sas»;
Er is alweer een jaar voorbij,
Dat voor den spiegel staat
En nu nieuwsgierig omziet, wie
Er na hem komen gaat
Het is voorbij. Een oude vrouw,
Gerimpeld, mild en grijs,
Staat voor de spiegel en ziet t'rug,
Door veel ervaring wijs.
Zij poedert haar gelaat niet meer,
Haar lippen zijn niet rood,
Want zij verwacht geen liefde meer
Van 't leven, maar de dood.
Zij staat al in het zwart gekleed,
In diepen doodenrouw,
Zij wacht slechts op wie komen zal
Ha haar, een jonge vrouw.
Straks komt een naderende stap,
Jong, krachtig, met een kleur
Verwacht zij dan het laatst geluid:
Een klopje op de deur.
Hu staat zij voor de spiegel nog
En ziet zich zelve aan,
En overweegt hoe tijd en jaar
Haar is voorbijgegaan.
In deze spiegel ziet zij 't al
Wat in haar leven was,
Zij ziet de feiten fel weerkaats,
Hier in dit blinkend glas.
Het is veel droefenis en leed,
Veel hoop in rook vergaan,
Maar toch ziet zij veel vreugde ook
Als spiegelbeeld hier staan.
Het een weerkaatst de spiegel fel,
Het ander flauw. Zoo ook
Ziet zij diep in den achtergrond
Veel vlammen en veel rook.
Zü ziet het wee van het verkeer,
De dooden en de smart.
Veroorzaakt door zoo'n snellen dood
In menig mensch'lijk hart.
Zij laat de zwart' ellende van
Al 't menschelijk bestaan,
Als diefstal, fraude en bedrog,
Aan zich verschijnen gaan.
Zij ziet een massa mensch'lijk leed,
Soms erger nog dan dood,
Zij ziet de grauwe werkloosheid
En duizenden in nood.
Zij voelt de honger, die er knaagt,
De koude, die er bijt,
Het droef en vreugdeloos bestaan
En al de schamelheid,
Die dezen harden nood bedekt
En denkt: vóór 't nieuw begin,
Vóór ik vertrek, roep ik nog eens
De hulp der menschen in.
En dan spreekt zij dit laatste woord
Vóór 't eind van haar bestaan,
Zij spoort de menschen voor het laatst
Tot mild erbarmen aan.
Zij zegt: Hu aan het eind de tijd
In 't vredeteeken staat,
Begin het nieuwe, goede jaar
Met 'n nieuwe goede daad.
Misschien heb ik niet goed gedaan,
'k Ga met den laatsten wensch:
Wees goed en mild in 't nieuwe jaar
Voor uwen medemensoh.
Dan ziet zij and're dingen uit
Haar kort jaarbestaan,
Zij ziet met opgestoken staart
Wat kippen en een haan..
Die maakte de Minister van
De pluimveehouderij,
Met een legaat van twee millioen
Als kippetjes, zoo blij.
En vader Haan heeft toen gezegd:
Hu allemaal op stok
En zing ter eer van dezen man
Het lied van tok-tok-tok.
En daarna allemaal op 't nest
Tot feestelijk besluit
En pers voor den minister er
Een extra eitje uit.
En na de drukke werkzaamheid
Den kippen aangedaan,
Is Deckers met vriend Gelissen
Ter Finsche reis gegaan.
Zij ziet hen in de spiegel staan
Gekleed, gelaarsd, gespoord,
En Deckers nog geslobkousd ook,
Zooals het past en hoort.
Zij gaan tot heil van Hederland
Haar 't duizend-meren-land
En wisselen gedachten uit
Over den landbouwstand.
Een goed diner, een Finsche fuif
Was 't glorierijk besluit,
En beiden tuften met „De roos
Van Finland" Finland uit.
Toen zag die oude vrouw opnieuw
De spiegel aan den wand,
Zij zag een huis in Amsterdam
In vuur en vlam en brand.
De menschen stonden voor het raam
In schreiend angstgegil,
Hier was de hulp onmogelijk,
De menschen stonden stil,
Het vuur deed zyn vernielend werk,
De hemel stond er rood,
Men vond in 't uitgebrande huis
Acht menschen, zwart en dood.
Zij zag weer menschen aan het strand,
Die tuurden naar de zee,
Die leefde met den watervloed
En met de visschers mee.
Die wisten weer een schip in nood
En bleven turend staan,
En laterlater kwam 't bericht:
De „Dipping V" vergaan.
Zij zag ook Holland's ambulance,
Die ging naar 't barre land
Des Hegus, waar de droeve strijd
Hoe gaat het leven onverwacht
En vreemd ook somtijds voort,
Daar wordt een brave burgerman
Haast door een vrouw vermoord.
