Nachtmis in een echte Kerststal. Een blijde Kerstavond DONDERDAG 24 DECEMBER 1936 DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD - PAG. 16 DE KERSTKLOK UIT BETHLEHEM. Een door-kijk-panorama op het stadje. IN BB11SCH KAMEROEN HET KERKJE VAN NJINIKOM IS MET GRAS GEDEKT. Krijgsdansen en lekker eten Ook al hier wordt men genood zaakt bij het naderen van groote feesten, de menschen van dichtbij te verzoeken om enkele dagen vóór het feest te komen biechten en de laatste dagen open te houden voor de ver weg won enden. Zij komen dagreizen ver. Het wordt dan ook drukker te Njinikom. Hebben de meesten de gewoonte om elke twee weken te biechten, voor een groot feest ko men zijtoch weer even een be zoekje brengen. Vreemdelingen van de buitenstaties komen lang zamerhand aansjouwen van 1 tot 4 dagreizen van hier. Mannen en jongelingen met hun onmisbare speren in de hand, wat etenswaar op rug hoofd of schouders. Vrou wen en meisjes met een reisstok, hun mandje, korfje of raffia tasch met provisie en de moeders met nog een kindje op de heup of op den rug in een lap gebonden. De kindertjes worden ..uitgepakt" en kennissen zijn er al direkt om het wicht te bewonderen, flauwe hand drukken (den neger eigen) te slungelen, enkele woorden te wis selen en breed te lachen. Allen willen Kerstfeest vieren. Ook zij voelen zich gerekend onder de menschen van „goede wil", ja ze vergelijken zich zelf met de herdertjes van Bethlehem tot wien de Engel sprak: „gij zult een wicht vinden, in doeken gewikkeld en in een kribbe gelegen". (Luc. n, 12). Zeker dat komen zij vinden in de arme bamboe kerk van Njinikom, een gebouw van bamboe stokken en palen met klei bestreken en een grasdak. Het heele gebouw is onge veer 43 meter lang en 7 breed. Er zijn twee uitbouwtjes bijna achter aan de kerk, dat zijn biechtkapellen, twee voor aan gelijk met de communiebanken één als sacristie en de ander als zijkapel. Twee rijen palen vormen het middenpad en dra gen het bamboe „plafond", wat slechts 2 y2 meter van den grond is. Dat is Njini- kom's kerk, dat is het Bethlehem, waar in het koperen tabernakel op een eenvoudig houten altaar met drie treden, Jezus woont. Het is avond, 't is frisch. Geen koude, gure wind, geen sneeuw, geen kale boom, geen ijs, maar een gewone frissche wel doende Afrikaansche nacht, 1500 meter boven de zeespiegel. Allen zijn van vreugde vol. Groepen van menschen zingen, allen zijn blijkbaar vol vreugde. Naar bed gaan, dat is de moeite niet, opblijven totdat het tijd is om een plaatsje te bemachtigen in de kerk, liefst heel vooraan, lang voordat de H. Mis begint. Ze gaan de missie rond, komen de fathers begToeten en zingen met hun on getemde negerlongen tot je ooren er van suizen. Sommigen zijn op hun Paaschbest, heb ben enkele stuivers kunnen verdienen om een simpel katoenen lapje te koopen. An deren. vooral de kinderen laten zien hoe frisch'hun kleedje staat wat zij door goede catechismuskennis verdiend hebben en welke wij hadden mogen ontvangen van naaikringen in Holland om aan de armen uit te deelen. Weer anderen kijken niet zoo leuk. Ze kijken je vragend en smeekend door f. L. ONDERWATER. en meelijwekkend aan. Ze missen hetzelf de wat de Koning der koningen miste, wiens geboortedag zij aanstonds gaan ge denken. Arm ja, gelijk Hij. Ook Hij miste voldoende kleeding, ook Hij rilde van de kou en zoo doen deze arme negerkinde ren in de frissche nacht. Ze weten wel dat father niet meer heeft en hoe graag hij een lapje geven zou aan iedereen. Ze kijken wat teleurgesteld naar hun beter gekleede makkertjes, maar de voornaamste Kerstvréugde zullen zij niet missen. Aanstonds gaan zij zich herders denken. Aan hen werd de blijde tijding het eerst gebracht in die onvergetelijke genadevolle Kerstnacht. De twee kleine bellen worden geluid, het is half twaalf. De kerk bijna al vol, wordt nog voller. Hier en daar worden stallampen aan het „plafond" bevestigd, die met hun kleine lichtjes een aardige stemming brengén. Bij het altaar reuze licht, zoo hoort men fluisteren. Zes kaar sen op het altaar, drie petroleumlampen op verschillende plaatsen om wat meer licht op het altaar te werpen, enkele kaarsjes voor de kribbe aan de Evangeliekant vlak achter de Communiebank. Het altaar