Openbare lichannen voor beroep en bedrijf. Betere verdeeling van den beschik baren arbeid. VRIJDAG 5 FEBRUARI 1937 DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD - PAG. 11 TWEEDE KAMER Bij de bespreking, in de Grondwet de mogelijkheid te openen, openbare licha- E E men voor beroep en bedrijf op te nemen, bleken alleen de liberalen verwoede 5 E tegenstandei's, 5 de Grondwet laat kennis nemen. Men moet dit echter niet als iets al te belangrijks beschouwen en niet, zooals de heer Goseling wil, de zaak een nog groot- scher aanzien geven door het in Hoofdstuk I van de Grondwet op te nemen. GRONDWETSHERZIENING. Voortgezet wordt de behandeling van het wetsvoorstel betreffende het openen van de mogelijkheid, openbare lichamen voor beroep en bedrijf in te stellen. Het bedrijf is een gemeenschap. De heer SMEENK (AJt.) wijst op het verschil van meening over de vraag of niet buiten de grondwet om nieuwe maatschap pelijke organen kunnen worden in het le ven geroepen. De voortgaande organisatie van hetbedrijfsleven maakt inmiddels or ganen voor het bedrijfsleven gewenscht. Het is echter bij art. 19 der Grondwet gebleven. Wat thans wordt voorgesteld, gaat verder. Dit is ook noodig bij wat er in de laatste jaren gegroeid is. Het bedrijf Is een gemeenschap, zoodat samenwerking daarin natuurlijk is. Aan die samenwerking ontbreekt echter nog veel, niet alleen door de onwilligen. In de grondwet nu moeten voor den wetgever eventueele belemmerin gen worden weggenomen. Er dient dan te worden gekomen tot weer decentralisatie van de staatstaak. Bij bindende regelingen moet het algemeen belang op den voor grond staan; in de fouten van het oude gil- dewezen mag niet worden vervallen. De controle der overheid kan dus niet wor den gemist. Bij de decentralisatie der staatstaak zal centrale controle noodig zijn. Dit alles geldt later ook voor eventueele wegschappen, havenschappen enz. De voorgestelde wijziging geeft nieu we, nog niet bestaande mogelijkheden. Daarbij wordt den gewonen wetgever de vrijheid gelaten, welke deze noodig heeft. De anti-revolutionnairen stemmen in met het streven naar corporatieve ontwik keling. Spr. hoopt, dat de maatschappelijke ontwikkeling er toe zal bijdragen dat de nieuwe grondwettelijke bepaling geen doo- de letter blijkt. Wat de socialisten reeds lang geformuleerd zouden hebben. De heer VAN DER WAERDEN (S. D.) constateert dat er nog al eenige verwar ring heerscht. Spr. wenscht, dat de sociale omstandigheden evenzeer in acht worden genomen als de economische. Voor verwe zenlijking van verschil lende wenschen te dezer zake is geen grondwetsherziening noodig. We hadden behoefte aan een be tere bedrijfsradenwet, niet meer medezeg genschap der bedrijfsgenooten. Hier nu nu hebben we behoefte aan de economi sche zijde der zaak, en. daarom zou spr. liever spreken van bedrijfsschappen; nieu- «.we organen met verordenende bevoegd heid zijn daarbij noodig. De denkbeelden omtrent bedrijfsorganisatie zijn- al lang door de soc.-democraten geformuleerd. Zoo is daarin reeds langen tijd gepleit voor een centraal orgaan ten behoeve van het be drijfsleven in het algemeen. We moeten hebben een centrale economische raad, waarin alle economische organisaties en advies-colleges samenkomen. Een richting, die de liberalen niet toelacht. De heer WENDELAAR (Lib.) heeft, in tegenstelling met den heer Goseling, voor de details dezer materie slechts matige belangstelling. De voorstellen beteekenen een nieuwe stap' in een richting, welke spr. niet goed acht. Spr. verzet zich tegen deze verdere staatsinmenging. Bovendien is art. 194 der Grondwet reeds voldoende. Laat men toch voorzichtig zijn en niet het particulier initiatief dooden. Spr. blijft van het voorgestelde een verstandenden invloed op het bedrijfsleven vreezen. Er zijn producenten die meenen cat. nauwer omschreven regelingen hen door de m lijkheden zullen heenhelpen dóch ér zijn zeer vele werkgevers en werknemers die van het tegendeel overtuigd zijn. Is nu het oogenblik dan aangebroken voor den staat, om