VRIJDAG 17 JANUARI 1936
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD - PAG. 10
CORRESPONDENTIE.
Jo Meijer, Haarlemmermeer.
Wel Joke, heb jij nog nooit in de verja-
ringslijst gestaan? Waarom dan niet eer
der opgegeven? En zul je nu ook eens met
de broertjes en zusjes meedoen aan de
prijsraadsels? Ik zal eens kijken of ik
jullie viertjes zien zal. Dag Joke! Groet
vader en moeder van me en ook David,
Beb, Cor en Annie! Voor jou de vijf!
Johan van Dijk, Middelweg,
Woubrugge. Wel, wel Johnny
wat 'n keurig „trompettertje" heb jij ge-
teekend, Jij wordt een teekenaar van-je-
welste. En het versje? Kom, ik zal eens
laten hooren welk wenschje mijn Neefje
uit Woubrugge voor mij op te zeggen wist:
Beste Oom Wim,
God schenke IJ moed en levenskracht
In 't jaar dat komen gaat.
Al is het dan dat zorg a wacht
Hij is Uw toeverlaat!
Zoo is Johans wenschje! En dat is zeer
mooi. Ik dank je wel Neefje! Meedoen aan
de prijsraadsels!
Anny en Cor van Diest, Sas
sen h e i m. Wederkeerig mijn beste
wenschen. Ook voor moeder en tante. Als
ik no. 4 vind van „Schetsjes' dan volgt dat
nog weg. Ik zie jullie wel alsmede Sisca
bij den wedstrijd. Dag Anny! Dag Cor!
Veel groeten aan moeder en tante. Voor
jullie beiden de vijf!
Jan Schamper, Leidtn. Dank
je wel Jan voor de toegezonden raadsel.
Ik hoop ze later te plaatsen. Eerst moet
den wedstrijd achter den rug. Je doet toch
ook mee, is wel? Dag Jan! Groeten thuis!
Dirk v. d. Meer, Zoeterwoude.
Ik heb je verhaaltje „De zoon van den
pelsjager" ontvangen. Ik heb die geschie
denis vaker gelezen. Zoodra ik wat plaats
heb, kom jij aan de beurt. Doe je ook aan
den wedstrijd mee? Dag Dirk! Por je
schoolvrienden ook aan om mee te doen.
Met het oog op de plaatsruimte zullen
we het hierbij laten.
De volgende wee c gaan we door.
Ik hoop en v.ertrouw, dat alle kleine en
gr- ote lezers aan onzen raadselwedstrijd
zullen deelnemen. Denk er om, dat in de
correspondentie alle briefjes beantwo'rd
worden, die speciaal aan mijn adres wor
den gericht
Toet allen mee! En vooralonder-
teeken werk met duidelijke naam en voor
naam. En danwees op tijd!
Oom Wim.
DE MUSCHJES
door Catz.
't Was winter. De sneeuw lag op
straten en daken.
Elk mensch liep te rillen van kou, op
de kaken.
En ieder liep haast, met de hand in
den zak,
De muschjes ook zaten verkleumd
op het dak.
Voor 't raam zat een knaapje, naar de
vogels te turen.
Ze zaten zoo treurig op het dak van
de buren,
Het was of ze vroegen, och geeft ons
wat brood,
Och geef ons wat eten, dan gaan we
niet dood!
Toen vroeg hij aan Moeder: „Och geef
mij wat eten,
De muschjes daar hebben, in lang
niet gegeten,
En Moeder gaf hem wat brood en
wat zaad.
En 't knaapje dat strooide het alles
op straat.
Wat aten die diertjes, wat sjilpten,
ze bljjde,
Ze keken naar 't knaapje: ,,'t Was of
ze zeide,
Het was of ze riepen:. „Wat zijn w' in
ons schik,
Wij aten in lang niet, ons buikje
zoo dik!"
DE WIND
door Rika Versteege.
Nu is de winter gekomen
Hij bracht den stormwind mee;
Den storm en zijn buien,
Toch roepen wij: hoezee!
De boomen staan te zwaaien,
Als riepen zij: o, wee!
Maar wij, wij zingen luide:
Waai op maar wind! Hoezee!
Blaas op maar, want dan krijgen
De paraplu's wij mee.
En later wij ons waaien
Naar school, hoezee! hoezee!
DRIEKONINGEN
door Anny van Diest.
Langs moeilijk begaanbare wegen,
nu over bergen,
Dan door dalen, bestoven door stof
en zand.
