Openbare lichannen voor beroep en
bedrijf.
Betere verdeeling van den beschik
baren arbeid.
VRIJDAG 5 FEBRUARI 1937
DE LEIDSCHE COURANT
VIERDE BLAD - PAG. 11
TWEEDE KAMER
Bij de bespreking, in de Grondwet de mogelijkheid te openen, openbare licha- E
E men voor beroep en bedrijf op te nemen, bleken alleen de liberalen verwoede 5
E tegenstandei's, 5
de Grondwet laat kennis nemen.
Men moet dit echter niet als iets al te
belangrijks beschouwen en niet, zooals de
heer Goseling wil, de zaak een nog groot-
scher aanzien geven door het in Hoofdstuk
I van de Grondwet op te nemen.
GRONDWETSHERZIENING.
Voortgezet wordt de behandeling van
het wetsvoorstel betreffende het openen van
de mogelijkheid, openbare lichamen voor
beroep en bedrijf in te stellen.
Het bedrijf is een gemeenschap.
De heer SMEENK (AJt.) wijst op het
verschil van meening over de vraag of niet
buiten de grondwet om nieuwe maatschap
pelijke organen kunnen worden in het le
ven geroepen. De voortgaande organisatie
van hetbedrijfsleven maakt inmiddels or
ganen voor het bedrijfsleven gewenscht.
Het is echter bij art. 19 der Grondwet
gebleven. Wat thans wordt voorgesteld,
gaat verder. Dit is ook noodig bij wat er
in de laatste jaren gegroeid is. Het bedrijf
Is een gemeenschap, zoodat samenwerking
daarin natuurlijk is. Aan die samenwerking
ontbreekt echter nog veel, niet alleen door
de onwilligen. In de grondwet nu moeten
voor den wetgever eventueele belemmerin
gen worden weggenomen. Er dient dan te
worden gekomen tot weer decentralisatie
van de staatstaak. Bij bindende regelingen
moet het algemeen belang op den voor
grond staan; in de fouten van het oude gil-
dewezen mag niet worden vervallen. De
controle der overheid kan dus niet wor
den gemist. Bij de decentralisatie der
staatstaak zal centrale controle noodig zijn.
Dit alles geldt later ook voor eventueele
wegschappen, havenschappen enz.
De voorgestelde wijziging geeft nieu
we, nog niet bestaande mogelijkheden.
Daarbij wordt den gewonen wetgever de
vrijheid gelaten, welke deze noodig
heeft.
De anti-revolutionnairen stemmen in
met het streven naar corporatieve ontwik
keling. Spr. hoopt, dat de maatschappelijke
ontwikkeling er toe zal bijdragen dat de
nieuwe grondwettelijke bepaling geen doo-
de letter blijkt.
Wat de socialisten reeds lang
geformuleerd zouden hebben.
De heer VAN DER WAERDEN (S. D.)
constateert dat er nog al eenige verwar
ring heerscht. Spr. wenscht, dat de sociale
omstandigheden evenzeer in acht worden
genomen als de economische. Voor verwe
zenlijking van verschil lende wenschen te
dezer zake is geen grondwetsherziening
noodig. We hadden behoefte aan een be
tere bedrijfsradenwet, niet meer medezeg
genschap der bedrijfsgenooten. Hier nu
nu hebben we behoefte aan de economi
sche zijde der zaak, en. daarom zou spr.
liever spreken van bedrijfsschappen; nieu-
«.we organen met verordenende bevoegd
heid zijn daarbij noodig. De denkbeelden
omtrent bedrijfsorganisatie zijn- al lang
door de soc.-democraten geformuleerd. Zoo
is daarin reeds langen tijd gepleit voor een
centraal orgaan ten behoeve van het be
drijfsleven in het algemeen. We moeten
hebben een centrale economische raad,
waarin alle economische organisaties en
advies-colleges samenkomen.
Een richting, die de liberalen
niet toelacht.