in te grijpen? Wat niet behoor lijk is bezonken, behoort niet in de grond wet te worden belichaamd en dat is hier het geval. De heer Goseling, zegt spr., wil ordening ook op cultuurgebied. Maar wat verstaat hij daaronder? De vrijheid van beroep en bedrijf ging vergezeld met vrij heid van het geestesleven. De heer Gose ling wil ze alle aan banden leggen. Spr. kan daartegen niet genoeg waarschuwen. Dat men met de lessen uit het verledene meer rekening houde. Die maken spreker uiterst huiverig. De liberale fractie is zoo wel tegen het regeeringsvoorstel als tegen de wenschen van den heer Goseling. De heer JOEKES (V.D.) meent, dat de behoefte aan meer samenwerking in het bedrijfsleven in de laatste jaren zich steeds sterker heeft doen gevoelen. Met bekrach tiging door den wetgever moeten thans ook organismen in het leven geroepen worden voor het bedrijfsleven. Terecht heeft de heer Wendelaar gewe zen op het verbruikersbelang als algemeen belang. Dat behoeft geen beletsel te zijn om de mogelijkheid tot het instellen van dergelijke organismen in de Grondwet op te nemen. Anderzijds moet men daarvan geen te hooge verwachtingen koesteren. In wat er thans gaat gebeuren, zit echter niets ontstellends. Men volgt er een be paalde ontwikkeling door, waarvan men Opmerkingen van den heer Kortenhorst. De heer KORTENHORST (R.K.) be strijdt het betoog van den heer Wendelaar. Deze heeft alleen gezegd, wat ordening niet moet zijn en verder de oude liberale economie verdedigd. Deze heeft zich zelve echter overleefd. De vrije concurrentie kon in den tegenwoordigen tijd niet meer de ziel van de negotie zijn. De ordening der economie behoeft het initiatief der onder nemers niet te dooden. Het belang van elke onderneming loopt parallel met de be langen van het geheele bedrijf. De textiel industrie in Twente heeft in Indië pas vasten voet gekregen, nadat zij geordend was. Men moet niet vasthouden aan verouder de liberale begrippen. Het individualisme is niet het hoogste in het bedrijfsleven. Ontstellende gevolgen voor de industrie zijn van dit eerste begin van bedrijfsorde- ning niet te duchten. Een goede bedrijfs- ordening behoeft het consumptiebelang niet in den weg te staan; het consumentenbe lang is een deel van de ordening. Ook heeft men van deze grondwetsher ziening niet te vreezen, dat ze zal leiden tot staatsinmenging op groote schaal. Het merkwaardige van deze bedrijf sverorde- ning is, dat het initiatief ertoe moet uit gaan van de bedrijfsgenooten zelf. Het spijt spr. dat de heer Westerman geen gebruik heeft gemaakt van de gele genheid, zijn meening te kennen te geven over deze zaak en over het Italiaansche corporatieve stelsel, waarnaar in de bro chures van N.S.B. en andere fascisten steeds wordt verwezen, al weet spr. niet wat voor geloofsbrieven de heer Wester man in den zak heeft. Minister de Wilde aan liet woord. De MINISTER VAN BINNENLAND- SCHE ZAKEN, de heer DE WILDE, zegt, dat de machine van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie reeds lang in de loods van art. 194 van de Grondwet heeft ge staan. Die loods blijft bestaan, maar de machine wordt er nu uitgehaald. Steeds meer wordt het individualistische stand punt, dat de heer Wendelaar hier heeft verdedigd, verlaten. Het individualistische systeem is practïsch nu door vrijwel iedereen verlaten, zelfs door de meeste verdedigers ervan, die zichzelf ook geor ganiseerd hebben. Arbeiders en werkgevers hebben zich georganiseerd; kartels en trusts zijn ge vormd. De sociale weten hebben grooten invloed geoefend op de verhouding tus- schen werkgevrs en werknemers. De re- geering wil nu in overleg met de Staten- Generaal toonen, dat ze oog heeft voor de teekenen des tijds. Men kan echter de na tuur niet dwingen en daarom kan de re geering niet verder gaan dan ze thans doet. De ideale toestand ware, dat het bedrijfs leven zelf alle noodige maatregelen zou kun nen nemen. Dat is echter niet mogelijk, en daarom mag de overheid zich niet afzijdig houden. Supervisie kan op dit gebied niet gemist worden, doch