Kwamen van van verre drie eed'le
mannen, die
Haastig zich repten naar 't Heilige Land
De eerste was schoon en blank in
't gelaat;
De ander, even edel en fier was wat
geel;
Beladen met geschenken, kwamen
ze nader
En reisden onvermoeid door per
kameel.
Dan was er de derde, nog zwarter
dan zwart.
Zoo zwart haast als 'n don're nacht;
Maarvrees niet, ontsproten uit
edele stam.
Van buiten zoo donker, maar innerlijk
zacht.
„Wij hebben zijn ster gezien", zoo
spraken ze dan*
„En volgden dit teeken; maar zien
de sterre niet meer;
„O, zeg ons, waar is 't Kindeke
geboren; waar is zijne woon?
„Waar ligt de pasgeboren koning ter
neêr?"
Herodes peinst.... hij wordt bleek
verschrikt:
Wat is dat? Wat spreken ze van den
Koning, 't Kind?
Hij toch is koning? Wat wil men
van hem?
Hij beraadt; wist hij maar wat te
doen!Hij verzint.
Dan, als hij raad heeft gehad uit d'r
priestersmond, spreekt hy:
„Te Bethlehem, in Juda, zoek daar
naar 't Kind'
„Opdat ook ik gaan moge, eri Hem
aanbidden:
„Zeg me dan, als ge weer komt,
waar men Hem vindt!"
Nu reisden de vreemden weer
verder; en ziet....
Juist waren ze de poorten der stad
weer noor
Daar verscheen de sterre, die hen
geleide, opnieuw,
En vol vertrouwen dankten ze den
Schepper in koor.
Dan, te Bethlehem, boven 'n
nederige stal,
Blijft ze vol flonk'rende straling
stille staan:
De Wijzen, gingen eerbiedig God's
z woning nu binnen,
En boden vol schroom hun geschenken
Hem aan.
In ootmoed knielden ze bij 't
Kindeke neer,
Aanbaden 't Goddelijk Wichtje,
God es Zoon:
Maria en Jozef, ze straalden van weelde
Wat was hier alles, toch wonderbaar
schoon.
Hoe lang lagen de Wijzen in verukking
daar neder?
Ze wisten 't niet! Ze konden van
't kribje niet gaan!
Helaas, ze konden toch niet langer
meer blijven:
De tijd van scheiden brak voor hun
weer aan.
Maar als ze weer gingen naar eigener
stêe,
Was hun weg nu niet meer door
Herodes zyn stad.
Daar Gods' engel, vol teedere zorg
voor het Kind,
Hun tijdig en zorgvol gewaarschuwd
toen had.
ONS HUISJE
door Catz.
Wie houdt er ons huisje,
Zind'lijk en net?
Wie zorgt, dat ons eten,
Steeds klaar wordt gezet?
Dat is er ons Moeke,
Haar heb ik lief,
En zij noemt mij steeds,
Haar hartedief!
Wie werkt voor ons eten,
Altijd met lust.
Wie heeft door dat werken,
Bijna geen rust?
Dat is er mijn paatje,
Hij houdt veel van mij,
Als Vadertje thuis komt,
Dan zijn wij heel blij!
Wie speelt en wie stoeit er,
Altoos met mij.
Wie lacht bij dat stoeien,
Vrooiijk en blij?
Dat is ons klein zusje,
Heusch 't is 'n lief kind,
'k Wed, dat je 'r nergens
Zoo eentje nog v;ndt!
WIE ZIJN JARIG?
Van 17 tot en met 23 Jan.
17 Jan.: Bart Goddijn, Gasstraat 21.
17 Jan.: Harry Grimbergen, Vondelweg 31.
17 Jan.: Nel v. d. Meer, Oud-Ade.
18 Jan.: Sisca Homan, Teylloosstraat 21,
Sassenheim.
18 Jan.: Bep Slats, Vinkenlaan 35, N'wijk.
18 Jan.: Jo Meijer, Aalsmeerderweg 94,
Haarlemmermeer.
18 Jan.: Joop Annard, Haverzaklaan 1.
19 Jan.: Agnes v. d. Loo, Haarlemmerw. 32
19 Jan.: Ko Hensing, Waardstraat 26.
19 Jan.: Bert van Schie, Kraaierstraat 34a
19 Jan.: Truus Straathof, Weipoort B 72,
Zoeterwouae.
20 Jan.: Nico v. d. Krogt, Verl. Dorpsstraat
195a, Warmond.
20 Jan.: Jeanne v. d. Schaik, Staalw^tr. 7
20 Jan.: Theo Reekers, Breestraat 87.
20 Jan.: Rietje v. d. Bosch, Meerlaan 1,
Stomp wijk.
