ZATERDAG 4 JANUARI 1936
DE LEIDSCHE COURANT
VIERDE BLAD - PAG. 16
MIJN VERHAAL
door Cor van Diest.
I. DE LAATSTE REPETITIE.
t Was vinnig koud en het vroor dat t
kraakte. De jongens op 't schoolplein echter
hadden schijnbaar geen last van de koude;
hun wangen gloeiden, 't Was een leven en
hi rumoer, als ware 't midden op een over
vol marktplein. Geen wonder ook, 't was
de laatste schooldag voor de Kerstvacantie.
Wat zouden ze genieten deze vacantie. Als
't nu maar bleef vriezen! Menig baantje
zou er worden gereden; en daags na Kerst
mis zou er nog een hardrijderij voor jon
gens plaats vinden.
Nu, we hebben nog eenige dagen om flink
te trainen, meende Frits Koenders; jongens
de eerste prijs was een gouden horloge, 't
was vast niet mis, hoor!
Eén was er minder luidruchtig; hij was
altijd wat kalmer dan de andere jongens,
't Was Leo Waanders; klein en nietig voor
zijn leeftijd en niet sterk. Hij kon ook nooit
zoo flink met de andere jongens meedoen;
toch was hij bij alle jongens graag gezien.
Altijd stond hij klaar om te helpen, waar
hij dacht dat 't noodig was; men behoefde
het hem zelfs niet te vragen. Had iemand
moeilijkheden of verdriet, Leo wist steeds
weer op te beuren en te troosten. Zag hij
iemand die gebrek leed, dan wat 't Leo die
een beroep deed op de beurzen van hen die
't missen konden en dan haalde hij dikwijls
heel wat bij elkaar voor zoo'n arme stum
per. Hij kon ook geen deel nemen aan een
hardrijderij of andere sport; tooh had hij
er een liefhebberij in er naar te gaan kij
ken of er over te spreken. Daar ging de
bel en aanstonds was alle rumoer verstomd,
'n Intense stilte hing over 't schoolplein.
Kalm en bedaard, zoo als Mijnheer dat al
tijd wilde, gingen de jongens naar hun lo
kaal. Ieder was vol aandacht bij hun les,
want Mijnheer was niet makkelijk als één
zijner leerlingen wat verstrooid was; ook op
zoo'n laatste dag voor de vacantie eischte
hfj stipte oplettendheid. Buiten de lesuren
echter stoeide hij dikwijls met de jongens
mee en kon hij het heel goed hebben dat ze
flink spektakel maakten. Dat houdt het
verstand helder, placht hij dan te zeggen.
Zangles was aangebroken. De jongens,
die in den Kerstnacht op het koor zouden
zingen, moesten nog eens de kerkelijke ge
zangen repeteeren. 't Ging best, helder
weerklonken de jongensstemmen door 't
schoollokaal Mijnheer was dan ook uiterst
tevreden. „Nu Leo", sprak meester, „nu
zullen we nog eens even de solo nemen;
ik vertrouw dan ook, dat die er best bij je
inzit".
Heerlijk jubelend weerklonk Leo's glas
heldere stem; ontroerend stil luisterden al
len toe. Meester wisij wel dat hij met Leo
eer in zou leggen; de jongen had een
prachtstem. Jammer, doodjammer dat Leo's
ouders niet bij machte waren die stem ver
der te laten ontwikkelen. Wie weet, kon
de jongen wellicht door iemand worden
voortgeholpen. Doodstil was 't nu in 't lo
kaal; Leo had zijn solo al even beëindigd
voor Mijnheer 't bemerkte. Hoe had hij,
die alle verstrooidheid zoo verfoeide, nu
zelf zoo diep in gedachten kunnen verzon
ken zijn. Enfin, hij maakte zijn fout vlug
goed, maande Leo aan om in de dagen voor
Kerstmis nog maar eenige keeren te repe
teeren om er goed in te blijven en sprak
dan met de jongens af om den vooravond
van Kerstmis op 't kerkkoor een generale
repetitie te houden; na het sluiten der kerk.