hoofdzaak is de sa menwerking in het bedrijfsleven zelf. Is deze niet voldoende aanwezig, dan kan de overheid niets doen. De bedrijfsorganisaties zijn machtige li chamen. Werken deze op maatschappelijk gebied samen, dan kan zeer veel goeds tot stand gebracht kunnen worden. Nu deze samenwerking reeds in belangrijke mate gegroeid is, heeft de regeering niet geaar zeld, deze te erkennen. Ze hoopt, dat de nieuwe bepalingen geen doode letter zul len blijven, hoewel ze weet, dat ze niet beschouwd kunnen worden als een don derslag bij helderen hemel. Er is weinig principieel verschil tus- schen wat de regeering wil en wat de heer Goseling aanprees. Het is de taak der re geering, de stroomingen, die in het maat- schapelijk leven ontstaan, te volgen. Zij kan niets beginnen, als het niet in het volk leeft. Uit een oogpunt van systematiek wilde de heer Goseling de grondslagen van de betrokken voorstellen neerleggen in een art. 3bis. Spr. acht echter de systematiek der regeerig beter. De heer Goseling heeft critiek geoefend op het gebruik van dei term „regelend" naast „verordenend" in de art. 149a en b. Beide begrippen zijn echter niet synoniem. De minister heeft er geen bezwaar le gen, zooals de heer Goseling wenscht, het door deze bedoelde centrale orgaan in een afzonderlijk artikel te regelen. De heer GOSELING (R.K.) repliceert. Spr. geeft toe, dat overbrugging van wet in een art. 3bis naar hoofdstuk IV A zijn bedoeling niet zou schaden en wil daar om niet door dik en dun aan de door hem voorgestane systematiek vasthouden. De algemeene beschouwingen zijn hier mee gesloten. De VOORZITTER stelt voor, de behan deling van het wetsontwerp te schorsen tot morgen, teneinde verwarring te voor komen en den heer Goseling in de gele- geheid te stellen, uitvoering te geven aan zijn voornemen tot wijziging van zijn amendementen, waarop bovendien eenige sub-amendementen zijn ingediend. Aldus wordt besloten. CURASAO WORDT NEDERLANDSCHE ANTILLEN. Aan de orde is het ontwerp tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering van eenige artikelen in" de Grondwet. De paragrafen 1 tot en met 6, waardoor o.m. de naam Curasao wordt vervangen door „de Nederlandsche Antillen", worden zonder debat z.hs. goedgekeurd. DE BENOEMING VAN STAATS SECRETARISSEN De heer GOSELING (R.K. verdedigt een amendement om tusschen 6 en 7 een paragraaf 6 bis in te voegen, strekkende tot het opnemen in de Grondwet van een art. 77 bis, luidende: „De Koning kan aan ministerieel departement staatssecretaris sen benoemen en die naar welgevallen ontslajm. Hunne verantwoqrdelijkheid wordt geregeld door de wet". Spr. betoogt, dat de staatssecretarissen de taak van den minister ten deele kun nen overnemen en daardoor den minister, die ten volle zijn verantwoordelijkheid be houdt, van veel werk kunnen ontlasten. De staatssecretarissen kunnen den direè- teur-generaal vervangen. De heer VAN DIJK (A.R.) ziet geen voordeel in het instituut der staatssecreta rissen. De bedoeling is, dat deze functio narissen niet met den minister zullen af treden. Er zullen echter tal van moeilijk heden ontstaan in de interne verhoudin gen. De heer RUTGERS VAN ROZENBURG (C.H.) oppert dezelfde bezwaren als de heer van Dijk en meent, dat de motieven van de regeering den doorslag geven. De heer JOEKES (V.D.) wijst op het verschil in de positie van een staatssecre taris en die van een directeur-generaal of anderen hoofdambtenaar. Staatssecretaris sen kunnen zeer nuttig zijn voor de sa menwerking tusschen de departementen onderling, vooral als zij een grootere be voegdheid krijgen dan de hoofdambtena ren, voor wier daden de ministers persoon lijk verantwoordelijk zijn. Spr. is er ech ter niet van overtuigd, dat het instituut een ruime toepassing zou krijgen, en hij zou dit ook niet eens wenschelijk vinden. De MINISTER VAN B IN NE NL AND- SCHE ZAKEN meent dat het beter is, dat het amendement niet wordt aangenomen. Hij vindt het voor ons land niet geschikt. Misschien heeft men er wat aan in Engeland, waar men een parlement met meer