De heer WENDELAAR (Lib.) heeft, in
tegenstelling met den heer Goseling, voor
de details dezer materie slechts matige
belangstelling. De voorstellen beteekenen
een nieuwe stap' in een richting, welke
spr. niet goed acht. Spr. verzet zich tegen
deze verdere staatsinmenging. Bovendien
is art. 194 der Grondwet reeds voldoende.
Laat men toch voorzichtig zijn en niet het
particulier initiatief dooden. Spr. blijft
van het voorgestelde een verstandenden
invloed op het bedrijfsleven vreezen. Er
zijn producenten die meenen cat. nauwer
omschreven regelingen hen door de m
lijkheden zullen heenhelpen dóch ér
zijn zeer vele werkgevers en werknemers
die van het tegendeel overtuigd zijn. Is nu
het oogenblik dan aangebroken voor den
staat, om in te grijpen? Wat niet behoor
lijk is bezonken, behoort niet in de grond
wet te worden belichaamd en dat is hier
het geval. De heer Goseling, zegt spr., wil
ordening ook op cultuurgebied. Maar wat
verstaat hij daaronder? De vrijheid van
beroep en bedrijf ging vergezeld met vrij
heid van het geestesleven. De heer Gose
ling wil ze alle aan banden leggen. Spr.
kan daartegen niet genoeg waarschuwen.
Dat men met de lessen uit het verledene
meer rekening houde. Die maken spreker
uiterst huiverig. De liberale fractie is zoo
wel tegen het regeeringsvoorstel als tegen
de wenschen van den heer Goseling.
De heer JOEKES (V.D.) meent, dat de
behoefte aan meer samenwerking in het
bedrijfsleven in de laatste jaren zich steeds
sterker heeft doen gevoelen. Met bekrach
tiging door den wetgever moeten thans
ook organismen in het leven geroepen
worden voor het bedrijfsleven.
Terecht heeft de heer Wendelaar gewe
zen op het verbruikersbelang als algemeen
belang. Dat behoeft geen beletsel te zijn
om de mogelijkheid tot het instellen van
dergelijke organismen in de Grondwet op
te nemen. Anderzijds moet men daarvan
geen te hooge verwachtingen koesteren.
In wat er thans gaat gebeuren, zit echter
niets ontstellends. Men volgt er een be
paalde ontwikkeling door, waarvan men
Opmerkingen van den heer
Kortenhorst.
De heer KORTENHORST (R.K.) be
strijdt het betoog van den heer Wendelaar.
Deze heeft alleen gezegd, wat ordening
niet moet zijn en verder de oude liberale
economie verdedigd. Deze heeft zich zelve
echter overleefd. De vrije concurrentie kon
in den tegenwoordigen tijd niet meer de
ziel van de negotie zijn. De ordening der
economie behoeft het initiatief der onder
nemers niet te dooden. Het belang van
elke onderneming loopt parallel met de be
langen van het geheele bedrijf. De textiel
industrie in Twente heeft in Indië pas
vasten voet gekregen, nadat zij geordend
was.
Men moet niet vasthouden aan verouder
de liberale begrippen. Het individualisme
is niet het hoogste in het bedrijfsleven.
Ontstellende gevolgen voor de industrie
zijn van dit eerste begin van bedrijfsorde-
ning niet te duchten. Een goede bedrijfs-
ordening behoeft het consumptiebelang niet
in den weg te staan; het consumentenbe
lang is een deel van de ordening.
Ook heeft men van deze grondwetsher
ziening niet te vreezen, dat ze zal leiden
tot staatsinmenging op groote schaal. Het
merkwaardige van deze bedrijf sverorde-
ning is, dat het initiatief ertoe moet uit
gaan van de bedrijfsgenooten zelf.
Het spijt spr. dat de heer Westerman
geen gebruik heeft gemaakt van de gele
genheid, zijn meening te kennen te geven
over deze zaak en over het Italiaansche
corporatieve stelsel, waarnaar in de bro
chures van N.S.B. en andere fascisten
steeds wordt verwezen, al weet spr. niet
wat voor geloofsbrieven de heer Wester
man in den zak heeft.
Minister de Wilde aan liet
woord.