Ze zouden aan de pastorie allen te zamen
komen. „En dan in den Kerstnacht beslist
kwart vóór vijf op het koor zijn, dan heb
ben we nog even tijd om ons op te stellen",
zei Mijnheer. De jongens beloofden dajt. „En
nu vooral voorzichtig; geen kou vatten,
niet te ver op het ijs wagen, of wat dan
ook, want we kunnen geen enkele stem
missen", waarschuwde Mijnheer nog. O,
daar zouden ze wel voor oppassen, Mijn
heer behoefde niet bevreesd te zijn. Hier
mee waren de lessen voor vandaag afgeloo-
pen; de jongens spoedden zich weer in re
gelmatige orde naar buiten. Maar nu was
het ook weer uit met de rust; stoeiend en
rumoerend, elkander in hun vaart wegstoo
tend, renden ze huistoe. Vlug eten, dan
schaatsen meegenomen naar het ijs.
(Wordt vervolgd).
DE VACANTIE
door Alie van Vliet.
Vacantie is een mooie tijd
Voor hem, die in den arbeidstijd,
Zijn plicht gedaan heeft naar behooren.
Hem is vacantierust beschoren.
Hij mag inplaats van teek'nen, zingen,
Met Pa en Ma naar Scheveningen.
Zij mag inplaats van schrijven, rekenen,
Van stoppen, naaien, breien, teekenen,
Met haar vriendinnen wat gaan stoeien,
Of ook wel met de boot gaan roeien.
O, heerlijke vacantietijd,
Ik denk aan u altijd met spijt,
Dat gij zoo gauw zijt heengesneld,
Maar als uw dagen zijn geteld,
Dan ga ik weer met lust en vlijt
Beginnen aan den arbeidstijd.
Een sprookje van de reus.
door Suze Ouwerkerk.
Er was eens een reus, die wilde de ko
ning zoeken die eigenaar was over een
groot land. Hij wou zijn knecht zijn. Een
paar dagen had hij gereisd en eindelijk had
hij hem gevonden. De koning nam hem in
zijn dienst. Op een keer kwam er een
man die heel mooi kon zingen. De reus
stond als gewoonlijk naast den koning en
leunde 'n beetje op zijn staf. De zanger be
gon een vers te zingen waar het woord
duivel in voorkwam. En toen nu die man
het woord duivel zong, maakte de koning
'n kruis. De man kreeg een kwartje van de
koning en ging heen. De reus vroeg aan de
koning: „Heer, waarom maakte gij daar
straks twee zwaaien voor u."
„Dat zeg ik ifiet", zeide de koning, „dat
behoef je niet te weten". „Als u 't niet
zegt, dien ik u geen dag meer". „Nou dan
zal ik 't maar zeggen. Toen die man nu
't woord duivel zong, maakte ik een kruis.
En als ge dat dan doet, dan loopt hij hard
weg daar is hij bang voor." „Ik zie dat de
duivel sterker en machtiger is dan gij en
daarom ga ik heen om de duivel te zoe
ken", zei de reus.
De reiis vertrok, hij kreeg nog wat eten
en drinken mee van de koning die vond het
natuurlijk vreeselijk jammer, dat hij weg
ging. Nadat de reus een paar dagen had
gereisd zag hij op een eenzame weg een
troep ruiten aankomen, een er van
sprong met zijn paard vooruit en reed hard
weg, de andere begrepen er niets van
waar of hij dat voor deed. Zij sloegen een
zijweg in, maar de duivel was recht door
gegaan recht op de reus af. De reus vroeg
aan de duivel: „Wie zijt gij". Hij sprak: „Ik
ben de duivel". „O, zijt ge de duivel, dien
zoek ik juist, want ik wou z'n knecht zijn.