dan 600 leden heeft en dus altijd wel jongere menschen, die met't parlement vertrouwd zijn. Ons land is er echter te klein voor. Men zou menschen moeten kiezen buiten het parlement, die er weinig van op de hoogte zijn, Spr. zou aanneming van het amende ment niet ernstig vinden, maar verwacht er niets van en geeft daarom de Kamer in overweging het niet te aanvaarden. De stemming over het amendement-Go- seling wordt aangehouden tot heden bij den aanvang der vergadering. DE UITSLUITING VAN VERKIESBAARHEID Bij 7, strékkende tot wijziging van art. 35 der Grondwet inzake de uitsluiting van verkiesbaarheid, verdedigt de heer DON KER (S.D.) twee amendementen, waar van het eerste een redactie-verbetering be oogt, die wel altijd de bedoeling van art. 85 zal zijn geweest, n.l. dat de verkies baarheid slechts vervalt „bij onherroepe lijke rechterlijke uitspraak". Het tweede amendement beoogt de hand having van de in het slot van het bestaan de art. 85 vermelde uitzondering, tenein de, in tegenstelling tot het door de regee ring voorgestelde, geen uitsluiting van ver kiesbaarheid voor wegens politieke delic ten veroordeelden mogelijk te maken. De heer TERPSTRA (A.R.) heeft be wondering voor de redactie, die de regee ring voor de voorgestelde wijziging heeft gevonden. Iemand die wegens een ernstig delict veroordeeld is tot een lange vrij heidsstraf kan tijdelijk of voor goed van het actieve kiesrecht worden uitgesloten. Hij behoudt echter hst passieve kiesrecht en kan te allen tijde in de Kamer gekozen worden. Dat is een onbevredigende toe stand, die niet mag voortduren. De Am- sterdamsche kiezers hebben indertijd een figuur als Had-je-me-maar in den Raad gebracht. Zoo iets moet niet meer kunnen voorkomen. De heer GOSELING (R.K.) acht het eer ste amendement van den heer Donker in derdaad een verbetering, waarmee hij ac- coord kan gaan. Inzake de tweede kwestie deelt hij echter het standpunt van de re geering en het tweede amendement wijst spr. dan ook af. De heer DE VISSER (Comm.) herinnert er aan, dat men vroeger een scherp ver schil maakte tusschen gewone misdadigers en politiek veroordeelden. Vele groote po litieke figuren uit het verleden zouden door het uitwisschen van deze scheidings lijn niet meer in het parlement kunnen komen. Stemgerechtigde burgers kunnen zelf het best bepalen, wien zij de beharti ging hunner belangen willen opgedragen. Zonder dat iemand er „sjoege" in heeft, kan hij „in het schuurtje van Van Schaik" terecht komen. (Gelach). De MINISTER VAN BINNENLAND- SCHE ZAKEN, de heer DE WILDE, voelde geen behoefte aan het eerste amendement van den heer Donker, doch heeft er even min bezwaar tegen en is bereid, het over te nemen. Ernstige bezwaren heeft spr. echter te gen het tweede amendement en hij onder schrijft ten volle het betoog van den heer Terpstra. Men wil de uitzondering voor po litieke misdadigers handhaven. Men stelt TIJDELIJKE BEPALINGEN VOORGESTELD. Beperking van den arbeid van vrouwen en meisjes in diverse bedrijven. Vervanging volwassen arbeiders. Ingediend is een wetsontwerp, houdende tijdelijke bepalingen, strekkende tot het bereiken van een betere verdeeling van den beschikbaren arbeid. In tijden van crisis trachten verschillen de werkgevers te bezuinigen door het ver vangen van volwassen mannen door jeug dig of vrouwelijk personeel. Door tegen bedoelde vervanging eenige remmende bepalingen uit te vaardigen kan een eenigszins betere verdeeling van den beschikbaren arbeid bereikt worden. Ver kregen kan worden, dat de werkloosheid van de plaatsen, waar zij het meest schrijnt, verschoven wordt naar plaatsen, waar zij minder ernstig gevoeld zal wor den. De werkloosheid vertoont bij de vrouwe lijke arbeidskrachten een heel ander beeld dan bij de mannelijke. De bij de organen van openbare arbeidsbemiddeling op 14 November 1936 ingeschreven werkloozen omvatten 385.875 mannen en 17.880 vrou wen. Naar raming staan naast die werk- looze, meerendeels Nederlandsche vrouwen, thans ruim 45.000 in ons land werkzame buitenlandsche vrouwen. Deze