20 Jan.: Gerard van Bavelaar, Cathrijne-
straat 7a.
20 Jan.: Antoon Borst, Dorpsstr. H'made.
20 Jan.: Rachel Hartevelt, Lange St. Ag-
nietenstraat 17.
20 Jan.: Jan Gordijn, Haarl^tr. 105a
21 Jan. Piet en Betje Meijer, Zonneveld-
straat 12, Hazcrswoude.
21 Jan.: Chris van Schie, Warmond aan
de Zijl D 20.
21 Jan.: Anny Goddijn, Gasstraat 21.
21 Jan.: Cor Annard, Haverzaklaan 1.
21 Jan.: Lena Broekhof, Zuidhoek R.'veen.
21 Jan.: Piet Schrama, Rijndijk 42, Voor
schoten.
22 Jan.: Jacques Pley, Waalstr. 10.
23 Jan.: Ali Slingerland, Zuidbuurt C 10,
Zoeterwoude.
23 Jen.: Henk Wolters, St. Jacobsgesticht.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen worden, of afgevoerd na school
bezoek, schrijve me minstens 14 dagen
voor den vef jaardag.
Oom Wim.
Uit mijn dagboek.
door Gonnie.
16 December.
Het is nu alweer bijna Kerstmis!
't Lijkt nog zoo kort geledendan de
vorige. En tochja, zie ik op de ka
lender, die wijst het juist aan. Er is geen
vergissing of drukfout in, want ik hoorde
door de radio, over kerstpakketten pra
ten. Uit het raam zie ik nu iemand met
een groote kerstboom sjouwen! Och., ja,
het wordt weer kerstmis.de zooveel-
steEn het is haast niet te gelooven,
dat er van de eene tot de andere kerstmis,
telkens een vol jaar met vreugde en na
righeid tusschen ligt. Ja het moet kerstmis
wordenwant de barometer staat zoo ont
stellend laag! De waterleiding is bij onze
benedenburen bevroren! Men rijdt al met
honderden op de ijsbaan! en als het een
beetje door blijft vriezen, rijdt men in
enkele dagen al op grachten, slooten en
singels. Ja 't is Kersttijd! De bloemetjes
staan dik op ruiten van mijn slaapka
mer. Als ik ef een gaatje inadem dan
glinsteren en glanzen, op planten en tuin
paden, schuttingen en schuurtjes de Us-
kristalletjes, en is de geheele omgeving:
„besuikerd" als een kersttaart. Op de kale
witte takken zitten vogeltjes diep gedo
ken, stil te peinzen, in hun uitstaande
veertjesPlechtige stilte heerscht er
over de natuurEn in de stad?
Fier stralen de etalages hun zacht roode
kerstlicht uitIn wit, rood, groen en
zilver, prijken zij in hun gezellig kerst-
kleed. Smaakvol toonen de welgevormde,
kunstvoorwerpen, op het smetteloos wit.
van de étalage sneeuw, die glanzig bepoe
derd, onder het kunstlicht, 'igt te prikke
len in je oogen! Wat zijn Je winkels toch
fraai! Zie de etalage van de banketbak
ker eens, met de verlichte kerk v. chocolade
Van de fruithandelaar met de vergulde
fruitmand, in sierlijke vorm. Van de bloem-
handelaars die ons een „kerstdroom" too-
vert.... in een enkel versierde pronkap-
pel!Een luxe-artikelenzaak, met de
smaakvolle, kunstkalenders, doozen post
papier, odeurtjes en nog veel meer. En
tenslotte „winkel-paleizen", waarin kerst-
boomen staan van huizen hoog!! Het is
„sprookjesachtig" om in deze tijd te win
kelen! Een wandeling bij avond is een
genot. Vooral in deze laatste dagen des
jaars! En langs de straten, ook daar is de
kerstmistijd in vollen gang. Het is dan veel
drukker! Ge winkel van huismoeders, diep
gedoken in hun hooge bontkragen, het
een of ander sierlijk pakje, aan hun hand
bengelend.... hun zenuwachtig „speuren"
in de étalages. Zij hebben allen de feest
vreugde om zich heen hangen!Bloe-
menkooplui, die hun vuurroode bloemen
tinten op de stoepen, en handwagens eta-
leerenü Het is alles herinnering aan het
naderende Kerstfeest.
KLANTEN
door Diederik.
Als je hebt een winkel
Volgepropt met goed,
Maak dan véél reclame
Voor je overvloed.
Weg met restanten,
Zoek daarvoor klanten!