Nou gaat dan maar met mij mee, dan gaan
wij een paard koopen. Zij kwamen in de
stad en kochten een paard, daarna ging
hij naar de woning van de duivel, gingen
eten en naar bed. Den volgenden dag gin
gen zij een eind paardrijden en kwamen
langs een weg waar een kruis stond, bij
dat kruis gekomen ging de duivel een heel
eindj om. Een eindje verder kwam hij
weer bij de reus. De reus vroeg waar of
hij dat voor gedaan had. De duivel ant
woordde: „Ik ben bang voor Christus en
Zijn Kruis." Nu zei de reus: „Dan ga ik
op weg om de Christus te zoeken." Hij
ging keer op reis. Hij reisde dagen achter
elkaar zonder te slapen. Hij kwam bij een
beek, dronk wat water en rustte even
uit. Maar terwijl hij daar zat, viel hij in
slaap. Toen hij wakker werd was het al
weer dag geworden. Hij reisde weer door
en dien dag ging zijn reis langs een huisje
van een kluizenaar. Toen hij daar langs
kwam, zat de kluizenaar voor de deur. De
reus ging naar hem toe en vroeg of hij
de Christus niet wist te vinden. De klui
zenaar antwoordde: „Dat kan ik je niet
zeggen, maar ge kunt wel voor hem wer
ken." „Ja, dat wil ik," antwoordde de
reus. „Nu dan moet je daar bij die groote
rivier een huisje bouwen en de menschen
die naar de overzijde moeten er over dra
gen, want er ligt geen brug over. Een
paar dagen later was alles volbracht. Hij
stond aan de oever te kijken of er geen
menschen waren die er over moesten. O
daar kwamen er al een paar aan. 't Was
al avond geworden. De reus legde zich ter
ruste, 't Was één uur in den nacht. De
reus werd wakker door tikken op 't raam.
Hij ging naar buiten om te kijken en zag
niets. Toen ging hij maar weer naar bed.
Hij lag nog niet goed in bed of er werd
weer getikt. Weer ging hij kijken en weer
zag hij niets. Nu bleef hij maar even zit
ten. 't Duurde maar even of er werd weer
getikt. De reus ging naar buiten zag nu
een klein knaapje staan, 't Knaapje vroeg
aan de reus: „Wilt u mij er over dragen."
„Ja zeker, kom maar op mijn rug zitten."
't Knaapje deed, zooals hem gezegd werd.
De reus kwam in 't midden en zei tegen 't
knaapje: „Kind, kind wat ben je zwaar,
't lijkt wel of ik de heele wereld op mijn
rug heb", zeide de reus. 't Knaapje drukte
't hoofd van de reus nog dieper naar om
laag. Toen de reus bijna met z'n hoofd bij
't water was, schepte het knaapje een hand
vol water en gooide 't over de reus zijn
hoofd en zeide: „Ik doop u in den naam
des Vaders en des Zoons en des H. Gees-
tes. Gij zult geen Goliath meer genoemd
worden maar Christusdrager. Want gij hebt
de God der wereld op uw schouders ge
dragen." Meteen was 't Knaapje weg. De
reus ging uit 't water, daar stond het
knaapje ook weer. Hij is 't, sprak hij tegen
de reus: „Plant uw staf in den grond en
er zullen bladeren en vruchten aan groeien.
En daarna verdween het weer. De reus
plantte zijn staf in den grond en ging naar
bed. Den volgenden morging ontwaakte
hij laat. Er stonden al weer menschen aan
den oever te wachten. Hij kleedde zich en
spoedde naar de menschen. Toen de men
schen er over waren ging hij kijken naar
zijn staf en hij zag bladeren en vruchten
er aan en dankte God voor dit groote won
der.
ATTENTIE.
De volgende week komen onze prijs
raadsels. Ziet weer de schitterende prij
zen!!
Zegt het voort!
Doet allen mee!
Tot Vrijdag!
Voor de Correspondentie en de geschie
denis over „Van der Werf" van mijn hand,
was voor vandaag geen plaats.
Oom W i m.
HET JAAR IS OM....
door Diederik.