cijfers doen de vraag rijzen, of niet, naast de bestrijding van de werkloosheid in het algemeen, als crisismaatregel naar te hopen is een kwestie van een paar jaren iets gedaan zou kunnen worden om de werkloosheid onder de mannelijke arbeids krachten eenigszins te verminderen door op bepaalde terreinen de bestaande werkgele genheid voor vrouwen een weinig in te perken. Het is den minister uiteraard volkomen bekend, dat aan het vraagstuk van de ver vanging van vrouwelijke door mannelijke arbeidskrachten verschillende moeilijkhe den vastzitten. Hij acht echter bij den huidigen stand der werkloosheid langer weifelen niet ge wettigd. Werkloosheid is een ramp voor ieder, die er door getroffen wordt, maar voor het ge zinshoofd werkt zij veel meer funest dan voor iemand, die niet met de zorg voor het levensonderhoud van anderen belast is. Volgens het ontwerp zal het werkterrein der vrouw, voor zoover dit zich, wat den fabrieksarbeid betreft, na 1 Januari 1935 heeft uitgebreid, tot de toen in acht geno men grenzen kunnen worden terugge bracht. Daartoe zal bij algemeenen maatre gel van bestuur het percentage kunnen worden vastgesteld, dat vrouwen en meis jes mogen uitmaken van het personeel, dat in een fabriek of werkplaats met bepaal den arbeid belast is, dan wel het verrich ten van bepaalden fabrieksarbeid door vrouwen of meisjes verboden of alleen on- het voor, alsof dit allemaal idealisten zijn, maar spr. is van een dergelijk soort idea lisme niet gediend. De minister hoopt, dat de Ivamer het tweede amendement niet zal aanvaarden. Aangezien het eerste amendement-Don ker door den minister is overgenomen, zal over het tweede amendement en over de geheele paragraaf 7 heden gestemd wor den. Aangenomen z.h.st. en zonder discussie wordt 8 inzake de vertegenwoor diging van ministers. BEPERKING VAN DE PARLEMENTAIRE ONSCHENDBAARHEID Bij 9, waarin wordt voorgesteld, een wijziging van art. 89 der Grondwet, strek kende tot opheffing der parlementaire on schendbaarheid bij schending van gehei men en in geval van opruiing, verdedigt de heer DONKER (S.D.) drie amendemen ten. Het eerste heeft de strekking', dat de on schendbaarheid slechts opgeheven zal kun nen worden wegens schending van gehei men en niet wegens opruiing. In zijn tweede amendement wil de heer Donker de woorden .schending van gehei men" in de voorgestelde wijzigingen van art. 98 der Grondwet vervangen door de omschrijving: schending van de verplich ting tot geheimhouding, die krachtens be- suit van een der Kamers of van de Staten- Generaal in vereenigde vergadering op hen dust", In zijn derde amendement stel de heer Donkers voor, dat gerechtelijke vervolging van een lid der Staten-Generaal, voor zoo ver deze toegelaten is ingevolge de voor afgaande bepalingen, slechts zal kunnen geschieden na vergunning van de Kamer, waarvan dat lid deel uitmaakt. Aan de verdediging van zijn eerste amendement voegt spr. toe, dat het in strijd met het algemeen belang moet wor den geacht, als een lid van het Parlement daar niet vrij meer kan spreken. Het twee de amendement is in overeenstemming met een desbetreffende bepaling die in Indië geldt. Het derde amendement, dat de Ka mer zelf in de gelegenheid stelt te beslis sen over de opheffing van de immuniteit van een harer leden,d dient ter bescher ming van de volksvertegenwoordiging te gen de regeering. Spr. wijst er tenslotte op, dat hij zich met opzet heeft gehouden buiten de be kende strijdvragen, die er ten aanzien van deze materie bestaan. Te 6' uur wordt de vergadering verdaagd tot hedenmiddag 1 uur. der zekere voorwaarden toegelaten kunnen worden. Ingrijpen van overheidswege zal met be hoedzaamheid moeten geschieden. Stellig immers valt tegenover de voordeelen, die, naar het oordeel van den minister, aan de ontworpen regeling verbonden zijn, op be zwaren te wijzen. Daarom zal alle ruimte gelaten worden voor de noodige uitzonde ringen. Als een der gewichtigste bezwa ren wordt -r- terecht aangevoerd de pre caire toestand van de industrie welke er toe noopt om