DE LEIDSCHE COURANT
VACANTIE.
door Anton Koels.
Ik heb vacantie, veertien dagen vacantie.
Ik ken mijn eigen geluk niet en vergis me
de eerste dagen herhaaldelijk. Reeds bij
het opstaan begint het. Ik denk er niet
aan. dat ik nu eens heerlijk door kan
maffen, tot de zon hoog aan den hemel
staat. Vóór dag en dauw ben ik uit de vee-
ren, zet in mijn roestig potje wat slappe
thee en snijd mijn boterhammen.
Wekenlang heb ik illusies beleefd van
verre reizen naar de Noorsche fjorden,
naar de altijd-witte Alpen of naar Wee-
nen, de stad van de wals. Ik zie mij al
skiën en andere wintersporten plegen in
Davos en Sankt Moritz of hoe die verruk
kelijke plaatsen ook heeten mogen. Mijn
op sensatie beluste hersenen pijnigen zich
niet lang over de vraag, of het eigen land
niet voorgaat, of ik niet eerst eens de Ve-
luwe zal bezoeken, of de Friesche meren,
die ik nog nooit heb bezocht. Ik denk er
eenvoudig niet aan, maar ik ben de eenige
niet, die dit doet!
In gedachten heb ik de zuivere lucht in
geademd rond het Lugano-Meer. Ik heb
me heerlijk-bruin laten branden onder de
blauwe lucht. Daarna ben ik Zuidwaarts
gereisd, naar Milaan en Florence met zijn
marmeren paleizen en onvergankelijke
schoonheden. In Venetië heb ik gegondeld
en een gondelier heeft mij alle barcaroles
geneuried uit zijn repertoire.
En wat is Italië zien zonder Rome en
wat is Rome zonder de Sint-Pieter, het
Vaticaan en den Paus?
De woorden „eerst Napels zien en dan
sterven" indachtig, heb ik vertoefd aan de
blauwe golf met de eeuwig-rookende Vesu
vius op den achtergrond. Ik heb er nieuwe
levenslust opgedaan en alle vermoeidheid
was verre van mij.
En ik verbleef in de Fransche Rivièra,
het toevluchtsoord van vele bitter gestem
den jegens ons gure klimaat.
Over de Pyreneeën dwaalde ik af naar
het Iberisch Schiereiland. In Madrid was
ik tegenwoordig bij een bloedig stierenge
vecht, waarbij één toreador en vele woe
dende beesten het leven lieten. In Granada
overpeinsde ik de macht van het oude
Mooren-rijk.
En Zuidwaarts stond ik een wijle in
aandachtig stilzwijgen te turen naar de
Engelsche forten bij de straat van Gibral
tar, waar twee werelddeelen elkander
naderen. Ik zag hier den historischen At
las de wereldbol torsen en van den eenen
op den anderen schouder leggen.
Maar de tijd riep mij weg en onder de
zengende zon ging het terug.
De stad Parijs was een laatste oase vóór
het vaderland weer betreden zou worden.
Hoe grootsch en majestueus openbaart zich
de lichtstad aan de oogen van een ver
wonderden vreemdeling!
Alleen reeds het geweldige Museum, het
Louvre, vordert met zijn ontelbare schat
ten vele dagen, om niet te spreken van de
vele geweldige bouwwerken, de prachtige
kerken en historische plekken, die de
Fransche hoofdstad bezit.
Maar, voor het laatst reed ik langs de
boulevards, ik had nog slechts weinige
minuten, want de Pullmann stond gereed
voor het vertrek.
„Anton, Anton! Eeuwige luilak! Zit je
daar weer te maffen!" Mijn vriend Johan
schudde me stevig door elkaar.
„Ha kerel! Wat heb ik heerlijk ge
droomd! Of neetoch!" en ik vertelde
hem, wat ik beleefd en genoten had.
„Ja joh, droomen is bedrog, dat zie je
weer eens! Maarniet getreurd.... we
springen op de fiets en gaan heerlijk
zwemmen. Dan hebben we lak aan Flo
rence en de stierengevechten en aan
Gibraltar!"
Van alles wat
Newton was vaak, zooals dit bij groote
geleerden vaker het geval is verstrooid
en beging dan de grootste ongerijmdheden.