Als men heeft veel schulden,
Dat komt wel eens voor,
Voldoe dan uw schulden
Stuur wissel niet door.
Gij wordt failliettanten,
Deurwaardersklanten!
Als je naar 'n dokter gaat
Voor een kleinigheid;
Denxt die bij zichzelve:
Wat heeft dat mensch 'n tijd!
Hij weet van wanten
Met zulke klanten!
Inbreken mag men niet,
Dat zeggen wetten U;
'n Tweetal werd betrapt, en
De agent zei nu:
„Deze arrestanten,
„Dat zijn mijn klanten!"
Belastingpapieren
Krijgt ten iedereen;
Betaal, is de boodschap,
Want als men zegt neen:
Dreigt van alle kanten
Fiscus zijn klanten!
Diederik schrijft versjes;
Hij stelt zich tot taak:
Hij jokt niet, hij gapt niet
En zegt het soms raak!?
De lezers van kranten,
Dat zijn mijn klanten!
Bezigheid
door Cor van Diest.
Ja, ik heb werk gekregen! 'k Heb het
druk! Eén van de kleinere patiënten had de
aardigheid een aantal legplaten door èl-
kaar te schudden! Zijn het er twaalf of vier-
en-twintig, ik weet 't niet; 't komt er ook
op een paai niet aan De Zuster kwam naar
me toe met dat hoopje wir-war en Cor was
wel zoo goed dit aJes bij elkaar te zoeken.
Jawel! Wanneer Zuster nu maar een flinke
dosis geduld daarbij gevoegd had! 't Is me
een warwinkel; ik zie daar lachende kin
derkopjes tusschen kakelende kippen; viin-
derkens niet verpletterd worden door die
logge Jumbo's! Dan weer een kat, die rus
tig slaapt op 'n schutting, dat boven op een
kerktoren geplaatst schijnt te zijn. Wat 'n
uitzoekerij! Maar ik laat me niet kennen
geen spraken van! Aan 't werk, jongen;
met een beetje uithoudingsvermogen red
je het wel En dat moet maar alles liggende
gebeuren. Wat 'n makkelijk leventje eigen
lijk, als men zich heelemaal niet moe mag
maken! We mogen zelfs blijven liggen bij
't werk. Stel u voor dat we ook op school
niet zouden behoeven te zitten. Neen, 't zou
heusch gauw genoeg vervelen.
Ik ga nu eens kijken of ik dit verschillen
de platen bij elkaar kan krijgen en vertel
dan bij gelegenheid wel eens 't resultaat
van mijn ijverig streven. Ik beloof niet dat
ik er gauw mee klaar ben; ik moet toch
mijn boeken uitlezen en correspondentie
bijhouden en zoo meer. En dan niet te ver
geten 's middags rusten. Wij behooren dan
tè slapen, ja, 't komt in orde! Slaap maar
als je 's middags je oogen niet toe kunt
krijgen! 'k Hoor 't geronk van een vlieg
machine; ja daai gaat-ie, recht boven de
dalia's. Veronderstel dat hij hier midden in
den tuin een noodlanding moest maken! Ik
zou direct vragen of ik zoo'n wereldwonder
eens van binnen zou mogen bekijken! Maar
neen, hij vli-;gt door; is al niet meer te zien.
Adieu, stoere piloten; ik wensch u een goede
vlucht en een behoude daling.
Tot mijn spijt was No. 4 blijven liggen.
Met dat nummer is het 5-tal compleet.
Oom Wim.
Die apen van jongens.... Trekken den
heelen dag aan de bel.en als je bene
den komt. zijn ze weg!!
VAN BATAAF TOT RIDDER
door Oom Kees.
V.
Inmiddels waren de mannen de arme
lijke, doch zindelijke woning genaderd en
de beide kleuters holden naar buiten om
het kleurenspel, dat in dien tijd een troep
ruiters opleverde, te bewonderen, op ge
vaar af van door de hoeven der vurige
kleppers te worden verpletterd.
„Welkom, genadige heer. wat ver
schaft ons de hooge eer en net genoegen,
zulke edele voeten onze onwaardige stulp
te zien betreden?"
Ei, ei! Vrouwlief, wij mannen zijn
toch niet de eenigen die vleien en compli
menteeren kunnen!" zeide haar man,
lachend achter zijn heer binnentredend,
waarop deze de vrouw glimlachend de
hand toestak en vervolgens Jan aankeek,
als wilde hij diens gedachten peilen.