De MINISTER VAN BINNENLAND-
SCHE ZAKEN, de heer DE WILDE, zegt,
dat de machine van de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie reeds lang in de loods
van art. 194 van de Grondwet heeft ge
staan. Die loods blijft bestaan, maar de
machine wordt er nu uitgehaald. Steeds
meer wordt het individualistische stand
punt, dat de heer Wendelaar hier heeft
verdedigd, verlaten. Het individualistische
systeem is practïsch nu door vrijwel
iedereen verlaten, zelfs door de meeste
verdedigers ervan, die zichzelf ook geor
ganiseerd hebben.
Arbeiders en werkgevers hebben zich
georganiseerd; kartels en trusts zijn ge
vormd. De sociale weten hebben grooten
invloed geoefend op de verhouding tus-
schen werkgevrs en werknemers. De re-
geering wil nu in overleg met de Staten-
Generaal toonen, dat ze oog heeft voor de
teekenen des tijds. Men kan echter de na
tuur niet dwingen en daarom kan de re
geering niet verder gaan dan ze thans doet.
De ideale toestand ware, dat het bedrijfs
leven zelf alle noodige maatregelen zou kun
nen nemen. Dat is echter niet mogelijk, en
daarom mag de overheid zich niet afzijdig
houden. Supervisie kan op dit gebied niet
gemist worden, doch hoofdzaak is de sa
menwerking in het bedrijfsleven zelf. Is
deze niet voldoende aanwezig, dan kan de
overheid niets doen.
De bedrijfsorganisaties zijn machtige li
chamen. Werken deze op maatschappelijk
gebied samen, dan kan zeer veel goeds tot
stand gebracht kunnen worden. Nu deze
samenwerking reeds in belangrijke mate
gegroeid is, heeft de regeering niet geaar
zeld, deze te erkennen. Ze hoopt, dat de
nieuwe bepalingen geen doode letter zul
len blijven, hoewel ze weet, dat ze niet
beschouwd kunnen worden als een don
derslag bij helderen hemel.
Er is weinig principieel verschil tus-
schen wat de regeering wil en wat de heer
Goseling aanprees. Het is de taak der re
geering, de stroomingen, die in het maat-
schapelijk leven ontstaan, te volgen. Zij
kan niets beginnen, als het niet in het
volk leeft.
Uit een oogpunt van systematiek wilde
de heer Goseling de grondslagen van de
betrokken voorstellen neerleggen in een
art. 3bis. Spr. acht echter de systematiek
der regeerig beter.
De heer Goseling heeft critiek geoefend
op het gebruik van dei term „regelend"
naast „verordenend" in de art. 149a en b.
Beide begrippen zijn echter niet synoniem.
De minister heeft er geen bezwaar le
gen, zooals de heer Goseling wenscht, het
door deze bedoelde centrale orgaan in een
afzonderlijk artikel te regelen.
De heer GOSELING (R.K.) repliceert.
Spr. geeft toe, dat overbrugging van wet
in een art. 3bis naar hoofdstuk IV A zijn
bedoeling niet zou schaden en wil daar
om niet door dik en dun aan de door hem
voorgestane systematiek vasthouden.
De algemeene beschouwingen zijn hier
mee gesloten.
De VOORZITTER stelt voor, de behan
deling van het wetsontwerp te schorsen
tot morgen, teneinde verwarring te voor
komen en den heer Goseling in de gele-
geheid te stellen, uitvoering te geven aan
zijn voornemen tot wijziging van zijn
amendementen, waarop bovendien eenige
sub-amendementen zijn ingediend.
Aldus wordt besloten.
CURASAO WORDT NEDERLANDSCHE
ANTILLEN.
Aan de orde is het ontwerp tot het in
overweging nemen van een voorstel tot
verandering van eenige artikelen in" de
Grondwet.
De paragrafen 1 tot en met 6, waardoor
o.m. de naam Curasao wordt vervangen
door „de Nederlandsche Antillen", worden
zonder debat z.hs. goedgekeurd.
