de zoo be wonderde jonge dame eens goed op. „Vertel nu eens, kleine jongen", sprak de laatste met een kwijnenden glimlach, „vind je my even knap als mijn zuster?" Gaddy bekeek hem lang en aandachtig. Toen ging hij naar Vanbrugh en zei fluis terend met een hoofdbeweging naar den laatsten spreker: „Wie is dat? Is hij opgevuld?" Juffrouw Mornington lachte, noemde hem een schat, maar Warwick zei streng: „Gad dy, beste jongen, je vergeet jezelf'. Christian voelde zich door zyn inmen ging beleedigd en haar blik drukte dit uit en als Warwick iets tegen haar zei, wend de r« voor niets te hooren. XH. Edna Mornington was verrukt over de mijnen en zooals zij zei, „dat zalige vrije leven", wat hun bezitters leidden. Ze deel de Christian's slaapkamer en stond er op, honderd uit te praten tot Christian zoo sla perig werd, dat ze er vanzelf mee ophield. Het was Warwick gelukt, Vanbrugh en Mornington beide op primitieve wijze on derdak te brengen. „Vraag ons alsjeblief om nog een paar dagen te blijven", zei Edna Mornington tot Christian, tegen 't einde van een drukken maaltijd op Barnethan. „Ik zou 't gewoon weg heerlijk vinden en George ook. „En wat moet er met mij? Wordt er aan mij niet gedacht?" vroeg Vanbrugh. „Moet ik in mijn eentje naar Cardstown terug?" „Ik had gehoopt, dat u iederen dag hier heen zoudt kunnen komen of tenminste zoo vaak uw plichten dit toelieten," sprak Edna. „Anders", en haar stem klonk fluiste rend, „is er voor mij niets aantrekkelijks meer aan." „Och, lieve deugd", mompelde Vanbrugh, terwyl hy naast haar ging staan, „ik weet nooit wanneer u zioh ergert en wanneer niet." „Ik erger me nooit", zei ze plechtig, „als ik met u praat". „Hebt u heusch graag dat ik kom?" vroeg hij langzaam blozend. Zij hief haar mooie oogen tot hem op. „Is 't noodig, dat te vragen?" klonk het zacht. „Ik zal om de twee of drie dagen komen", antwoordde de tot over zijn ooren verlief de sergeant terwyl hy haar vol bewonde ring aankeek. 's Avonds bracht het heele gezelschap, begeleid door de honden. Vanbrugh 'n eind weg, door den sterverlichten nacht. Hij en Edna Mornington gingen een vijftig meter voor de anderen uit. Met kloppend hart liep hij naast haar, zorgvuldig zijn stappen naar de hare regelend, de teugels van zyn paard over den arm gegooid. Nu wist deze jonge dame heel goed, dat haar gespierde metge zel hopeloos verliefd op haar was, en hoe wel zij zelf niet bijzonder veel voor hem voelde, bewonderde ze hem buitenge woon. Ze wist dat ze den flinken, dapperen sergeant om den vinger kon winden, dat vermaakte haar zeer. „Natuurlijk moet u niet vaker komen, dan dat u er zelf zin in hebt, meneer Van brugh", zei ze, toen ze langzaam over den half zichtbaren weg voortslenterden. „U weet heel goed, dat ik iederen dag hier zou zijn, als ik kon", was het ant woord. „Heusch?" en de onschuldige oogen gin gen wyd open. „O, dat wist ik natuurlijk niet. Ik vind juffrouw Cunninghame snoe zig en ook knap", voegde ze er aan toe, op een toon van iemand, die iets vriendelijk zeggen wil. „Ik begrijp niet, wat juffrouw Cunning hame er mee te maken heeft", voegde hy haar toe, met verlegen blik op haar neer ziend. „Maar ik dacht natuurlijk, dat zij alles er mee te maken had. Toen u zei „dage lijks", weet u...." „U weet best, wat ik bedoelde", viel hy op veelbeteekenenden toon uit. „U weet maar al te goed, dat ik bedoelde: zoolang j u hier was." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1937 | | pagina 9