Ge begrijpt alreeds waarom ik hier
heen kom! zeide hij, „ik wacht nog
steeds op den dag, dat gij u in dienst zult
stellen van ridder Rudolph van Vianen,
maar ik zie reeds aan uw gelaat, dat ge
mij wederom antwoorden zult. Laat het u
dan een troost zijn, dat deze maal niet ik,
niet de slotheer van Vianen, doch de edele
koning Karei in hoogst eigen persoon uw
diensten zeer op prijs zoude stellen.
Het betreft het verschijnen van een
zonderlingen zwarten ruiter, die reeds en
kele malen in de nabijheid vai. onzen ge-
eerbiedigden vorst is gezien, en wien het er
blijkbaar om te doen is, dezen in een on
eerlijk tweegevecht te bekampen. Althans
er is geen andere verklaring voor te geven.
V Daar echter thans nog het krijgsrumoer
den geliefden koning omgieft, kan deze
zich thans niet overreden laten tot een
duel, hoezeer dit hem ook in vredestijd
een welkome afwisseling in zijn altijd
zwervend leven zoudo zijn. Als ge dan be
denkt, dat velen zijner soldaten den zwar
ten Ridder voor den duivel zelf aanzien,
moet ge u wel tot zulk een avontuur aan
getrokken gevoelen.
Men heeft een moedig man noodig om
de gangen van dien sinjeur na te gaan en
verslag uit te brengen van de houding en
handelingen van dei. redder.
Tot dat doel heeft Koning Karei zich
gewend tot den burchtheer van Vianen,
ridder Rudolph, welke zich verlaagd
heeft, mij den nederigen man, om raad te
vragen.
Hoe denkt ge over deze gelegenheid?"
Het was Jan aan te zien dot de ridder
door zijn handig pleidooi, reeds half ge
wonnen spel had, doch ziende, dat de jon
ge man nog aarzelde, vervolgde hij, ter
wijl zijn blik met een uitdrukking van
bijna vrouwelijke zachtheid op de echtge-
noote en de beide kinderen rustte:
Gijsbrecht is gehuwd, en alhoewel ik
weet. dat hij trots dit feit, waarschijnlijk
toch zal besluiten om, met 4jn volle toe
stemming u te vergezellen, acht ik het in-
tusschen beter, dat gij het gevaarlijke
risico, dat aan deze taak verbonden is,
voor uw rekening neemt.
Gedurende de laatste woorden kwam op
het gelaat van den toegesprokene een ver
drietige, teleurgestelde trek. Hij staarde
naar buiten, in de vallende schemering en
zweeg, terwijl Gijsbrecht zijn broer met
een diepen blik bezag. De beide kinderen,
die intusschen wedei binnengekomen wa
ren, hadden zich met de hun leeftijd eigen
vrijmoedigheid tot den slotheer gewend,
en lieten hem de berkenhouten fluitjes
zien, welke oom Jan voor hen had ge
maakt, en welke zij, zooals ze triomphan-
telijk beweerden, zouden bewaren, tot zij
ook soldaat zouden zijn, net als vader,
om er dan op het slagveld om het hardst
op te blazen. Hierop keek de goedige heer
de beide ouders aan, in wier oogen hij de
trots op zulke kinderen genoegzaam las.
De woorden uit de onschuldige kinder
monden, hadden echter op Jan een geheel
andere uitwerking Bij het hooren van
het woord .vader.kreeg zijn
gezicht een meer levendige uitdrukking en
zuchtend haalde hij de ichouders op.
Daarop Gijsbrecht en Margaretha aan
ziende, met een blik, die verried hoe gaar
ne hij op het voorstel van heer Ruwaert
inging, zeide hij:
En hoe moet het dan met vader?
Och, malle jongen, is het dat? riep
zijn schoonzuster uit, voor vader is im
mers nog wel een plaatsje aan de haard
bij de vrouw van zijn zoon. Als ik geweten
had, dat ge daarover altijd treurdet, waart
ge al reeds lang soldaat geweest!
Deze welgemeende woorden gaven bij
Jan den doorslag. Het hoofd ging omhoog
en zijn heer en Gijsbrecht de hand rei
kend zeide hij:
Dan is de zaak beklonken, althans,
wanneer vader zelve er geen bezwaren
tegen heeft.
Jan ik wist wel dat ik u nog eens zou
overhalen. Ik ben er trotsch op, zulk een
menigte trouwe onderdanen te bezitten.
Gijsbrecht geeft mij te verstaan, dat hij
u toch niet alleen zal laten uitrijden, wes
halve ik hem u laat vergezellen naar No-
vo-Magum, waarheen ik dadelijk een ijl
bode vooruit sturen zal."