DE BENOEMING VAN STAATS
SECRETARISSEN
De heer GOSELING (R.K. verdedigt een
amendement om tusschen 6 en 7 een
paragraaf 6 bis in te voegen, strekkende
tot het opnemen in de Grondwet van een
art. 77 bis, luidende: „De Koning kan aan
ministerieel departement staatssecretaris
sen benoemen en die naar welgevallen
ontslajm. Hunne verantwoqrdelijkheid
wordt geregeld door de wet".
Spr. betoogt, dat de staatssecretarissen
de taak van den minister ten deele kun
nen overnemen en daardoor den minister,
die ten volle zijn verantwoordelijkheid be
houdt, van veel werk kunnen ontlasten.
De staatssecretarissen kunnen den direè-
teur-generaal vervangen.
De heer VAN DIJK (A.R.) ziet geen
voordeel in het instituut der staatssecreta
rissen. De bedoeling is, dat deze functio
narissen niet met den minister zullen af
treden. Er zullen echter tal van moeilijk
heden ontstaan in de interne verhoudin
gen.
De heer RUTGERS VAN ROZENBURG
(C.H.) oppert dezelfde bezwaren als de
heer van Dijk en meent, dat de motieven
van de regeering den doorslag geven.
De heer JOEKES (V.D.) wijst op het
verschil in de positie van een staatssecre
taris en die van een directeur-generaal of
anderen hoofdambtenaar. Staatssecretaris
sen kunnen zeer nuttig zijn voor de sa
menwerking tusschen de departementen
onderling, vooral als zij een grootere be
voegdheid krijgen dan de hoofdambtena
ren, voor wier daden de ministers persoon
lijk verantwoordelijk zijn. Spr. is er ech
ter niet van overtuigd, dat het instituut
een ruime toepassing zou krijgen, en hij
zou dit ook niet eens wenschelijk vinden.
De MINISTER VAN B IN NE NL AND-
SCHE ZAKEN meent dat het beter is, dat
het amendement niet wordt aangenomen.
Hij vindt het voor ons land niet geschikt.
Misschien heeft men er wat aan in Engeland,
waar men een parlement met meer dan
600 leden heeft en dus altijd wel jongere
menschen, die met't parlement vertrouwd
zijn. Ons land is er echter te klein voor.
Men zou menschen moeten kiezen buiten
het parlement, die er weinig van op de
hoogte zijn,
Spr. zou aanneming van het amende
ment niet ernstig vinden, maar verwacht
er niets van en geeft daarom de Kamer
in overweging het niet te aanvaarden.
De stemming over het amendement-Go-
seling wordt aangehouden tot heden bij
den aanvang der vergadering.
DE UITSLUITING VAN
VERKIESBAARHEID
Bij 7, strékkende tot wijziging van art.
35 der Grondwet inzake de uitsluiting van
verkiesbaarheid, verdedigt de heer DON
KER (S.D.) twee amendementen, waar
van het eerste een redactie-verbetering be
oogt, die wel altijd de bedoeling van art.
85 zal zijn geweest, n.l. dat de verkies
baarheid slechts vervalt „bij onherroepe
lijke rechterlijke uitspraak".
Het tweede amendement beoogt de hand
having van de in het slot van het bestaan
de art. 85 vermelde uitzondering, tenein
de, in tegenstelling tot het door de regee
ring voorgestelde, geen uitsluiting van ver
kiesbaarheid voor wegens politieke delic
ten veroordeelden mogelijk te maken.
De heer TERPSTRA (A.R.) heeft be
wondering voor de redactie, die de regee
ring voor de voorgestelde wijziging heeft
gevonden. Iemand die wegens een ernstig
delict veroordeeld is tot een lange vrij
heidsstraf kan tijdelijk of voor goed van
het actieve kiesrecht worden uitgesloten.
Hij behoudt echter hst passieve kiesrecht
en kan te allen tijde in de Kamer gekozen
worden. Dat is een onbevredigende toe
stand, die niet mag voortduren. De Am-
sterdamsche kiezers hebben indertijd een
figuur als Had-je-me-maar in den Raad
gebracht. Zoo iets moet niet meer kunnen
voorkomen.
