DE LEIDSCHE COURANT PIETER ADRIAANSZOON VAN DER WERFF. door Oom Wim. L Wie heeft van mijn groote lezers nu niet gehoord van dezen grooten held en ma gistraat, die in de geschiedenis onzer stad één der grootste figuren is geweest? Wie hoort niet spreken van het Van der Werf- park of in gedachten gaat hij een drie, vier eeuwen terug en ziet voor zich dat grootsch gebeuren: „de belegering van Leiden" waar stand werd gehouden en men van overgave niets weten wilde tot redding opdagen kwam.'' Inderdaad het jaar 1574 is een jaartal, dat voor alle Leidenaars groot en klein be waard is en zal worden, zoolang nog het hart zal kloppen op de re:hte plaats en dankbaarheid voor de werkei. van ons voorgeslacht nog bestaan zal. Pieter Adriaanszoon van der Werff werd den 14en Juni 1529 te Leiden geboren. Zijn vader was werkman in het zeemleerbe- drijf (dit noemde men vroeger zeemtou- wer) en toen hij tot de leer der Doopsge zinden overging, ging hij overal prediken en werd deswege voor den rechter geroe pen, veroordeeld en in 1537 ter zake van zijn geloof te Hanrlem onthoofd. De jonge Pieter was acnt jaar pas, toen hij zijn vader verloor. Maar hoe jong ook, hoogst waarschijnlijk heeft deze treurige gebeurtenis op het gemoed van deze knaap diepen indruk gemaakt, en daarin die geestdrift voor de zaak der gewetens vrijheid doen ontgloeien, waavan hij in zijn volgend leven zoovele blijken geven zou. Intusschen groeit de kleine Pieter te midden der jeugd van zijn geboortestad op; bereikte den mannelijken leeftijd; werd in zijn godsdienstige overtuiging niet ge moeid, huwde, en verzamelde door hard werken en sparen een aanzienlijk vermo gen. Toen evenwel na de troonsbestijging van Philips Et de strijd om het geloof weer met nieuwe woede begon, achtte v. d. Werff den tijd gekomen om zich aan te sluiten bij de partij van Willem I, die het juk van Spanje liefst zoo gauw mogelijk wilde afschudden. En zo.) kwam dan v. d. Werff in kennis met den Prins, die in hem den man vond van durf en toewijding en be gaafd met staatsmanstalente vandaar dat hij met onderscheidene belangrijke zen dingen belast werrd. De pogingen van den Prins om de zaken langs vreedzamen weg tot een goed einde te brengen, waren vruchteloos en zoo kwam Al va, drong met een machtig leger in Nederland door enook Van der Werff vluchtte m:t duizenden zijner land- genooten, bang voor den RRaad van be roerte of voor den machtigen arm van die gevreesde rechtbank: een vierschaar, waar aan niet velen der opstandelingen tegen Spanje ontkwamen. Ook v. d. Werff werd bij verstek ver oordeeld; voor levenslang verbannen en al zijn goederen verbeurd verklaard. De edele van der Werff had echter te veel Hollandsch bloed in de aderen om in den vreemde werkeloos toe te zien, hoe ons vaderland door de ijzeren vuist van den Spaanschen overweldiger geregeerd werd. Hij voegde zich bij Prins Willem, die insgelijks naar Duitschland was uitgewe kene en ondersteunde dezen krachtdadig in zijn pogingen om Nederland zijn vrij heid te hengeven. In weerwil, dat v. d. Werff zich daar door aan 't grootste levensgevaar blootstel de, waagde hij in de volgende jaren ver scheidene reizen naa: Holland, om daar de voorstanders der goede zaak namens den Prins moed in te spreken; allen een riem onder 't hart te steken en geld voor 's Prinsen ondernemingen bijeen te za melen. Zoo ging het door tot 1572, toen den Briel werd ingenomen en de Hollanders openlijk opstonden tegen hun onderdruk kers. Toen kwamen èn de Prins, die zich aan 't hoofd plaatste der opstandelingen èn v. <L Werff uit Duitschland terug om deel te nemen aan den strijd tegen Spanje. (Wordt vervolgd) ATTENTIE. ONZE RAADSELWEDSTRIJD