VRIJDAG 12 JUNI 1936
LEÏDSCHE COURANT
VIERDE BLAD - PAG. 12
CORRESPONDENTIE
Jopie en Piet Molenkamp,
Oegstgeest. Nu zijn jullie ver
jaardagen genoteerd voor het volgend jaar.
Deze lijst is alleen voor schoolgaande kin
deren, vriendjes! Denkt er om! Dat zusje
van vier jaar zoo'n lief „poppenmoeder-
tje" is, geloof ik wel. Nu jongens neem ik
afscheid van jullie. Veel groeten aan Va
der, Moeder, Corrie, Dirk, Rina, Kees,
Piet, Nellie en Annie. Voor jullie beidjes
de hand.!
Marietje Hogenboom, R'veen.
Ook jullie verjaardagen staan geboekt.
Het volgend jaar en de volgende jaren
vinden jullie je verjaardag vermeldt. Dag
Marietje! Veel groetjes aan je ouders en je
broer en zusje! Voor jou de hand. Onze
rubriek trouw blijven volgen, Marietje!
Li es de Heer, Den Haag.
Dat is de tweede kaart, die ik van je uit
„Alkmaar" ontvang. Ben je daar gelogeerd
geweest. Schrijf me dan eens een langen
brief, hoe dat uitstapje bevallen is; wat je
zooal deed; waar je naar toe bent geweest;
je ontmoetingen en kleine avonturen enz.
enz. Ik wacht dezen langen brief al. Groet
moedertje van me en vooral mijn bijzon
dere groeten en hand voor jou, Liesje!
Daag! Alkmaar is mooi, hé! Ik ben er ook
al een paar keer geweest!
Gonny Bey, Leiden. Dat is nu
een briefje, zooals ik wensch en voor der
gelijke briefjes houd ik me aanbevolen.
Wat kostelijk te spreken van „kleine
zusje" als menDe koptelefoon zal ik
bewaren voor later! Ik denk, dat je nu 17
jaar bent. Heb ik het mis? Cactussen moe
ten niet te veel water hebben, Gonny!
Zeker reken ik bij den volgenden wed
strijd op je. Maar wanneer? Ik zal eens
overleggen. De maat van mij is 38. Dan
weet je het wel! Ik leef dus niet op een
grooten voet. En nu ga ik met een ander
nichtje praten! Beterschap Gonny! Tot
ziens! Groetjes aan alle huisgenooten!
Alie Verhoeven, Leiden.
Ik wist wel, dat je dit leuk zou vinden!
Daarom liet ik die mooie vaas als voor
beeld plaatsen. Al ben je van school, het
doet er niet toe: ik verwacht jou mee op
den a.s. wedstrijd! Dag Alie! Nog even ge
duld! De hand en groet voor alle huisge
nooten.
Met het oog op de stapel copy, die wacht,
breek ik hier de correspondentie af. Tot
Vrijdag! Met de hand voor U allen.
Oom W i m.
Schetsjes
door Cor van Diest.
Gelukwenschen en nog wat.
Nieuwjaarsmorgen! Alle medewerkers,
lezers en lezeressen, groot en klein, in het
bijzonder de redactie van de L. Courant
en U, Oom Wim, de beste wenschen voor
het nieuw begonnen jaar. Wederkeerig mijn
hartelijken dank voor de gulle wenschen,
die me op het oogenblik uit alle plaatsen
in de omgeving, van Hazerswoude tot
Scheveningen worden toegeroepen en toe
gezwaaid. Houd op, ik word er bijna ge
heel onder bedekt; ik heb op 't oogenblik
bijna geen dekens meer noodig! In den
geest bevind ik me op dit moment in het
privékantoor van Oom Wim, met alle an
dere medewerkers van ons hoekje en hef
mijn glas op op 't welzijn van redactie en
administratie van de Leidsche Courant,
die ons wekelijks 't genot verschaft van
onze eigen rubriek; mede op het welzijn
en gezondheid van alle.... enfin van
iedereen; zoo gaat 't vlugger! In werke
lijkheid zit ikneen laat de werkelijk
heid maar wat buiten de deur staan.