Op zekeren kouden winteravond schoof
hij zijn stoel dicht bij den haard en begon
rustig te lezen. Spoedig voelde hij de wel
dadige warmte, welke het vuur in den
haard verspreidde, doch de hitte werd
weldra ondraaglijk. Newton kreeg het ge
weldig benauwd en riep zijn knecht. Deze
liet lang op zich wachten. Inmiddels zat
de geleerde schrijver en denker te puf
fen van de warmte en had geen benul om
zijn stoel wat terug te zetten.
Ten einde raad begon hij te schreeuwen,
waarop de knecht kwam toegeloopen.
„Wat is er gebeurd, mijnheer, riep de
bediende, de kamer binnenstormende?
„Neem de kachel weg, schreeuwde New
ton, ik besterf het van de hitte, zie je niet,
dat ik levend verbrand."
„Maar mijnheer," merkte de knecht in
zijn onnoozelheid op, „zou u niet even uw
stoel wat achteruit schuiven."
„Het is waar," antwoordde de geleerde,
„daar dacht ik niet aan."
U vraagt?
1. Als de Zuiderzee drooggelegd zal zijn,
hoeveel H. A. land is dan gewonnen?
2. Hoeveel kerken zijn er in Amsterdam?
3. Hoeveel in Den Haag?
4. Hoe oud is Shirley Temple?
5. De Perzen hebben „Nieuwjaar" niet
gelijk met ons. Is dat zoo?
6. Zijn er ook vergiftige paddestoelen?
Wij antwoorden.
1. ALs, als.... (let op als!) de Zuiderzee
drooglegging een voldongen feit zal zijn,
dan komt een landaanwinst van:
N. W.-polder (reeds klaar, zie bij Wierin-
gen!) 20.000 H.A.
N. D.-polder (Urk en Schokland inbe
grepen) 53.000 H.A.
Z. O.-polder (kant van NijkerkElburg)
95.000 H.A.
Z. W.-polder (hierin komt Marken)
56.000 H.A.
Samen 224.000 H.A.
Je ziet, dat ons land, dan een nieuwe
provincie zou rijker zijn, die zeker een der
grootsten, vruchtbaarsten en besten zou
worden.
2. In Amsterdam zijn 31 kerken en 12
huizen met kapel met ongeveer 140 pries
ters.
3. In Den Haag zijn 21 kerken en ook 21
bioscopen.
4. Shirley Temple vde jonge filmster) is
8 jaar oud.
5. Dat is zoo. Nieuwjaar is in Perzië den
eersten dag der lente.
6. Dat zou ik meenen. De geleerden spre
ken van 80 soorten. Je ziet, dat men dient
voorzichtig te zijn bij het zoeken van
paddestoelen.
Wie wat te vragen heeft, vrage!
Oom Wim.
PROBEEREN!
Op een kampeerterrein staan 21 tenten.
Daar de regen altijd groote plassen veroor
zaakt, heeft de kampleider een middel uit
gevonden, om dat te voorkomen. Hij heeft
de kampeerders opdracht gegeven drie
greppels te graven. Op ieder stuk mogen
zich niet méér dan drie tenten bevinden.
Wie van jullie weet hoe die drie rechte
greppels gegraven zijn? De juiste verdee
ling kan aangegeven worden door drie
streepen. Th. R. v. Gelder.
DE OORSPRONG
VAN DRIE WELBEKENDE
NAMEN
door Anton Roels.
In de vele verhandelingen over politiek,
die men in onzen rumoerigen tijd in de
dagbladen aantreft, vindt men ook dik
wijls drie namen, waarvan ik jullie nu den
oorsprong wil vertellen. Het zijn de na
men: Uncle Sam, Michel en John Bull.
Wellicht weten jullie, dat men met deze
namen de Vereenigde Staten, Duitschland
en Engeland bedoelt, maar, hoe men aan
deze betitelingen gekomen is, zal stellig
slechts aan weinigen bekend zijn.
Nu dan! In 1812 kreeg de veehandelaar
Sam Wilson, die in den staat New York
woonde, de leverantie van vleesch voor de
Amerikaansche troepen. Men had toen nog
niet de prachtige betonwegen, die thans
het reizen tot zoo'n heerlijk genot kunnen
maken. De wegen waren integendeel vaak
zeer slecht en de transporten hadden dan
ook vaak met schier onoverkomelijke
moeilijkheden te kampen, alvorens zij op
de plaats van bestemming waren aange
komen.
Als er extra groote verzendingen vleesch
verzonden zouden worden, begeleidde Sam
Wilson als een goed koopman, persoonlijk
het transport. Vleesch was natuurlijk een
geliefde lekkernij bij de militairen en
iedere zending werd met vreugde begroet.