is weer een succes geworden. Het getal deelnemers groeide van dag tot dag. Veel bijdragen, veel teekeningen, veel briefjes kwamen binnen De volgende Zaterdag weet ik meer. Oom Wim. DUIFKE Naverteld door Corrie Spruyt. Aardig duifke in de goot, Met je pootjes blank en rood, Waarom wasch je toch je kleertjes! Telkens weder hartedief, Zeg 'reis, ben je zoo niet lief? Wil je sterk en vroolijk zijn Lieve kinderen, hou je rein, Wascht uw hoofdje en uw kleertjes, Zooals ik mijn kuif en veertjes, Maar je hartje hou dat blank Kinderen heel je leven lank. Mijn verhaal. door Cor van Diest. in. Ook Leo, hoewel minder vlug, spoedde zich naar huis toe. Mijnheer was erg te vreden over de zang; ik moet zoo nu en dan maar eens flink repeteeren, dan zal het best gaan, in de Kerstnacht, heeft meester gezegd. „Heerlijk jongen, doe maar flink je best, dan hebben we met Kerstmis eer van onzen zoon," zei moeder; „Vader en ik zullen goed luisteren." Moe der ging nu naar de keuken om de laatste toebereidselen voor het middagmaal af te werken en al spoedig was de familie om de tafel geschaard. Na het eten ging ook Leo met zijn schaatsen op stap; na nog eens de vermaningen van Moeder aangehoord te hebben om toch vooral voorzichtig te zijn en niet lang weg te blijven. Op de ijsbaan zag hij al gauw zijn vrien den, die hem luide toejuichten. Eerst wer den gezamenlijk eenige baantjes gereden, maar de vrienden, die zich trainen wilden voor de hardrijderij die op handen was, namen daarna afscheid van Leo en zoch ten een stiller plekje op waar ze naar har telust om het hardst konden rijden. In ge dachten verdiept reed Leo verder; hij dacht aan Kerstnacht, 't Was voor het eerst dat hij op hèt koor mocht zingen. Vader en moeder waren er eerst wel op tegen geweest; ze meenden dat hun jon gen niet sterk genoeg was om zoo vroeg op te staan en door die ijzige nachtlucht ter kerke te gaan. Maar mijnheer had zoo lang aangehouden dat moeder haar toe stemming maar gegeven had. O, hij had moeder zoo lang en zoo innig omhelsd, dat ze hem lachend had moeten afweren. Zoo in gedachten had hij niet gemerkt, dat hij van den ijsbaan was afgedwaald en op een verder afgelegen vaart was te rechtgekomen. Juist wilde h.j terugkeeren toenhij plotseling een 'uiden gil hoor de. Daar verderop was een wak; er was iemand in terecht gekomen. Niemand was in den omtrek te zien. Leo bedacht zich niet lang, snelde toe, na aerst nog eenige malen hulp geroepen te hebben. De jon gen bedacht zich niet lang; hij knielde neer op den rand van het wak en trachtte zoo den drenkeling vast te aouden. Lang kon hij het zoo ook niet houden; het ijs brokkelde af en wanneer niet gauw hulp zou komen zou ook hij in 't water geraken. Gelukkig, men had zijn roepen gehoord en kwam al gauw toesnellen. Met eenige flin ke, krachtige hulp was de drenkeling, 't bleek een jong kind te zijn, uit haar koude bad al gauw verlost. Toch had ze het bewustzijn reeds verlo ren, doch 'n degelijke behandeling had al spoedig een gunstig resultaat. 't Bleek dat ze in haar ééntje van Moeder was weggereden om verderop eens een kijkje te gaan nemen. Haar moeder, doodelijk be angst toen ze zag dat haar kind niet meer bij haar was, kwam reeds naderbij. Hoe schrok ze, toen het ongeval haar ver teld werd, maar ook hoe blij was ze dat haar lieveling gered was. Leo echter was in dien tijd al verdwenen; hij bond zijn schaatsen af en haastte zich naar huis om droge kleeren aan te doen. Moeder hielp haar jongen en stopte hem fluks in bed met warme kruiken. Toen eerst mocht hij vertellen hoe de zaak zich toegedragen had. Ze kon haar jongen niet berispen; hij had zich gedragen als 'n man. Hij had niet anders kunnen