Ik heb toch geslapen, vannacht! Waarom
ik dat zoo zeg? Wel, ik had wakker willen
blijven om alle oude jaarsgeluiden op te
vangen; maar dat schijnt me niet gelukt
te Zijn! Er is me tenminste verteld, dat er
den geheelen avond vanaf 9 uur geschoten
ia (zeker met klapperpistooltjes!) ik heb
er niets van gehoord. Dat ze met den rom
melpot door het dorp geloopen hebben, ik
weet er niets van! Enfin, die zal hier wel
niet aan de deur geklopt hebben! Maar
van 't vuurwerk heb ik ook niets gemerkt,
evenmin dat de bestuurder van de electri-
sche tram eens extra hard zijn signaal liet
rinkelen; alle stilteverbod ten spijt". Meer
atilte, s. v. pl.! Ook de sirene liet zijn ge
luid eens extra gillen; zou 't een afscheid
geweest zijn aan het oudejaar, of een be
lofte dat in 't komende jaar meer en har
der gewerkt zal worden en de werkeloos
heid zou afnemen! 't Ware te hopen. Neen,
ondanks mijn voornemen en mijn vaste
wil de jaarwisseling tenminste wakende
te vieren, heb ik extra rustig geslapen en
heeft 1936 toch zijn intrede gedaan. Heil
2936; mijn beste wenschen.
WIE ZIJN JARIG?
Van 12 tot en met 18 Juni.
12 Juni: Coba van Leeuwen, Rijndijkstr. 10
12 Juni: Leni Zwetsloot, B 252, Hoogmade.
12 Juni: Marie Rotteveel, Geerpolder C 7,
Zoeterwoude.
12 Juni: Tonny Rozier, Deutzstraat 15,
Oegstgeest.
13 Juni. Marie Bocxe, Langeraar A 97.
13 Juni: Dick Becking, Wijtenbachweg 44,
13 Juni: Koos Hogenboom, B 209, R'veen.
13 Juni: Annie Beckerin, Bootstraat 17.
14 Juni: Gerard Bergers, Doezastr. 8.
14 Juni: Karei en Paul Pollmann, Hoog
straat 34.
15 Juni: Rietje van Dorp, Sophiastraat 25
15 Juni: Anton Dévilé, Hoogl. Kerkst. 4.
16 Juni: Mathieu Bronsgeest, Zeemanl. 57.
16 Juni: Leni Hogenboom, B 209, R'veen.
16 Juni: Walter Stol, Rijndijkstraat 38.
17 Juni: Freddy Kok, Vrouwensteeg 6.
17 Juni: Josephine Vuurbouten, Galgen
water 50.
17 Juni: Stientje van Amsterdam, De
Wetstraat 26.
17 Juni: Marietje Hogenboom, B 209, Roe-
lofarendsveen.
18 Juni: Bernard de Wilde, Atjehstr. 29a.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten
wil opgenomen zien of van deze lijst
bij het verlaten der school wil afgevoerd
worden: schrijve me minstens 14 dagen
vóór den verjaardag.
Oom Wim.
De verkeersagent.
door Diederik.
Wie kent niet een verkeersagent.
Een man van groot gewicht;
Die alles doet en kan en mag
Als hij zijn werk verricht.
Hij is beheerscher van 't verkeer,
Dat hij met hand gebiedt;
Hij regelt het, zooals dat moet,
Vraagt het een ander niet.
Op kruispunt staat verkeersagent,
Daar troont hij op zijn troon;
Met star gelaat en witte hand,
Geen uiterlijk vertoon.
Alleen een uitgestrekte arm
Beduidt: „gaat of blijft staan!"
Houdt U gerust maar aan dat sein,
Toont regels te verstaan.
Al rijdt een auto nog zoo snel,
Het stopsein ia een wet;
Door fietsers, tram en autobus,
Dient daarop steeds gelet.
De veiligheid van het verkeer,
Wordt daar toch mee gebaat;
Want veiligheid gaat bovenal,
De veiligheid op straat!
Verkeersagent daar op uw post,
Gij doet voor ons uw plicht;
Bij regen, wind en zonneschijn
Wordt die door U verricht.
Gij hebt voor ons de zorg op straat,
Gij regelt het verkeer;
Wie zou daarvoor niet dankbaar zijn,
Uw taak strekt U tot eer!
DE OPLOSSINGEN
van Anton Roels van verleden week.
De gevraagde beroepen zijn:
1. Wijnhandelaar.
2. Besteller.
3. Hoedenmaker.
4. Bloemist.
NIEUWE RAADSELS
Ingezonden door Anton Roels.
Raadsel I:
o medeklinker
xox plaats voor kippen
xxoxx vervoeging van zijn
ooooooo de gevraagde naam
xxoxx plaats in Limburg a a F *rens
xox lidwoord,
o medeklinker.