Het jaar is om, dus heen, voorbij,
Wij brenger, nu, zoo 't moet,
Aan 't jaar, dat weer heeft afgedaan,
Een laatste, laatste groet.
Gedachten, de herinnering
Aan al wai is geschied,
Zij zijn het overpeinzen waard;
Wie uwer doet dit niet!?
Het jaar is om, veel ongeluk
Was menig mensch zijn deel;
De doodenlijst was weer zeer groot
Van overweg te veel!
De ongelukken op de straat,
Door auto's enzoovoort,
Zij hebben 't afgeloopen jaar,
Weer veel geluk verstoord!
Het jaar is om, en de balans
Van menig vrouw of man
Wijst, als zij zal zijn opgemaakt,
Geen gunstig cijfer an.
De crisis ging niet van ons heen,
Steeds grooter werd de nood
En ook van hen, die werkloos zijn,
Geen werk, en weinig brood.
Het jaar i^ om, de armoe stijgt
En 't kleine Nederland,
Met wapenspreuk: „Je MaintiencLrai"
Houdt, ondanks alles, stand.
Want eenmaal zal, ja dit staat vast,
Vertrouwende op God,
Het leven voor ons beter zijn,
Want Hij bestiert ons lot!
DE BOOMEN BIJ ONS HUI8
door Ant. Roels.
Bij ons huis was een plein met hoornen,
Ik heb z'er nooit jong zien staan,
Maar gister zijn mannen gekomen
En ijv'rig aan 't hakken gegaan.
Eén zaagde de knoestige takken,
Doormidden, secuur stuk voor stuk,
En telkens weer klonk er een krak en
De tak viel terneer met 'n ruk.
En toen al die stevige takken
Vergaard, waren weggebracht,
Ging men aan den voet staan hakken
En viel, maar gauwer dan ik dacht.
En nu is het plein zonder boom en
En kaler dan ooit ligt het daar;
En kunnen niet suizend meer droomen,
Hun heengaan drukt somber en naar.
Er kunnen nu auto's parkeeren,
Waar zij eens hebben gestaan;
Men eischte hun dood voor 't verkeer
en.
Ze zijn zonder morren gegaan.
RIJMKRONIEK*
door Harry Janmaat.
Ha, de dagen gaan weer lengen!
Juicht nu elke vrouw en man;
Dat is iets, waarop ons lekker
Zelfs Colijn niks korten kan!
Slechts één Saar-bewoner is nu
Zeer neutraal, zeg ik U hier!
Dit zoo onpartijdig wonder
Is daarginderde barbier.
Waar ook mot nog moge komen
In het woelig Saargebied,
In de magen onzer jongens
(Dank zij d'oorlam) ginds vast niet.
Dit geestige versje van Harry Jan
maat vind ik nog tusschen een hoop an
dere versjes in. Ik wil ddt toch laten plaat
sen, al is het niet meer zoo actueel als tij
dens de verkiezing het geweest ware.
Oom W i m.
OP HET US
door Cornelia v. d. Bosch.
Op de baan
Zie je ons gaan,
Daar zie je ons rijden,
Daar zie je ons glijden,
Over de baan.
Op de baan
Laten we gaan,
Daar zie je ze zwieren,
Daar zie je ze zwaaien,
Over de baan.
Op de baan
Laat ze maar gaan,
Zit niet te droomen,
Anders kan je niet komen,
Op de baan.
WIE ZIJN JARIG?
Van 3 Jan. tot en met 9 Jan.
3 Jan. Koos van Leeuwen, Hazerswoude
Dorp E 98.
3 Jan. Jan Simons.
3 Jan. Theo Noordman, Haagweg.
3 Jan. Piet Peterman, Pioenstraat 14.
3 Jan. Dirk Pley, Waalstraat.
4 Jan. Piet Kors, 5de Poellaan 73, Lisse.
4 Jan. Sjaantje Bontje, R'Veen, Z. Einde.
4- Jan. Jan v. d. Stok, Doezastraat 21a.