Wij. brave lieden, lezen dit
En schudden 't hoofd en zoo.
Maar zie, de oorzaak van dit feit
Ligt in de radio.
Die man toch minde de muziek
En trouw van 's morgens acht
Bespeelde hij zijn radio
Tot twaalf uur middernacht.
In ieder nieuw en Hollandsch huis
Kan men ervan op aan,
Dat men voor zeven huizen met -
Eén radio kan volstaan.
Dus had die vrouw geen rust en zoo
Er was weer noodweer en weer brand,
Weer moord en weer verdriet,
En alles wat zoo ieder jaar
In 't heele land geschied.
Ministers gingen er op reis
En ook de Koningin
Trok in den blijden zomertijd
Blij de Vogezen in,
Maar Slotemaker werkte hard
En bromde in zijn baard,
Hij had voor zijn vacantietijd
De spelling nog bewaard.
Hij werkte hard, hij werkte veel
En wederom eenmaal,
Verscheen een nieuwe regeling
Der Hederlandsche taal.
Maar 't resultaat was opperbest,
Hu was de spelling goed,
Hu weet geen mensch in 't heele land
Meer hoe hij schrijven moet.
Wij kregen ruzie met Berlijn,
Zoodat er voor de pret
v.ier Hederlanders uit het land
ns heen, 4
tien,
naar vijf, 'J
Des oorlogs was ontbrand.
Zij bracht wat stille hulde aan,
Die mannen en hun moed,
Zij wist wat daarna was gebeurd
En bracht hen dus haar groet.
Er ging een nieuwe gouverneur
Haar 't verre Curasao,
Er kwam een ijselijk machien
In ieder krantgebouw,
De Telex, 't vreemde tikmachine,
Die tikt er dag en nacht,
Door verre hand maar slechts beroerd
En aan het werk gebracht.
Zij zag de menschen gaan op reis,
Al toen de lente kwam
En den minister, die 't besluit
Tot reisbelasting nam.
Wij plakken zegels, ied'ren dag,
Zoo dacht dees hooge Piet,
En waarom plakt een reiziger
Op zijn vacantie niet?
Zoo iemand dus ontduikt de wet.
Da's schandelijk en slecht,
Ook de ministers gaan op reis
En dus: zoo heer, zoo kneoht.
Al schud je al je zorgen af
Hoog op de Junkfraujoch,
Je neemt je zegeltjes maar mee,
Want plakken zal je toch.
Juist brak de jonge lentetijd,
Het nieuwe leven aan,
Toen er een goed en heel groot man
Van ons is heengegaan.
Hij had ,zijn dagen goed gebruikt
Tot aan het laatste end,
Driemaal in dienst van volk en land
Minister-presi d ent.
Een edelman van groot gezag,
In arbeidrijk bestaan,
Zoo is hij 't Hederlandsche volk
Veel jaren voortgegaan.
Groef deze man zijn graf,
Zij zette niet de radio,
Maar d' eig'naar ervan af.
En Juffrouw '36 zag
Vervolgens met veel praal,
Indië's nieuwe landvoogd en
Gouverneur-Generaal.
Zij vierde 't derde eeuwfeest mee
Van d' Universiteit
Van Utrecht; voor de wetenschap
Een zeer belangrijk feit.
Zij zag de kippen in de rouw
Ha 't vorstelijk legaat,
's Ministers reis naar Finland had
Hu eind'lijk resultaat,
Want de minister sprak dit woord:
„Leg blij je eitje neer,
Maar denk erom, voorloopig nu
Geen nieuwe kippen meer".
Een nieuwe baconregeling
Kwam er nu ook tot stand,
Een nieuw gevolg der blijde reis
Haar 't verre Finnenland.
En midden in den zomer was
Ons land in storm en nood,
Vijf menschen vielen er dien dag
Als offer van den dood.
Toen bracht Minister Gelissen
Een crisisje teweeg,
Het was de Crisis-Zuivel, die
't Geval te slikken kreeg.
Hoteldirecties deelden ook
Al mede in de pret,
Die krijgen voortaan 's morgens vroeg
Een heerlijke kadet.
Van Hitier zijn gezet.
Zij pakten al hun spullen in
En waren reeds reisklaar,
Toen het bericht van Duitschland kwam:
Pak uit en blijf hier maar.
Dat noemt men hooge politiek,
Als iemand wordt verlakt,
Zij hebbel daar vier weken lang
Steeds in- en uitgepakt.