Raadsel II:
N. N. W e e
Lier
In bovenstaand visitekaartje zit het be
roep opgesloten, dat deze onbekende heer
uitoefent. Ik wil jullie wel verklappen,
dat hij een sportsman is van beroep. Welke
sport hij beoefent, moeten jullie evenwel
zelf te weten zien te komen!
Raadsel III:
Met b kan ik vreugde geven aan jong
en oud.
Met d lig ik tusschen de bergen,
Met w maak ik goede schuilplaatsen.
Raadsel IV:
Welken naam van een grooten rivie:
kunnen jullie vormen uit de vier onder
staande woorden (ik durf niet beweren,
dat de woorden in de juiste volgorde
staan!)
Maar amper neen zoo.
Een tennismatch met hinder
nissen.
door Irène en Jo.
I.
„Ik doe vier klaver!" zei Moudje.
„Nou dan zal ik vier harten maar eens
wagen!" zei Lout je.
„En dan doe ik tien klaver met de racket!
Ga je mee een partijtje tennissen?"
„Ja, reuze zeg, 't is hier toch maar 'n
saaie beweging, en zoo'n partijtje zal me
goed doen aan m'n stijve body!"
Stevig gearmd, 't hoogste lied zingend,
togen Loutje en Moudje de trappen af,
ieder gewapend met 'n racket en 'n bal die
beurs was, naar de plaats.
„En nu laat je me niet zoo hard hollen
hoor Moud, want op m'n teen verheft zich
ui likdoorn!"
„En likdoorn is 'n kegelvormige verhef
fing van de opperhuid
„Schei asjeblief uit Moud met je mensch-
kundige definities, 't Is toch geen proef
werk. Dat ben ik allang weer vergeten!"
Meteen sloeg Moud den bal weg dat 't
knalde.
„Terugslaan hoor Loud", merkte Moud
droog op.
„Nog al wiedes!"
Strak vloog de bal van de een naar de
ander en weerom. „Wat een ballen, hè
Moud!" en meteen sloeg ze hem op de wa
randa, die schuin naar achter afliep ('t dak
bedoel ik natuurlijk). De groote schilders
ladder was juist gisteren weggehaald door
'n schildersknechie. Ze gingen nu op sjouw
naar 'n andere. Spoedig vonden ze 'n soor
tement glazen wasscherstrap. Daar waar de
waranda 't laagst was zetten ze de trap.
Moud zou er op klimmen. Maar wat was nu
't geval. De trap was niet ver genoeg uit
geschoven met 't gevolg, dat toen Moud er
bovenopostond, hij onrustbarend begon te
wiebelen en uit te schuiven. Mouw schrok
zich dood en vlóóg er, lettelijk gezegd, af,
en toen ze weervaste grond onder haar
voeten voelde, kreeg ze zoo'n hevige lach-
stuip. dat ze 't uitschaterde.
„Moud, je bent nog nooit zoo vlug ge
weest! Ik zal 't nu maar probeeren, mis
schien is 't resultaat van mijn pogingen
beter!" zij Loud, wat ook werkelijk het ge
val was.
Zij speelden weer verder, maar 't echte
spel was er uit. Moud sloeg, alsof ze loens
was. Stond ze in de linkerhoek, dan gooide
ze in den rechter, en omgekeerd hetzelfde.
Loud rende heen en weer. Als je haar zag
loopen dan zou je er 'n eed op doen, dat
ze met de zesdaagsche meedeed.
Juist toen Loud weer bezig was van de
eene hoek naar de andere te hollen, en het
haar „buiten adem" gelukte, den bal terug
te slaan, gaf ze in haar enthousiasme of
nijd? den bal zoo'n harde slag, dat hij boven
op 'n heel hoog dak terecht kwam, dat
grensde aan 't dak van de autogarage dat
echter plm. 2 M. lager was.
Verstomd stonden ze den bal na te staren,
die nu een rustig plekje gevonden had om
van alle mishandelingen te bekomen.
„Zeg Loud, ben je van plan den bal van
het dak af te kijken, dan zal je lang moeten
wachten hoor. Bedenk liever een manier
hoe we weer in het bezit van den bal
komen. De andere ballen situiten niet.
„O, we gaan door de doodenkapel naar
boven, op zolder daar is een luik en dan
kan je zoo op de garage komen Op de ga
rage is 'n verhooging. Daar gaan we op
staan en klauteren dan op het hooge dak"
Allebei togen ze nu naar 't doodenkapel
letje.
(Wordt vervolgd).
De oplossingen niet opsturen, deze geeft
Ant. Roels de volgende week zelf
U vraagt?