4 Jan. Marietje v. d. Vlugt, Ter Aar C 151.
4 Jan. Paul Verbrugge, Meloenstraat 1.
4 Jan. Piet Rippe, Breestraat 106.
5 Jan. Corrie Zoet, Oudewetering.
5 Jan. Sjaantje Mank, Levendaal 48.
5 Jan. Rika Fekelhof, Voorstraat 281,
Nieuwveen.
5 Jan. Jan Heetvelt, Anna v. Saksenstr. 8.
5 Jan. Ria Dekkers, Dorpsstr. 84 D Zoe-
terwoude.
6 Jan. Gerardientje van Schooien, Noord-
wijk-B., IJmuiderstr. 21.
6 Jan. Hein Schrardt, Lammerschansweg 7.
6 Jan. Cor Simmermann, Prins Hendrik
straat 74, Alphen.
0 Jan. Lien v. Vooren, Jan v. Houfk. E 46.
6 Jan. Gerard de Rijk, Ter Aar C 165.
6 Jan. Joke Walenkamp, Rij nsburgerw. 43.
7 Jan. Hein Straver, Oud-Ade E 46.
7 Jan. Pieter Koper, van Limburg Stirum-
str. 4, Leiden.
8 Jan. Corn Karremans, Leidscheweg 22,
Voorschoten.
9 Jan. Dirk van Kampen, Noord wij ker-
hout, 's-Grav. weg 7.
9 Jan. Rika Straver, Oud-Ade- E 46.
9 Jan. Jan Jansen, Kastanjelaan 10, Sas-
senheim.
9 Jan. Bep de Rijk, Ter Aar C 165.
9 Jan. Jopie Heemskerk, Havenstr. 14,
Noord wij kerhout.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien of van deze lijsten (na het
vertrek uit school) afgevoerd wil hebben,
schrijve me minstens 14 dagen voor den
verjaardag.
Oom W i m.
DE DRIE BEREN
(Een sprookje)
Vrij naar het Engelsch door Theo.
Waar het woud begint, woonden eens
drie beren. De jongste heette Kleintje.
Zijn broer, driemaal zoo groot als Klein
tje, werd Middelbeer genoemd, en de der
de beer, him vader, droeg den naam van
Grootebeer. Elk had een pot om uit te
eten, een stoel om in te zitten en een bed,
waarop zij, o zoo heerlijk, konden slapen.
Op een morgen gingen de beren wande
len. Toen zij weg waren, kwam woud-
nimfje Zilverhaar het huisje van de beren
binnen. Ze at eerst uit de pot van Groote
beer. Dat eten was te heet voor haar. Toen
snoepte ze uit de pot van Middelbeer. Dat
was te koud. Nu proefde ze van het eten
dat voor Kleintje was en dat was niet te
heet en ook niet te koud, maar juist goed.
En daarom at ze alles op.
Het nimfje werd er erg moe van. Ze ging
in Grootebeer's stoel zitten, die was te hard
voor haar, dan naar de stoel van Middel
beer, deze was weer te zacht.
De stoel van Kleintje werd geprobeerd.
Gelukkig niet te hard, niet te zacht, maar
jüist goed. Al gauw kreeg het nimfje slaap.
Eerst lag ze even op het bed van Groote
beer. Dat was te hoog voor haar. Toen weer
op het bed van Middelbeer, en dat was te
laag. Maar het bed van Kleintje was niet
te hoog en ook niet te laag, maar juist
goed. Nu kon ze heerlijk slapen.
De beren hadden intusschen hun morgen
wandelingetje gedaan en kwamen hon
gerig thuis.
„Iemand heeft uit mijn pot gegeten"
bromde dadelijk Grootebeer.
„Iemand heeft uit mijn pot gegeten"
bromde ook Middelbeer, maar, hij brom
de iets zachter.
„Iemand heeft uit mijn pot gegeten"
bromde zachtjes Kleintje „en nu is er
niets meer in".