handelen, maar inwen dig bad ze vurig dat dit geval toch maar geen ernstige gevolgen zou hebben. Tegen den nacht echter werd de jongen onrustig; met hevigheid kwam de koorts opzetten. Met moeite kon moeder haar jongen in bed houden. Haastig werd de dokter ge waarschuwd; in 'n ommezien was deze aanwezig. Hij schudde bedenkelijk het hoofd, de jongenu was ernstig ziek. Medi cijnen werden klaargemaakt; den anderen morgen zou hij nog even komen kijken. Moeder week niet van het bed van haar lieveling. De toestand werd ernstiger en den avond voor Kerstmis, op het uur waar op de generale repetitie gehouden zou wor den, werd mijnheer Pastoor gewaarschuwd die Leo op zijn laatste reis zou voorbe reiden. (Wordt vervolgd) MIJN ZUSJE door Ria Hoogeveen. Mijn zusje die is jarig Een mollige dikke guit, Zij heeft vuurroode wangetjes En een lekk're snuit. Ze is nu twee jaar oud al, De lieve kleine meid. Ze kan nu al aardig loopen Maar 't duurde toch een tijd. En wil je nu eens weten Wat ze heeft gehad? Een mooie pop en wagen, Waar ze veel schik in had. 's Middags komt visite, Dat weet de dreumes al, Ze houdt van 'n lekker snoepje, Daar weet ik alles van. WIEGELIEDJE door Wim Simons. (Woorden op de beroemde melodie van Mozart: „Slaap mijn Prinsje") Slaap nu mijn kindje, slaap zacht, God houdt bij je de wacht! Hij schiep den nacht en het licht, Doe nu je oogjes dan dicht! Straks is 't weer tijd voor het spel' En 's nachts gaat de tijd eens zoo snel! Slaap dus mijn kindje, slaap zacht, God houdt bij je bedje de wacht! Slaap zacht! Slaap zacht! Slaap nu, mijn kindje, slaap zacht! De Engeltjes houden de wacht. Doe nu je oogjes maar toe, Je bent van 't spelen zoo moe! De sterren, de maan zien je aan, Dat je maar slapen zal gaan. Slaap nu mijn kindje, slaap zacht, De Engeltjes houden de wacht! Slaapt zacht! Slaap zacht! Slaap nu mijn kindje, slaap zacht, Je moeder houdt bij je de wacht! Hier, heb je nu nog een zoen, Op dit liedje vestig ik bijzonder uw Je moet dan wat moeder zegt, doen! aandacht. Waar een der huisgenooten pia- Buiten is 't donker en stil, no of viool speelt, zal dit eenvoudige maar Buiten is 't ijzig en kil, treffend mooie liedje door U allen met Slaap nu mijn kindje, slaap zacht, plezier gezongen worden. Moeder houdt bij je de wacht! Slaap zacht! Slaap zacht! Oom Wim. WIE ZIJN JARIG? Van 24 Jan. tot en met 30 Jan. 24 Jan.: Corrie Verschoor, Alexanderst. 35 25 Jan.: Jan Kelder, Zevenhoven 44. 25 Jan.: Willem v. d. Veer, Rijndijkstr. 28 2o Jan.: Lena Loomana, D 244 Hazers- woude (Dorp). 25 Jan.: Kees van Velzen, Hoogewoerd 128a 25 Jan.: Alex Friesema, Levendaal 26a. 25 Jan.: Rika Duindam, Groenendijk A 63 Hazerswoude. 26 Jan.: Annie Kroon, Langegracht 184. 28 Jan.: Ton Bokern, P. Kerkgr. 1. 28 Jan.: Nellie v. di Bosch, Meerlaan 1, Stompwijk. 28 Jan.: Gretha Levarkt, Schoolstr. 8. 28 Jan.: Kees v. d. Voorn, Dorpsstraat 250 B, Warmond. 28 Jan.: Jan v. d. Hoeven D 20, Watertje Zoeterwoude. 28 Jan.: Dora Loomans, Hazerswoude Dorp D 244. 30 Jan.: Adriaan van Moorsel, Oosteinde 123, Warmond. 30 Jan.: Harrie van Moorsel, idem. 30 Jan.: Theo Berendsen, Rijndijkstraat 80 Ik feliciteer*de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens veertien dagen vóór den verjaardag. Zoo ook bij het verlaten der school, wie van deze lijst wil afgevoerd worden. Oom Wim. OP DE ZESDAAGSCHE door Wim van Tol. Op de baan, zoo glad als ijs, Reden stoere mannen. Ieder man deed daaraan mee. Aan die mooie plannen. Vooral Pijnenburg en Wals, Waren stoere renners. Ieder die het zag, die dacht, Zou zoo ook wel willen. Dat hij heel goed rennen kon En een prijs zou winnen, Ook de menschen buiten 't land, Vonden 't mooie dingen. Pijnenburg