Wat het dan wonder, dat Sam spoedig een
graag geziene figuur was, want zijn komst
beteekende onvermijdelijk de komst van
nieuw voedsel. In de ovatie kreeg ook
spoedig Sam zijn deel en na een poosje
werd de gemoedelijke slager door ieder
Uncle Sam genoemd.
Op de vleeschvaten stonden de letters
U. S., die hier natuurlijk „United States"
(Vereenigde Staten) beteekeiiden, maar
aldra was men de meening toegedaan, dat
zij een afkorting waren van den naam
„Uncle Sam". Na een paar jaar droeg de
proviand-afdeeling van het leger den
naam „Uncle Sam" en nog even later was
deze betiteling algemeen geworden.
De naam Michel is afkomstig van een
huzaren-generaal. Daar is echter weinig
meer van terug te vinden in het schrale
persoontje met slaapmuts en pijp, dat de
dagbladteekenaars ons voor oogen bren
gen. Hiervoor heeft men echter meer het
karakter van Duitschland's politiek naar
voren willen brengen.
Oorspronkelijk duidde de naam „Duit-
sche Michel" op moed en onverschrok
kenheid. De stamvader was Hans Michel
Elias von Oberstraut, die in 1625 in de
buurt van Hannover stierf na met veel
succes een vesting te hebben verdedigd.
Hij maakte in den Dertigjarigen Oorlog
naam door zijn talrijke overwinningen.
Overal, waar hij met zijn ruiters ver
scheen boezemde hij ontzag in en zelfs den
bekenden Tilly bezorgde hij geweldige
moeilijkheden.
Vinden deze twee namen dus him oor
sprong bij personen, die werkelijk geleefd
hebben, anders is het met John Buil ge
steld, want deze is slechts een theater
figuur.
In het tooneelstuk „De Helsche Gerech
tigheid", dat in 1712 door een Schot werd
geschreven, traden verschillende personen
op, die allen een land verzinnebeeldden.
Ook ons landje was vertegenwoordigd, in
de figuur van Nicolaas Kikvorsch. Jan
Stier (John Bull) was Engeland's „gedele
geerde". Later maakte de schrijver van
deze satire nog een tweede werk, dat hij
„De Geschiedenis van John Buil' doopte.
Oorspronkelijk was de beteekenis: open
hartigheid, maar later is deze gewijzigd en
thans ziet men er meer een symbool van
strengheid en onverbiddelijkheid in, hoe
wel ook dit niet altijd consequent is door
gevoerd.
Jullie ziet, deze schijnbaar onschuldige
namen, hebben ook hun historische betee
kenis, zooals alles op deze aarde zijn ont
staan te danken heeft aan vroegere ge
slachten.
TOCH EEN VRIEND.
Naverteld door Frans Slingerland.
Ik heb een vriend, een kleinen rakker,
Gekregen met Sint Nicolaas.
Die maakt me ied'ren morgen wakker
Met schel gerinkel, luid geraas.
't Is 's morgens lekker in de veren
Nog even soezen, half in droom....
Maar neen, als ik mij omwil keeren,
Dan raast die vlegel zonder schroom.
„Er uit! er uit!" gilt hij me tegen,
,,'t Is dag, 't is tijd, je moet aan 't werk!
Wees vlug en fiks, vraag God es zegen
Op les en arbeid, in de kerk!"
Hij heeft gelijk, al kijk ik nijdig,
De stakker heeft het niet verdiend.
Want och, hij waarschuwt mij toch tijdig,
En daarom wekker, noem 'k je vriend.
WIE ZIJN JARIG?
Van 31 Juli tot en met 6 Augustus.
31 Juli: Piet Zwetsloot, Hoogmade B 253.
31 Juli: Cornells Bak, Hoefstr. 21.
31 Juli: Henk Harmsen, 2de Haverstr. 71.
31 Juli: Mina Loogman, Heerenweg 73 te
Leimuiden.
31 Juli: Henk Herrem*, Langebrug 29.
31 Juli: Johanna Rutten, Bleiswijk 62,
Hoekeindscheweg.
2 Aug.: Johanna Hoogervorst, Munniken-
straat 52.
2 Aug.: Arie v. d. Vooren, Jan v. Hout
kade 28.
3 Aug.: Louis v. Kempen, Garenmarkt 30
3 Aug.: Henri de Vogel, Groendijk 75.
4 Aug.: Willy Zwetsloot, Witte Singel 42.
4 Aug. Wim Vesseur, A 33, O. Wetering
5 Aug.: Frederika Friesema, Korev.str. 26.
~5 Aug.: Toosje van Kestel, Kerkpad Ter
Aar 95 C.