De heer GOSELING (R.K.) acht het eer
ste amendement van den heer Donker in
derdaad een verbetering, waarmee hij ac-
coord kan gaan. Inzake de tweede kwestie
deelt hij echter het standpunt van de re
geering en het tweede amendement wijst
spr. dan ook af.
De heer DE VISSER (Comm.) herinnert
er aan, dat men vroeger een scherp ver
schil maakte tusschen gewone misdadigers
en politiek veroordeelden. Vele groote po
litieke figuren uit het verleden zouden
door het uitwisschen van deze scheidings
lijn niet meer in het parlement kunnen
komen. Stemgerechtigde burgers kunnen
zelf het best bepalen, wien zij de beharti
ging hunner belangen willen opgedragen.
Zonder dat iemand er „sjoege" in heeft,
kan hij „in het schuurtje van Van Schaik"
terecht komen. (Gelach).
De MINISTER VAN BINNENLAND-
SCHE ZAKEN, de heer DE WILDE, voelde
geen behoefte aan het eerste amendement
van den heer Donker, doch heeft er even
min bezwaar tegen en is bereid, het over
te nemen.
Ernstige bezwaren heeft spr. echter te
gen het tweede amendement en hij onder
schrijft ten volle het betoog van den heer
Terpstra. Men wil de uitzondering voor po
litieke misdadigers handhaven. Men stelt
TIJDELIJKE BEPALINGEN
VOORGESTELD.
Beperking van den arbeid van vrouwen en
meisjes in diverse bedrijven.
Vervanging volwassen arbeiders.
Ingediend is een wetsontwerp, houdende
tijdelijke bepalingen, strekkende tot het
bereiken van een betere verdeeling van den
beschikbaren arbeid.
In tijden van crisis trachten verschillen
de werkgevers te bezuinigen door het ver
vangen van volwassen mannen door jeug
dig of vrouwelijk personeel.
Door tegen bedoelde vervanging eenige
remmende bepalingen uit te vaardigen kan
een eenigszins betere verdeeling van den
beschikbaren arbeid bereikt worden. Ver
kregen kan worden, dat de werkloosheid
van de plaatsen, waar zij het meest
schrijnt, verschoven wordt naar plaatsen,
waar zij minder ernstig gevoeld zal wor
den.
De werkloosheid vertoont bij de vrouwe
lijke arbeidskrachten een heel ander beeld
dan bij de mannelijke. De bij de organen
van openbare arbeidsbemiddeling op 14
November 1936 ingeschreven werkloozen
omvatten 385.875 mannen en 17.880 vrou
wen. Naar raming staan naast die werk-
looze, meerendeels Nederlandsche vrouwen,
thans ruim 45.000 in ons land werkzame
buitenlandsche vrouwen.
Deze cijfers doen de vraag rijzen, of niet,
naast de bestrijding van de werkloosheid
in het algemeen, als crisismaatregel naar
te hopen is een kwestie van een paar jaren
iets gedaan zou kunnen worden om de
werkloosheid onder de mannelijke arbeids
krachten eenigszins te verminderen door op
bepaalde terreinen de bestaande werkgele
genheid voor vrouwen een weinig in te
perken.
Het is den minister uiteraard volkomen
bekend, dat aan het vraagstuk van de ver
vanging van vrouwelijke door mannelijke
arbeidskrachten verschillende moeilijkhe
den vastzitten.
Hij acht echter bij den huidigen stand
der werkloosheid langer weifelen niet ge
wettigd.
Werkloosheid is een ramp voor ieder, die
er door getroffen wordt, maar voor het ge
zinshoofd werkt zij veel meer funest dan
voor iemand, die niet met de zorg voor het
levensonderhoud van anderen belast is.