Daarna heeft deze oude vrouw
Een schoon verhaal verteld,
Wij hebben, om haar heen geschaard,
Blij ieder woord gespeld.
't Was het verhaal van een prinses,
Die terug kwam in het land,
Blij lachend met een jongen Prins
Eenvoudig aan haar hand.
En heel het volk liep blij te hoop
En lachte tot elkaar
En juichte uren, dagen lang
Haar 't prinselijke paar.
Heel 't volk was blij met hen vereend,
De liefde legd' een band
Van edele verbondenheid
Om 't volk van Nederland.
Wij waren altijd trots geweest
Op 't Hollandsch gouden geld,
Het was met onze gulden nog
Bijzonder goed gesteld.
Die was nog honderd centen waard,
Wij hadden het gezien
Aan and're landen om ons heen,
De franc, die was maar tien,
De Belgische was zelfs maar
De gulden was 't behoud,
De gulden was nog mooi en gaaf,
De gulden was van goud.
En toen kwam eensklaps het bericht
Als donder op ons neer,
Die gulden oud en lief en goed
Is ook geen gulden meer.
Die gulden, waar het heele land
Zoo vast aan was verkleefd,
Die gulden is omlaag gezakt,
De gouden gulden zweeft.
Ik ben er toen op uit gegaan,
Omdat ik dacht: Misschien
Kan ik wat van die guldentjes
Gezellig zweven zien.
En daarbij komt, ik min ze zeer,
En heb ze dus ook graag,
Ik zorg dus bij de hand te zijn
Straks zakt er een omlaag.
't Is niet gelukt, de gulden zweeft
Hog altijd, zegt Colijn,
Ik denk, hij zal nu langzaam wel
Heel erg duiz'lig zijn.
Eerst hinkte hij, nu zweeft-ie weer,
Als 't zoo is met het geld,
Hoe vreemd zal het dan wel niet met
De menschen zijn gesteld.
Maar jij, geachte koekoloog,
Mijnwerker in het wit,
'k G'loof dat jij met je automaat
In de penarie zit.
Eerst zag je al je spul belast,
Dus werd je waar ook duur,
Toen moest je winkeldeur op slot
Des avonds na acht uur
En 's Zondags. En jij werkte maar,
Jij nam een automaat,
Die zette je naast 't winkelraam
Gevuld en wel op straat.
En nu kwam de minister met
De automatenwet,
En werd de koekoloog alweer
Opnieuw schaakmat gezet.
Straks zit hij in zijn luie stoel,
Hiet zonder wat venijn,
En denkt: 't Is wel gezellig zoo
Gerust failliet te zijn.
In Indië had een scheepsramp plaats
Op 'n onbewogen zee,
In twee minuten nam zij plots
Een schip met menschen mee.
Wel werden velen nog gered,
Want redders snelden aan,
Maar velen zijn er met het schip
Ten ondergang gegaan.
Wéér was er hier aan onze kust
Een volk in zwaren nood,
Wéér loeide er een Westerstorm
En bracht er ramp en dood.
Wéér stonden vrouwen op het strand
In angst en droeve vrees,
Wéér was een Moeder weduwvrouw,
Wéér waren kind'ren wees.
Twee schepen waren er vergaan,
Twee loggers van de vloot
Van visschers, die hun plicht verstaan
En vischten tot den dood.
Wéér heeft het volk van Hederland
Die smarten meegevoeld,
Weer zijn er weken later nog,
Wat lfjken aangespoeld.
In Rotterdam ontploft een schip,
Dat lag op vasten grond,
Een schip, waarop geen zeeman, maar
Een sterke werker stond.
Die waagde zich niet op de zee,
Hem trok de zee niet aan
En toch is ook met het schip
Ten ondergang gegaan.
En een Minister met een wet
Staat statig voor de deur,
Hij is bezorgd voor 't wel en wee
Van Hederland's chauffeur.
Hij weet wel van die lange rit
Bij avond en bij nacht,
Wanneer een slaperig chauffeur
Weer dood is thuis gebracht.
Dus heeft hij nu den tijd bepaald,
Dat er gereden wordt,
Ha vier uur rijden een uur slaap,
Da's, dunkt mij, niet te kort.
Den mensch zij wat meer rust gegund.
In 't nachtelijke bed,
Dus 's avonds geen getoeter meer,
De claxon stilgezet.
Je knipoogt maar eens met je licht
Als 't 's avonds donker wordt,
Zoo zien wij dus een knipoog van
Een Opel naar een Ford.
Maar dees minister is een man,
Die om de menschen denkt,
'k Stel voor, dat Holland hem t es aam
Een mooie slaapmuts schenkt.