5 Aug.: Petrus Hoogeboom, Hoogmade
B 328.
5 Aug.: Hubert Mentink, Zoeterw.weg 2.
5 Aug.: Cor Bernsen, Breestraat 157.
6 Aug.: Rika Hoogeveen, L. Wolsteeg 4.
6 Aug.: Henk van Wel, Garenmarkt 44.
6 Aug.: Lou van Haastregt, Langebr. 79.
6 Aug.: Tilly Hoogeveen, Noorden.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam van schoolgaande
kinderen in deze lijst wil opgenomen zien
of afgevoerd, schrijve me minstens 14 da
gen vóór den verjaardag.
Oom Wim.
DE VERJAARDAG VAN FIKKIE.
door Diederik.
'k Heb het heden over Fikkie,
O, een alleraardigst beest;
Die, hij werd een jaartje ouder,
Weer eens jarig is geweest.
En, zooals dat gaat bij feesten,
Zoo te doen gebruik'lijk is;
Kwamen alle hondenburen
Samen op een hondendisch.
Bij den maaltijd werd gesproken
Door den grooten slagershond;
Hij sprak namens hondenburen,
Met zijn grooten hondenmond.
Daarna wenschte hij aan Fikkie,
Nog veel lange jaren toe;
Allen juichten, vroolijk blaffend,
Tot zij waren blaffensmoe.
Speechend, etend ging men verder,
't Was een herrie, een kabaal;
Ja, dat kunt ge wel begrijpen,
Bij dat feest'lijk hondenmaal.
Maar, zoolang er was te eten,
Werd de vrede niet verstoord;
Alles ging toen even ord'lijk,
En geen nijdig blaffend woord.
Maar aan 't einde van den maaltijd.
Van mijn Fik's verjaringsfeest;
Is er ook, en zeer begrijp'lijk,
Nog een hondenslot geweest.
Want, zooals dat gaat bij honden,
Vochten zij om 't laatste been;
En natuurlijk kwam een ander,
Die liep met dat beentje heen!
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
voor de Grooten van verleden week
door Ajnton Roels.
Opl. I: Als de krantenbezorger komt, kij
ken wij allen het eerst naar het Kinder
hoekje.
Opl. II: Romanschrijver.
Opl. III: Beethoven.
Opl. TV: Aap tap lap.
MIJN BROERTJE
door Lina v. d. Akker.
Ik heb een heel klein broertje
Een zoet en aardig kind.
Ik kan heerlijk met hem spelen
't Is mijn beste vrind.
Ik ga met hem vaak wandelen,
Dat doen wij altijd graag,
En gaan dan heel voorzichtig
Heel dicht langs boom en haag.
En worden wij dan moede,
Dan gaan we saam naar huis,
En vinden 'n lekker glaasje
Limonade bij moeke thuis.
MOE VERTELT
door Nellie van Moorsel.
Als 't 's winters buiten koud is,
Gaan we zitten om den haard.
Dan gaat Moe vertellen,
Dat is meer dan goud wel waard.
Soms gaat zij wel lezen
Uit 'n groot en heel dik boek.
En zit dan met ons saampjes,
Zoo knusjes in den hoek.
Als 't verhaal dan uit is,
Zegt ze: „Kind'ren nu naar bed,
't Klokje van gehoorzaamheid
Tikt en.... uit is de pret!
VAN BATAAF TOT RIDDER
door Oom Kees.
XXIII.
Hij bond de leidsels aan eeij overhan
genden tak vast en wachtte aan den rand
van den weg. Dan drong het geluid van
stemmen tot hem door, en het bleek waar
heid wat hij had vermoed. Hij probeerde
de gestalten der mannen te onderschei
den. Het waren er twee. De grootste van
hen was zonder twijfel Elegast, doch de
ander, die veel kleiner was, droeg de klee
ding van een deftigen poorter. Toen voer
ht als een schok door hem heen, dat hij die
stem moest kennen". Horo, de verdwenen
vazal des Konings. Dus vermomd. En wac
hij thans zeide, was voldoende om veel
voor den man in de struiken te verklaren.
„Dus denk er om, dat gij hem op de
open plek afwacht. Daar zult gij hem het
gemakkelijkst aan hooren komen. Denkt
echter aan wat ik vorige week, op het slot
tot u gezegd heb!"