Volgens het ontwerp zal het werkterrein
der vrouw, voor zoover dit zich, wat den
fabrieksarbeid betreft, na 1 Januari 1935
heeft uitgebreid, tot de toen in acht geno
men grenzen kunnen worden terugge
bracht. Daartoe zal bij algemeenen maatre
gel van bestuur het percentage kunnen
worden vastgesteld, dat vrouwen en meis
jes mogen uitmaken van het personeel, dat
in een fabriek of werkplaats met bepaal
den arbeid belast is, dan wel het verrich
ten van bepaalden fabrieksarbeid door
vrouwen of meisjes verboden of alleen on-
het voor, alsof dit allemaal idealisten zijn,
maar spr. is van een dergelijk soort idea
lisme niet gediend. De minister hoopt, dat
de Ivamer het tweede amendement niet zal
aanvaarden.
Aangezien het eerste amendement-Don
ker door den minister is overgenomen, zal
over het tweede amendement en over de
geheele paragraaf 7 heden gestemd wor
den.
Aangenomen z.h.st. en zonder discussie
wordt 8 inzake de vertegenwoor
diging van ministers.
BEPERKING VAN DE PARLEMENTAIRE
ONSCHENDBAARHEID
Bij 9, waarin wordt voorgesteld, een
wijziging van art. 89 der Grondwet, strek
kende tot opheffing der parlementaire on
schendbaarheid bij schending van gehei
men en in geval van opruiing, verdedigt
de heer DONKER (S.D.) drie amendemen
ten.
Het eerste heeft de strekking', dat de on
schendbaarheid slechts opgeheven zal kun
nen worden wegens schending van gehei
men en niet wegens opruiing.
In zijn tweede amendement wil de heer
Donker de woorden .schending van gehei
men" in de voorgestelde wijzigingen van
art. 98 der Grondwet vervangen door de
omschrijving: schending van de verplich
ting tot geheimhouding, die krachtens be-
suit van een der Kamers of van de Staten-
Generaal in vereenigde vergadering op
hen dust",
In zijn derde amendement stel de heer
Donkers voor, dat gerechtelijke vervolging
van een lid der Staten-Generaal, voor zoo
ver deze toegelaten is ingevolge de voor
afgaande bepalingen, slechts zal kunnen
geschieden na vergunning van de Kamer,
waarvan dat lid deel uitmaakt.
Aan de verdediging van zijn eerste
amendement voegt spr. toe, dat het in
strijd met het algemeen belang moet wor
den geacht, als een lid van het Parlement
daar niet vrij meer kan spreken. Het twee
de amendement is in overeenstemming met
een desbetreffende bepaling die in Indië
geldt. Het derde amendement, dat de Ka
mer zelf in de gelegenheid stelt te beslis
sen over de opheffing van de immuniteit
van een harer leden,d dient ter bescher
ming van de volksvertegenwoordiging te
gen de regeering.
Spr. wijst er tenslotte op, dat hij zich
met opzet heeft gehouden buiten de be
kende strijdvragen, die er ten aanzien van
deze materie bestaan.
Te 6' uur wordt de vergadering verdaagd
tot hedenmiddag 1 uur.
der zekere voorwaarden toegelaten kunnen
worden.
Ingrijpen van overheidswege zal met be
hoedzaamheid moeten geschieden. Stellig
immers valt tegenover de voordeelen, die,
naar het oordeel van den minister, aan de
ontworpen regeling verbonden zijn, op be
zwaren te wijzen. Daarom zal alle ruimte
gelaten worden voor de noodige uitzonde
ringen. Als een der gewichtigste bezwa
ren wordt -r- terecht aangevoerd de pre
caire toestand van de industrie welke er toe
noopt om zooveel mogelijk af te zien van
maatregelen, die als gevolg met zich kun
nen brengen een stijging van de productie
kosten. Toch behoeft deze bedenking niet
zonder kritiek aanvaard te worden en hou
de men in het oog, dat de eene fabrikant
veel meer arbeid door vrouwen en meisjes
laat verrichten dan de andere, en dat me
nigmaal ook verschil op dit punt te con-
stateeren is tusschen verschillende gedeel
ten van ons land.