is versierd met groen en bloemen, verder ge kleed in het beste wat we hebben, over de treden een oude maar nog goede trap- penlooper. Op de credenstafel is alles in orde, alles zoo compleet en zoo feestelijk mogelijk. Alle gewaden der priesters, al de kleed jes der misdienaars, alles op en rond het altaar zijn geschenken van de missienaai- kringen, ons meegegeven tot luister rond het tabernakel. Misdienaars op bloote voeten. Twaalf uur, de kleine bellen jubelen nog eens en de drie priesters komen aan het altaar, voorafgegaan door de misdie- naartjes op hun zwarte pantoff.... neen, maar zwarte bloote voetjes. Het Kyrië wordt ingezet door de cate chisten en schooljongens en meegezongen door enkele honderden. De woorden van den Godsgezant worden door den priester aangeheven en opgenomen door de geloo- vigen en het jubelt in de kerk. Het is alsof ze er elk woord van verstaan, deze arme primitieve menschen, onder wie er 90 pet. ongeletterd zijn. De H. Mis wordt voortgezet, het is één gebed van priesters en geloovigen biddend en zingend. Het groote moment is aangebroken. Twee helder ringelende bellen veroorza ken een stilte in deze kerstnacht, gelijk de stilte die er heerschte voordat de Engel kwam. En bij de opheffing hoort men een gezamenlijk ..Mijn Heer en mijn God" door alle geloovigen. Het is gelijk de aan bidding der herders. Negers zingen het „Venite Adoremus". Na de consecratie zingen zij een aanbid dingslied en wanneer het Agnus Dei ten einde is wordt door allen luid op de voor bereiding tot de H. Communie gemaakt. Twee priesters reiken de H. Communie uit en het duurt lang. Voor hen duurt het zoo lang niet, want onderwijl bidden ze ge zamenlijk, zingen uit volle borst aanbid- dings- en Kerstliederen in hun eigen taal, maar zooals overal zijn de refreinen van „Venite adoremus Dominum" en „Gloria in Excelsis Deo" behouden. En allen zijn nu rijk, heel rijk, rijker dan de best en fijnst gekleeden der aarde. Het is op hun gezichten te lezen en uit hun keelen te hooren, want de kerstliederen worden zoo vol beteekenis en uitgedrukte blijheid van tonen gezongen. Een licht-processie. Buiten is het druk nu. Ze wen- schen elkaar een heerlijk Kerst feest, ze gaan heen met hun lam pen en anderen ontsteken een bosje gras of wat licht materiaal en zwaaiend om het aan te houden gaan zij huiswaarts. Nog lang kij ken wij de druk pratende menigte na of liever al het flikkerende en vlammende licht, een processie gelijk die zich slingert op kronkel paadjes de heuvels op en af. De vreugde wordt thuis .doorgezet, een lekker hapje maisbrood met wat palmolie, wat zout en omdat het zoo'n groot feest is, ook een beetje vleesch. Bier uit mais ver vaardigd, wordt gedronken en door enkelen ook mimbo of palmwijn, het verfrisschen- de vocht van de palm. 's Middags beginnen de dansen tot het plechtig Lof, wanneer de kerk een ander maal vol is, neen overvol. Duizend men schen kunnen er ingepropt worden, de rest knielt neer aan den hoofdingang en aan de open luikjes in de zijwanden der kerk. Krijgsdansen met speer en geweer. Allen hebben wederom lof gebracht en verder wordt de dag doorgebracht in al lerlei negerdansen met trommen en bam boefluiten en andere niet te noemen in strumenten. Men ziet het er zoo lustig en vroolijk aan toe gaan in de kralen. Eigen- vervaardigde dansmutsen met veeren wor den voor den dag gehaald, er wordt ge zwaaid met paardenstaarten, krijgsdansen zijn er met speer en geweer en wat los kruit wordt de lucht ingeschoten om alles maar zoo levendig en echt mogelijk te ma ken. Zoo gaat het door tot het donker wordt om zes uur. Dan wordt de dag beëindigd met een stevig avondmaal waar de vreug de van den dag nog eens wordt opgehaald. De dagen daarop gaan groepjes kinderen met den catechist alle kralen langs zingend en jubelend en komen 's avonds thuis met de kippetjes die ze hier en daar cadeau kregen. De vreemdelingen gaan zoetjes aan ook huiswaarts en gaan hun familie en vrien den vertellen van het heerlijke feest in de hoofdstatie. Terug gaan ze weer met hun mandjes en tasschen en korfjes, nu gevuld met etenswaar voor de reis door het gastvrije Njinikom volk. Terug gaan ze over heuvelen en door dalen, door bosschen en grasland door stroomen en