Hoe nu? Dus was het Elegast geweest,
die dien dag van hun aankomst het ge
heimzinnige gesprek gevoerd had, en dan
moest Horo hen hebben verschalkt, door
het halve slot door te loopen, alvorens
zich na het onderhoud in de ridderzaal te
begeven.
Dan moest dus Elegast dien dag ook
vermomd zijn geweest en was hij zoo
aan de waakzaamheid der wachters ont
snapt. Nog een ander ding was Jan thans
duidelijk Horo moest dien middag wel de
gelijk op het slot zijn geweest en zelfs het
gesprek dat de koning met den houthakker
voerde hebben afgeluisterd. Hoe zou nij
anders zoo zeker hebben kunnen zeggen,
dat Karei de Groote komen zou? Dan was
de schurk ook slechts enkele minuten, mis
schien een kwartier op weg naar het woud
toen Jan dienzelfden weg ging. En hij ze
gende het lot, dat hem voorzichtig had
doen zijn. Hij begreep echter nu wel, dat
Elegast, zijn doel zoo nabij, niet meer te
bewegen zou zijn, doch hij besloot alles
op alles te zetten.
Een oogenblik later reed Horo de plaats
voorbij waar hij in de struiken zat, en het
zich verwijderende doffe hoefgetrappel
hoorend, sprong hij plotseling te voor
schijn, en stond voor den verschrikten
zonderling. Diens eerste beweging was
naar zijn zwaard, doch Jan voorkwam hem.
„Laat af! Ik ben uw vriend. Mijn naam
is van Galen tot Heemskerck, ijlbode van
koning Karei!"
„Welkom, blij u te zien, beste vriend..!"
doch eensklaps hield de zwarte ridder zich
in, toen hij de onheilspelldende blik van
de man voor hem opving.
„Verschoon mij, Elegast! Ik heb alles
vernomen, wat gij daareven met die ver
rader hebt besproken, en wensch daar
omtrent opheldering! Antwoord mij! Heeft
hij u omgekocht tot deze vertooning?" En
toen Elegast zwijgend knikte, ging hij
voort: „Gij hebt toen gezegd dat gij voel-
det, dat ik eenmaal zou worden beloond!
Laat uw wraakgedachten varen, en vraagt
den koning vergeving, dan bewijst ge mij
en hem een dienst! Dat is mij belooning
genoeg.
Even aarzelde de vreemde, doch dan
haalde hij bruusk de schouders op en zei
norsch: „Indien het u genoegen doet, heer
Jan, zulks te hooren, verklaar ik op mijn
eerewoord, dat het slechts een eerlijk twee
gevecht zal zijn. Ik leen mij niet voor
schurkenstreken! Ik laat echter de moor
denaar van mijn vader niet met rust!"
„Dan zijn wij geen vrienden meer!" En
zijn paard uit de struiken halend, reed de
moedige jongen spoorslags terug naar het
kasteel.
Wanneer nu de snoodaard, zooals Jan
meende, toch op het kasteel mocht zijn, en
zich schuil hield, dan zou hij niets anders
denken, of een der bedienden, had, met
het oog op het stoffige weder zijn uitrus
ting met een gelen wimpel afgedekt.
Thans naar de koninklijke stallen, om
het paard, dat Karei bij voorkeur bereed
te bemachtigen! En het schild en slag
zwaard in het voorbijgaan opnemend, snel
de hij zoo vlug hij kon langs de koninklij
ke vertrekken en de binnenplaats over.
Toen gebeurde er iets dat hem een oogen
blik het bloed in de aderen deed stollen.
Halverwege de binnenplaats gekomen
klonk plotseling achter hem een stem: „Ga,
edele Koning en God geleide u! Dat gij
een snooden ridder moogt overwinnen!"
Zonder zich om te draaien, wist Jan, wie
die woorden had gesproken. Hij rukte het
vizier omlaag en pas daarna omziende, zag
Jan niet de duivelachtige grijns van Horo,
die eensklaps was verschenen, blijkbaar
thans eerst terug uit het bosch. Hij moest
zich dus dien nacht hebben schuil gehou
den! Het was intusschen, vond Jan, toch
een komische situatie. Want instede dat
Horo, zooals toch had moeten zijn, be
vreesd was, dat hij zich de toorn van zijn
meester op de hals had gehaald, was die
gene, die hij voor zijn vorst moest aange
zien hebben, bevreesd dat de man tegen
over hem zijn indentiteit zou kunnen ont
dekken.
(Wordt vervolgd!