zooveel mogelijk af te zien van maatregelen, die als gevolg met zich kun nen brengen een stijging van de productie kosten. Toch behoeft deze bedenking niet zonder kritiek aanvaard te worden en hou de men in het oog, dat de eene fabrikant veel meer arbeid door vrouwen en meisjes laat verrichten dan de andere, en dat me nigmaal ook verschil op dit punt te con- stateeren is tusschen verschillende gedeel ten van ons land. Wat betreft de vervanging van volwas sen mannelijke arbeiders staat de minis ter niet op het standpunt, dat, welk beeld de cijfers ook mogen bieden, in elk geval een regeling tot stand zou moeten komen, aan de hand van welke systematisch over eenstemming kan worden gebracht tus schen de samenstelling der fabrieksbevol king en den algemeenen bevolkingsop bouw in ons land. Aan de hand van de wet op het algemeen verbindend en het on verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, zoo de ze tot stand komt, zal het initiatief der or ganisaties van werkgevers en werknemers hier c.q. een taak kunnen vinden. De op dit punt voorgestelde voorziening strekt tot het afsnijden van uitwassen, wel ke vooral in tijden van crisis, wanneer de concurrentie zwaar is, gemakkelijk ont staan. Naar het voorloopig inzicht van den mi nister kunnen de te treffen voorzieningen ten aanzien van de vervanging van vrou welijke door mannelijke arbeidskrachten op de volgende soorten van arbeid betrekking hebben: arbeid in aardewerkfabrieken en tegel- perserijen, bestaande in aardbereiding, in tegels persen en in het gieten, vernis strij ken of vernis spuiten van sanitair aarde werk; arbeid in glasfabrieken in de mengkamer, aan of bij de glasovens, of bestaande in het slijpen van glas; arbeid in drukkerijen, bestaande in het uit de hand of machinaal letterzetten; arbeid in kisten- en timmerfabrieken; arbeid in borstelf abrieken, met uitzonde ring van inpakarbeid: arbeid in leerfabrieken, met uitzondering van inpakarbeid; arbeid in schoen- en pantoffelfajprieken, met uitzondering van het stikken, plakken en verder bewerken van de schacht en van inpakarbeid; arbeid in capsulefabrieken, bestaande in het bedienen van walsen; arbeid in fabrieken van bouten, moeren, klinknagels en draadnagels; het kloppen en stoppen van zakken: arbeid in sigarenfabrieken en tabaksker- verijen, bestaande in het aanvochten en mengen van tabak, het met de hand ver vaardigen van sigaren en het sorteeren van sigaren; het uitheenen van vleesch; arbeid in veenderijen, bestaande in het verplaatsen van beladen kruiwagens; arbeid in steenfabrieken: arbeid, bestaande in het vulcaniseeren van rijwielbanden. Wij laten hier de voornaamste artikelen van het wetsontwerp volgen: Artikel 2. Met betrekking tot bepaalde soorten van arbeid, welke vóór 1 Januari 1934 in fa brieken of werkplaatsen in het algemeen door mannelijke arbeiders plachten te wor den verricht, kan, tot herstel van dien toe stand, bij algemeenen maatregel van be stuur hetzij worden vastgesteld, welke per centage van de arbeiders, die zoodanigen arbeid in een fabriek of werkplaats ver richten, ten hoogste uit vrouwen of meisjes mag bestaan, hetzij worden bepaald, dat zoodanige arbeid door een vrouw of een meisje in een fabriek of werkplaats niet mag worden verricht of slechts mag wor den verricht onder de bij of krachtens dien algemeenen maatregel gestelde voorwaar den. Artikel 3. Indien in een fabriek of werkplaats of in een groep van fabrieken of werkplaat sen het aantal mannen van 25 jaar of ouder in verhouding tot het aantal overige arbei ders kleiner is dan dan het algemeen in soortgelijke fabrieken of werkplaatsen, waar hetzelfde dan wel een ander bedrijf wordt uitgeoefend, het geval is, kan bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld, welk percentage van de ar beiders, in die fabriek of werkplaats of in een tot die groep behoorende fabriek of werkplaats werkzaam, ten minste uit man nen van dien leeftijd bestaan. KOOPT BIJ HEN, DIE IN U W DAGBLAD ADVERTEEREN

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11