door hang bruggen, totdat ze hun thuis bereiken na een tot vier dagen en verscheidenen ko men na l>et klimmen en dalen tot hun dorp terug, 600 meter boven de zeespiegel. Ze gaan heen „God verheerlijkend en lofzingend over alles wat ze gehoord en gezien haddenen allen die het hoor den verwonderden zich over hetgeen de herders tot hen spraken. (Luc. II. 20, 17). Het was de avond vóór Kerstmis. In de straten der stad heerschte een ongewone drukte van winkelende menschen, van wie de meesten dezen laatsten avond nog be nutten om inkoopen te doen. Hei was de echt gezelhge drukte, die de Kerstdagen vooraf gaan. De kinderen droomden reeds van wat het Kerstkindje hun bij den Kerstboom zou brengen. Dagen te voren hadden ze zich al op die Kerstdagen verblijd en hun hartjes hadden gepopeld als ze door de straten liepen en al dat moois zagen. In de stad werd het nu stiller en de drukte nam af. Op een der grachten liep in het late uur nog een kleine jongen van tien jaar. Hij had hei blijkbaar erg koud, want hij liep met zijn schouders in de hoogte en zijn hander diep in de zakken van zijn versleten jas gestoken. Hij liep troosteloos voort, terwijl de wind hem tegenwoei. Den geheelen avond had hij boodschappen gedaan voor een banketbak kerswinkel, waarvoor hij twee kwartjes gekregen had. Hij zou den koning te rijk zijn geweest, als hij niet vooruit geweten had, dat hij het geld bij thuiskomst direct moest afgeven, want tante, bij wie hij in huis was. had het zeer arm. Het was vandaag juist een jaar geleden, dat zijn lieve moeder gestorven was. Ja, hij wist het nog zoo goed, 's morgens was hij naar school gegaan, en, toen hij 's mid dags thuis kwam, had een buurvrouw hem gezegd, dat zijn moeder in het ziekenhuis lag. Hij had het heele huis doorgekeken en om zijn moeder geroepen. Zy was op straat uitgegleden en had een hersenschudding gekregen. Toen was hij naar het zieken huis geloopen; daar had men hem op het ergste voorbereid.... den dood van zijn moeder. I Dagen en weken stond het bleeke ge- i zicht van zijn moeder hem voor den geest en telkens moest hij weenen als hij aan haar dacht. Zijn moeder, het was alles wat hij had, want zijn vader was reeds vroeg gestorven. Hij was alleen met zijn moeder geweest, die uit werken ging en in hun beider onder houd voorzag. Het was dus geen wonder, dat hij vanavond telkens aan haar denken moest. Hij wist het nog zot goed, hoe hij met haar gearmd de mooie winkels ging kijken. En, al was ze arm, het Kerstkindje had hem altijd iets moois gebracht. Toen zijn moeder gestorven was, had hij een paar dagen later in de kast een boek gevonden waarop stond: „Een vroolijk Kerstfeest" voor Peter. Hij had het boek zuinig bewaard als een kostbaar aandenken aan zijn moeder. Terwijl hij in gedachten verdiept zich naar het huisje van zijn tante spoedde, werd zijn aandacht opeens getrokken door het gejuich van kinderen dat uit een groot huis naar buiten klonk Hij bleef staan en liep langzaam naar het raam toe en, door op zijn teen en te staan, kon hij precies naar binnen zien. Een /oor hem ongewoon schouwspel vertoonde zich voor zijn oogen. Hij zag daar jongens en meisjes, dames en heeren bezig den grooten Kerstboom ver sieren; hij zag met welk een eerbied de beeltenis van het Kersukindje in de Kribbe werd gelegd en hoe de kinderen de ezel en de os en de herders er vóór zetten. Peter vergat alles om zich heen, terwijl hij met groote oogen naar binnen staarde. Weer kwamen de gedachten aan zijn moe der in hem op. O, leefoe moeder nog maar, dan was hij ook gelukkig. Tranen liepen over zijn wangen, die hij met zijn mouw afveegde. Hij had het niet bemerkt, dat reeds eenigen tijd een heer, die achter hem stond, hem had gade geslagen. Deze trad op het kleine ventje toe, tik e hem vriendelijk op de schouder, terwijl hij zei: „Zou jij daar ook bij willen zijn?" Peter wilde wegloopen, maar de heer was zoo vriendelijk, dat hij staan bleef en hem met groote oogen aanzag, alsof hij niet be greep wat deze tot hem zei. „Heb je geen thuis jongen, hoe komt het, dat je nog zoo laat op straat bent?" Peter vertelde in het kort, dat hij geen moeder meer had en dat hij bij zijn tante woonde, die erg arm was. Bewogen door het lot van het arme ventje, nam