nu aan de kop, O, wie zou 't winnen. Nederland de eerste prijs, Ieder zou 't willen. O, wat hadden ze een kans Om dat geld te winnen. Pijnenburg die deed zijn best, Wals ging aan 't rollen, Viel er uit en onze Pijn, Reed met van Kempen door. De Franschen benutte deze kans En gingen als no. één vandoor. LEVERTRAAN! door Rie Pley. Dokter heeft 't voorgeschreven, Elke avond levertraan! En nu komt Mama, vol ijver, Met een groote flesch er aan! Wie goed inneemt, krijgt 'n fijne, Groote suikerbal van Moe. Koosje slikt bewonderenswaardig, En broer Jan hapt dapper toe! Maar zus Bets begint te huilen: „Ik, ik lust geen levertraan!" Niets helpt, vleien noch bedreigen 't Domme kind wil er niet aan. Betsie, Betsie, wees toch wijzer, Zie eens, hoe broer Jan al smult! Ko krijgt dadelijk zijn belooning, Toe, nu jij je plicht vervuld! DROOMENLAND door Sisca Homan. Als de avond is gekomen Berg ik 't speelgoed aan den kant; Ik ga dan naar mijn bedje henen, Dat brengt me naar het droomenland. Weet je, ik behoef maar in te stappen En 'k sluit mijn oogjes toe; Enzoo ben ik er dan gekomen: 'k Word niet eens van 't reizen moe. 't Is er mooi wél, in 't lander der droomen Zoo aardig die kaboutertjes, zeg! Ze loopen, draven allen, zie eens Hoe weten zij hier toch den weg? En als de morgen dan weer aankomt, Dan vindt Moe in 't bed me terug; Ze bemerkt van 't reizen niet, zeg! Ik ben hier weer!.. Gaat dat niet vlug? GLAD! door Diederik. Glad, zeer glad zijn vaak de wegen Als 't gesneeuwd, geijzeld heeft; Glad is spiegelgladde ijsbaan, Glad de schaats waarop men zweeft. Glad gepoetst zijn onze schoenen, Glad gekamd is ook uw haar, Doch, hoe glad ook zij de ijsbaan, Gladheid is dan geen gevaar. Glad zijn vele diplomaten Die zoo glad zijn als een aal Zij bewand'len gladde paden, Glad zijn is hun ideaal. Want door vele gladdigheden Maken zij wat glad is, krom, Voor die -gladde slimme vogels Loop dan maar 'n straatje om. Men heeft gouden gladde ringen. Gladde sjoelbak, schijven glad; Glad kan zijn een steile helling Glad en groen is kikker, pad. Glad gestreken zijn gezichten, Glad moet zijn een kach dplaat, Maar het gladste toch van allen Is beslist een advocaat! Glad en vlak is watervlakte; Glad en kaal is vaak een hoofd, Op die gladde bol drie .laren, Glad is kin van haar beroofd. Glad zijn slechts de tafelmessen Na polijsten, dat is glad! Maar op vele gladde menschenj Heeft beschaving nog geen vat!! WINTERPRET door Koos van Gerven. De lieve zomer is voorbij Nu volgt het gure jaargetij, De herfst met al zijn wel en wee. En toch weer zijn wij weer tevree, Want als de herfst ook henenvliet En ons den nieuwen winter biedt, Met sneeuw en ijs, dat vind ik fijn, Want dan zal 't schaatsenrijden zijn! Ik heb ze al reeds opgezocht, Hetgeen ik van mijn moeder mocht. Ik maak ze dan heel keurig net, En wacht nu op veel pleziei en pret. Ja, 's nachts droom ik er ook al van, Dat ik zoo reuze zwieren kan. Ja, ik slinger langs de gladde baan, En ieder blijft verwonderd staan. En dan vol trots en 't hoofd omhoog Maak ik weer een zoo'n mooie boog, Maar lieve tijd, ik keek niet uit, Dan rits, boem, pats daar ligt de guit. Een ieder riep nu: „Koo wat zoek je?" En ik voel pijnlijk naar mijn broekje, Maar nu wat beter opgepast, Dan heb je nooit van 't vallen last.. Maar die pret heb ik in een droom gehad, En wacht tevergeefs een baan heel glad. VAN BATAAF TOT RIDDER door Oom Kees. VI. En de daad bij het vord voegend, ging de edelman naar buiten, en een oogenblik later zag men één der krijgsknechten in galop terugkeeren r.aar den burcht, om het bevel van den heer over te brengen. Mogen wij grootvader halen? vroegen de beide kinderen, die