1. Wat stelt het altaar voor?
2. Wat de tonsuur?
3. Wat de amict?
4. Wat de albe?
5. Wat de cingel?
6. Wat de manipel?
7. Wat de stool?
8. Wat het kasuifel?
9. Waarom gebruikt de H. Kerk de La-
tijnsche taal?
Wij antwoorden.
1. Het altaar verbeeldt den berg Calva-
rië.
2. De tonsuur (geschoren kruintje) de
doornenkroon.
3. De amict (schouderdoek) den blind
doek.
4. De albe (lange, witte kleed) het spot
kleed.
5. De cingel (om de lendenen) de koor
den en geesels.
6. De manipel (aan linkerarm) de boeien.
7. De stool (over schouder en borst) het
kruis.
8. Het kasuifel (overkleed) den scharla
ken mantel met geeselkolom vóór en kruis
achter.
9. De H. Kerk gebruikt de Latijnsche
taal, opdat de veranderingen, waaraan le
vende talen onderworpen zijn, geen af
breuk zouden doen aan den zin harer
woorden.
Mei
door Dora Kniest.
Rrrrt, rrrt, rrrt, ratelde de wekker! Nel
schrok wakker, ze draaide zich nog eens
om, wat liep dat ding toch vroeg af! 't Was
pas zes uur, waarom vandaag zoo vroeg
opstaan? Ze liep naar het raam, wat scheen
de zon prachtig. Nu dacht ze er over, wel
ke dag begon, het was 1 Mei, 't begin van
de mooiste maand van het jaar, de lente
maand, toegewijd aan mijn Lieve Moeder
Maria. Nu kan ik zingen: Gekomen is Uw
lieve Mei, Maria, En op het veld de bloe-
mensprei, Maria. Bloemen die wij plukken
gaan, nu zij rijk te bloeien staan. Avé, avé
Maria, voor U de Vrouwe van de Mei,
Maria!
Dat is m'n lievelingsliedje. Daar kan ik
nu mijn hart aan ophalen. Eerst naar de
H. Mis, ter eere van mijn Lieve Moeder,
en dan naar school, 't Is vandaag verhoo
ging, wie zou no. 1 zijn? Voor belooning
krijg je een spannend boek, de heele klas
is daar dol op. Eerst zal ik bloemen pluk
ken voor Maria, en dan naar de kerk. Na
de H. Mis ging ze eerst thuis eten, daarna
vertrok ze naar school.
Onderweg kwam ze de club van school
tegen, 't Was een heele drukte. „Wie zou
het winnen?" vroeg Nel aan Annie, „ik
weet het niet hoor, we hebben allemaal
ons best gedaan, en een boek krijgen we
allemaal. En weet je wat ik het heerlijk
ste vind? Vanmiddag krijgen we vrij, hè!
dan ga ik met m'n moeder winkelen, ik
mag dan zelf een jurk uitzoeken, fijn hé?
Anders moet ik de jurk nemen die moeder
mooi vindt, en daar vind ik zelf niets aan".
Nels moeder was gestorven, haar vader was
kapitein. Hij kwam soms een maand thuis,
dat vond ze natuurlijk heerlijk, dat was
altijd zoo gezellig. Fijner dan alleen met
een huishoudster te zijn. Dikwijls dacht ze
aan haar moeder; ze wist er niets meer
van, ze was nog zoo jong, toen zij haar
verloren had. Als zij een jurk noodig had,
moest ze hem zelf koopen. Meest nam zij
een blauwe, dat was tenminste de kleur
van haar hemelsche moeder. Ze keek An
nie met een paar groote oogen aan. „O, hoe
kan je het niet heerlijk vinden, een keuze
van je moeder te dragen, ik denk er zelf
zoo dikwijls over.
Misschien weet je wel, dat ik meest
blauwe jurken heb, die neem ik omdat het
Maria's kleur is, „dat is toch ook onze
Moeder". „Nel", sprak Annie, „nu je me
dit verteld heb, zal ik beter oppassen, en
aan moeder vragen, welke zij de beste
vindt. Als ik vanmiddag de jurk gekregen
heb, zal ik hem aan jou laten zien. En Nel,
wil je m'n vriendin worden?"
Nel was blij dat ze dat vroeg. En de
vriendschap werd gauw gesloten.
Illusies.
door Anton Roels.
De havens vol trotsche kasteelen,
De lucht vol sirenengefluit;
Er komen veel zeeschepen binnen
En andere varen weer uit.
De loopkranen laden en lossen;
Men loopt onvermoeid af en aan,
Kalefatert - wat zeezieke booten.