hij hem mee naar binnen. In de gang riep hij zijn vrouw. Met tranen in de oogen nam zij Peter mee in de kamer, met een paar woorden vertelden zij het lot van Peter. De warme chocolademelk werd rondge deeld, daarna werd er bij de Kerststal de kaarsen aangestoken, terwijl alle zongen: „Stille nacht, heilige nacht". Peter mocht met zijn pet rondgaan, allen wierpen er een geldstuk in, dat hij zijn tante moest geven. Toen mevrouw hem uit liet vroeg zij het adres van den jongen en beloofde spoedig bij hem te komen. Velen jaren zijn er verloopen. Weer is het Kerstavond en in een van de voor naamste straten der siad heerscht in een groot huis een ongewor.e drukte. Het is een zeer bekend kunstschilder die daar woont en die deze avond een aantal arme kin deren uitgenoodigd heeft om den avond bij hem door te brengen. De groote kamer straalt in een zee van licht. Gasten zijn ge noodigd en een vijftal lieve, blonde kin deren bewegen zich vrij tusschen de arme kleinen, met wie ze spelen en praten. De kunstschilder zelf houdt met zijn vrouw toezicht over de kinderen. Opeens worden de deuren van de andere kamer ge opend en voor de blikken van de kinderen staat een prachtige kerstboom, met een groote kerstkribbe er voor. Ze zijn een en al verwondering en zt staan nog zoo als ze hun spel hebben gestaakt. De kunstschilder spreekt de kinderen toe en nu mag elkeen naar voren komen en krijgt van de kerstboom een geschenk. Dan worden de kinderen om de Kerst kribbe geschaard en zingen met heldere stemmetjes Maria's Wiegelied: „Jesuke klein, Jesuke mijn, Wil er Uw oogjes thans sluiten". Toen de kinderen gezongen hadden, kwam de schilder bij de Kribbe staan en zei: „Lieve kinderen, ik zal jullie een ge schiedenis vertellen: Vandaag dertig jaar geleden liep op een der grachten van deze stad een arme wees. Het was guur, vinnig koud en de wind woei door zijn dunne, versleten jasje. Zijn moeder was juist een jaar geleden gestor ven en den geheelen dag had hij aan haar gedacht. Terwijl hij met droevige gedach ten langs de gracht loopt, dringen uit een groot huis blijde kinderstemmen tot hem door. Hij ging naar het huis toe en toen hij op zijn teenen stond zag hij door de kieren van de gordijnen heen een schitterende Kerstboom, met een /erlicht Kerststalletje er onder. Terwijl de arme wees alles om zich heen vergeet, voelt hij plotseling dat iemand hem op de schouders tikt. Een heer spreekt hem toe en vraagt of hij mee naar binnen wil gaan. Het was de heer, die in het groote huis woonde. De arme jongen vertelt hem in het kort zijn geschiedenis en hij mocht binnen komen. Een van de kinderen geeft hem een kleur boek met een verfdoos. Toen mocht hij met zijn pet rondgaan en de dames en heeren, die er waren, wierpen er een geldstuk in. Eenige dagen later had de heer des huizes geïnformeerd naar de arme jongen en ge vraagd wat hij wilde worden. „Schilder" zegt de wees verlegen, want hij weet niet of hij daarvoor toestemming zal krijgen van zijn tante. „Dat zal ik je laten leeren". zei de heer. De wees bezocht de teekenschool en maakte snelle vorderingen, zoodat hy eindelijk op de academie kwam. Toen hij deze verliet, studeerde hij ijverig verder en hij werd een voornaam kunstschilder. Die arme wees, lieve kinderen, dat was ik, en de rijke heer was, die grijze heer, die je daar in die makkelijke stoel ziet zitten. „En het boek dat de oorzaak was dat ik kunstschilder werd was dit". En zorgvuldig haalde hij uit een doos een oud versleten boek. „Het is datgene was ik eens van mijn moeder kreeg. Het was haar laat ste Kerstgeschenk aan mij, dat ik steeds zorgvuldig bewaard heb en bewaren zal als een dierbaar aandenken aan mijn lieve, arme moeder. En omdat ik me steeds de weldaad herinner, welke die heer mij op dien avond vóór Kerstmis bewezen heeft, neb ik jullie uitgenoodigd, omdat ik ook juilig gelukkig wilde zien en met een ge schenken verblijden". Toen de heer uitgesproken had, stonden den kinderen de tranen in de oogen. Doch spoedig was het weer volop pret. Ze zon gen de mooie Kerstliederen waarop ze allen laat naar huis gingen en nog dikwijls van dat heerlijke Kerstfeest droomden. M. E. Steygher-Asperslagh.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1936 | | pagina 16