Wat betreft de vervanging van volwas
sen mannelijke arbeiders staat de minis
ter niet op het standpunt, dat, welk beeld
de cijfers ook mogen bieden, in elk geval
een regeling tot stand zou moeten komen,
aan de hand van welke systematisch over
eenstemming kan worden gebracht tus
schen de samenstelling der fabrieksbevol
king en den algemeenen bevolkingsop
bouw in ons land. Aan de hand van de
wet op het algemeen verbindend en het on
verbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten, zoo de
ze tot stand komt, zal het initiatief der or
ganisaties van werkgevers en werknemers
hier c.q. een taak kunnen vinden.
De op dit punt voorgestelde voorziening
strekt tot het afsnijden van uitwassen, wel
ke vooral in tijden van crisis, wanneer de
concurrentie zwaar is, gemakkelijk ont
staan.
Naar het voorloopig inzicht van den mi
nister kunnen de te treffen voorzieningen
ten aanzien van de vervanging van vrou
welijke door mannelijke arbeidskrachten op
de volgende soorten van arbeid betrekking
hebben:
arbeid in aardewerkfabrieken en tegel-
perserijen, bestaande in aardbereiding, in
tegels persen en in het gieten, vernis strij
ken of vernis spuiten van sanitair aarde
werk;
arbeid in glasfabrieken in de mengkamer,
aan of bij de glasovens, of bestaande in het
slijpen van glas;
arbeid in drukkerijen, bestaande in het
uit de hand of machinaal letterzetten;
arbeid in kisten- en timmerfabrieken;
arbeid in borstelf abrieken, met uitzonde
ring van inpakarbeid:
arbeid in leerfabrieken, met uitzondering
van inpakarbeid;
arbeid in schoen- en pantoffelfajprieken,
met uitzondering van het stikken, plakken
en verder bewerken van de schacht en van
inpakarbeid;
arbeid in capsulefabrieken, bestaande in
het bedienen van walsen;
arbeid in fabrieken van bouten, moeren,
klinknagels en draadnagels;
het kloppen en stoppen van zakken:
arbeid in sigarenfabrieken en tabaksker-
verijen, bestaande in het aanvochten en
mengen van tabak, het met de hand ver
vaardigen van sigaren en het sorteeren van
sigaren;
het uitheenen van vleesch;
arbeid in veenderijen, bestaande in het
verplaatsen van beladen kruiwagens;
arbeid in steenfabrieken:
arbeid, bestaande in het vulcaniseeren
van rijwielbanden.
Wij laten hier de voornaamste artikelen
van het wetsontwerp volgen:
Artikel 2.
Met betrekking tot bepaalde soorten van
arbeid, welke vóór 1 Januari 1934 in fa
brieken of werkplaatsen in het algemeen
door mannelijke arbeiders plachten te wor
den verricht, kan, tot herstel van dien toe
stand, bij algemeenen maatregel van be
stuur hetzij worden vastgesteld, welke per
centage van de arbeiders, die zoodanigen
arbeid in een fabriek of werkplaats ver
richten, ten hoogste uit vrouwen of meisjes
mag bestaan, hetzij worden bepaald, dat
zoodanige arbeid door een vrouw of een
meisje in een fabriek of werkplaats niet
mag worden verricht of slechts mag wor
den verricht onder de bij of krachtens dien
algemeenen maatregel gestelde voorwaar
den.
Artikel 3.
Indien in een fabriek of werkplaats of
in een groep van fabrieken of werkplaat
sen het aantal mannen van 25 jaar of ouder
in verhouding tot het aantal overige arbei
ders kleiner is dan dan het algemeen in
soortgelijke fabrieken of werkplaatsen,
waar hetzelfde dan wel een ander bedrijf
wordt uitgeoefend, het geval is, kan bij
algemeenen maatregel van bestuur worden
vastgesteld, welk percentage van de ar
beiders, in die fabriek of werkplaats of in
een tot die groep behoorende fabriek of
werkplaats werkzaam, ten minste uit man
nen van dien leeftijd bestaan.
KOOPT BIJ HEN,
DIE IN U W DAGBLAD
ADVERTEEREN