het laatste gedeelte van het gesprek mede hadden aange hoord. Toen de ouders toestemmend knik ten, holden ze weg om dadelijk daarop terug te keeren aan de hand van een grijs aard. wiens gelaat herinnerde aan die baardlooze langgelokte krijgers, die op vlotten uit Germanië dan Rijn waren ko men afzakken naar de lage landen aan de zee. Zelfs de kleeding, het scnapenvel her innerde nog aan die stoere trekkers uit den tijd, toen de Verlosser der .nenschheid op aarde wandelde, overal heil en zegen bren gend over de Heidensche volken. Instede van zijn zoons terug te houden van het gevaarlijke plan, moedigde de oude man hen zelfs aan, en aan de blik zijner helder flikkerende oogen was dui delijk waarneembaar, hoe trotsch hij op zijn moedige zoons was. Gaat, en neemt de zegen mede van den goeden vader Ludger den prediker, welke juist vandaag wede-om in het kerkje van onze stad is aangekomen. Aldus geschiedde en des avonds in de duisternis volgde Jan zijn ouderen broeder naar het kasteel, waar beiden een gloed nieuw stalen harnas, met wapenrusting, van den slotheer in ontvangst hadden te nemen. Voor zoover de beide mannen wis ten, waren zij de eenige soldaten, welke ooit een ridderuitrusting hadden gedragen, en zij verheugden zich al in stilte, als zij er aan dachten hoe zij zich voor de grap als edelen zouden voordoen. Het afscheid was lang, maar opgewekt. Een oogenblik later reden twee ruiters dor,'r rien donkeren r.acht. Heldere maneglimpen twinkelenden over de bladeren der boomen, die hun door de hitte van den dag verschrompelde blade ren strekten, in afwachting van den dauw, welke hen althans éénige verkwik king zou schenken. Onder deze forsche woudreuzen heerschte een doorzichtige schemering, welke zoo eigen is aan de bos- schen op plaatsen, welke dichtbij een open ruimte, in de opkomende ochtend de laat ste stralende vertrekkende maan op het groene mostapijt weerkaatsten. Op een der boven omschreven open plekken lag een ridder in volle wapen rusting te slapen, het hoofd geleund op een omgevallen boom, terwijl een paard, achter hem vastgebonden, nu en dan zijn meester besnuffelde en dan een zacht ge snuif deed hooren, waarna het even in dommelde, om bij het minste geruisch van den wind om en in de toppen der boomen, weer wakker te schrikken en oplettend de ooren te spitsen. Moch het den lezer al bevreemden, dat een ruiter zich geheel alleen, en blijkbaar vertrouwend op de waakzaamheid van zijn trouwen viervoeter, in een woud, dat we melde van menschelijke en dierlijke roo- vers, te slapen legde, de maan scheen nog helder genoeg om eveneens het vreemde van 's mans uitrusting te doen kennen. De schitterende sterren weerkaatsten in het glanzend kuras, dat van het edelste witmetaal scheen te zijn vervaardigd. In tegenstelling met den gewonen vorm der ridderhelmen, in deze streken gebruikelijk, droeg hij een halfronde hoofdbedekking, welke van achter op de schouders ruste, op de wijze der Romeinsche wagenrenners, met dien verstande, dat instede van den lauwerkrans, welke die lieden rondom de helm plachten te dragen, deze geheimzin nige ruiter aan weerszijden boven de ooren een zwarten vleugel droeg, welke hem het voorkomen gaf van een tweeden Mercurius, welke indruk nog versterkt werd, door dien aan zijn helm kinstuk en figuur ont brak, daardoor vrij spel latend aan de golvende zwarte lokken, die de massieve borst streelend overdekten. De donkere oogen waren intusschen nog gesloten, zoo dat men het vermoeden, dat men met een zuiderling te doen had, moest laten blijven voor wat het was, totdat de man zou ont waken. (Wordt vervolgd^

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1936 | | pagina 16