Die straks weer in zee zullen gaan.
Rond de havens is alles bedrijvig
En druk voor het verder transport,
Door de lucht zweeft een kostbare lading,
Die snel in wagons wordt gestort.
Die voeren het verder het land in,
Waar reeds de fabriek erop wacht;
En dra wordt door vele machines
Een zang op den arbeid gebracht.
Helaas, dit zijn maar illusies,
De havens zijn leeg; geen gefluit,
Geen laden, geen lossen, geen rijden,
Reeds lang voer het laatste schip uit...
VAN BATAAF TOT RIDDER
door Oom Kees.
XVII.
Had de heldhaftige „ridder", geweten
dat de man een wapen droeg onder de korte
tuniek verborgen, zoo zou hij zich wel
tweemaal hebben bedacht, alvorens zijn roe
keloos plan te volvoeren.
De reus liep in tusschen tot voor den
troon en onder het ademloos zwijgen van
de toeschouwers, met zijn geweldige ge
stalte een worsteling immiteerende, riep
hij met lollende stem: „Wie durft er?"
De dronkenschap gaf den onmensch een
nog verschrikkelijker aanzien en slechts
deze enkele woorden waren voldoende om
Horo de toestand, waarin de man verkeer
de bloot te leggen. En terwijl Gijsbrecht
zich daarover verheugde, knarste de vazal
van woede op de tanden, beseffende, dat
zijn plan tot mislukking gedoemd was, als
de man tenminste niet nog genoeg bij zijn
positieven was, om zich het mes te herin
neren, en het op tijd te gebruiken. Thans
dacht hij er niet meer aan de man te hel
pen ontvluchten. Die kon hem toch niets
bewijzen.
De worstelaar, ziende dat niemand zich
bewoog, herhaalde ten tweeden male, thans
triumphankelijker zijn roep. Even nog aar
zelde Gijsbrecht. Doch toen den derden
keer de man, in zijn dronkenschap niet be
seffend, wat hij zeide, uitriep:
„Indaag dtn. J^oruag iejf uit."
Knip dit uit; trek in volgorde der cijfers
een lijn en zie wat dan komt!
„Ik daag den koning zélf uit", vloog de
kleine held het bloed naar de wangen en
de omstanders hoorden zijn woedende
stem, juist toen Karei de Groote opstond,
om de uitdaging aan te nemen: „Blijf, heer!
Is dan iedereen te laf voor zijn vorst in de
bres te springen? Dan zal ik dien man zijn
loop geven!"
Zijn wapenrusting vloog met kletteren-
den slag op het bordes en terwijl de om
standers verwarde uitroepen lieten hooren,
vloog hij vooruit. Zijn vlakke hand kwam
hard in het gelaat van den Noor en weder
om verhief hij den stem:
„Reeds tweemaal zyt gij te laf geweest
om mij te bekampen! Thans waagt ge het
mijn vorst te beleedigen! Nu daag ik u uit,
en helpt geen lachen!"
Op het hooren van deze woorden ontstond
onder de aanwezigen een waar tumult. Men
begreep niet, den moed van den kleinen
ridder en wilde hem terughouden.
Doch toen de reus den kleinen poorter
van dien morgen scheen te herkennen,
schoot hij weer uit in zijn brullenden lach,
waarmede de omstanders zenuwachtig in
stemden.
„Haha! Dat kleine worm denkt mij te be
leedigen. Ik zal hem vermorselen.
Koning Karei, die de moed van de twee
broers, van zijn eerste ontmoeting kende,
nam weer plaats op den troon, zich echter
voornemend, om, wanneer de strijd al te
ongelijk bleek, met een enkel: „Stop!", er
een eind aan te maken.
De huichelachtige Horo echter verloor
thans zijn lang op de proef gestelde kalm
te, en zonder er aan te denken, dat hij
zich door zijn woede geheel bloot gaf,
schreeuwde hij den koning toe, dat deze
zich toch niet door een ander mocht la
ten verdedigen tegen de beleedigingen
hemzelf aangedaan. Hierop keerde de vorst
zich met een woedend gebaar om en
snauwde: „Hebt gij hier te bevelen? Ik
geloof warempel dat ge het erop aanlegt,
mij tegen dien woesteling te doen vech
ten. Dan moet ge U niet bloot geven, door
het kwalijk te nemen, dat een ander zich
éérst met dezen man meett Laat deze wak
kere Westerling zijn gang gaan. en verlaat
gij dit terrein. Wij zullen eikaar strak»
nader spreken!"
(Wordt vervolgd