De beren waren vermoeid en wilden in
hun stoel gaan zitten.
„Iemand heeft in mijn stoel gezeten" zei
Grootebeer met zijn zware bromstem. Toch
was hij niet boos.
„Iemand heeft in mijn stoel gezeten",
zei Middelbeer. Ook Middelbeer was niet
boos.
„Iemand heeft in mijn stoel gezeten"
bromde Kleintje „en nu is de,zitting los".
En al klonk het stemmetje van Kleintje
ook zachtjes, toch was Kleintje erg boos.
Toen ging Grootebeer naar zijn bed
kijken. Want Grootebeer dacht „misschien
vind ik op mijn bed wel iemand die uit
mijn pot at en in mijn stoel zat". Het bed
was leeg maar hij bromde luid „Iemand
heeft op mijr, bed gelegen".
Toen ook Middelber naar zijn bed had
gekeken, zei ook hij met zijn bromstem
„Iemand heeft op mijn bed gelegen".
Ook Kleintje kwam met vlugge pasjes
aangeloopen om naar zijn bed te kijken.
„Iemand heeft op mijn bed gelegen en ligt
er nog op", schreeuwde Kleintje luid en
zeer boos. Het nimfje werd er wakker van
en keek verschrikt om zich heen. Geluk-
Van bataaf tol ridder
door Oom Kees.
Men behoefde slechts een blik op de-
weldige bijl te slaan welke hij over de
schouder droeg om in hem den houthakker
te herkennen.
Het was een bijl van geweldige afme
tingen, waarvan de steel alléén reeds tot
aan het middel van den drager reikte, wan
neer hij hem naast zich op den grond
plaatste
Buiten dit enorme wapen had hij blijk
baar geen ander bij zich, behalve een klei
ne hartsvanger, welke in de schacht van
een zijner hooge, boven de enkel doorzak
kende laarzen stak.
En inderdaad, wanneer men hem daar
zoo welgemoed in de richting van de stad
zag voortstappen, kon men zich nauwelijkB
indenken, dat onze held een ander wa
pen noodig zou hebben in den strijd tegen
mogelijke menschelijke of dierlijke roo-
vers, waaraan het woud in die dagen zoo
rijk was.
Koning Karei bevond zich, zooals gezegd
in het Oosten met een geweldige leger
macht die bestond uit krijgsknechten van
zijn leenmannen, doch ook voor een deel
uit vrije Batavieren, afstammende van die
stoere Germanen welke in het begin onzer
jaartelling deze streken bewoonden.
Deze volksstammen hadden zich, zij het
na verbitterden strijd aan de heerschappij
der Frankische koningen onderworpen.
Langamerhand hadden de oude volken
zich onder de Frankische overheerschers
vermengd en daar nimmer spijt van ge
had. Zij bewoonden grootendeels de ste
den en dorpen, welke rondom de burchten
der leenmannen waren ontstaan.
Het was dus niet te verwonderen, dat
vele Germanen zich met hart en ziel in
den dienst van den koning stelden, daar
zij zijn goedheid kenden.
Een dezer laatsten was ook Jan de hout
hakker, welke wij op dien warmen dag
aantroffen, toen hij zich, na het beëindi
gen der dagtaak huiswaarts spoedde.
Jan was inmiddels in flink marschtem-
po de stad genaderd.
Hij passeerde de smalle brug en stond
weldra voor de groote poort, welke de Noor
delijke ingang naar de stad afsloot.
Goedenavond Jan, is de dagtaak weer
afgeloopen?
Dag Gijsbrecht, hebt gij vanmiddag de
wacht? Gij zijt toch te benijden!, schertste
Jan, dat staat me daar zoo den geheelen
middag te hangen aan de stadspoort, ter
wijl hij zijn arme broer zich laat moe wer
ken op onwillige boomstammen!
En quasi verontwaardigd, veegde hij zioh
het zweet van het voorhoofd en streek de
blonde krullen naar achteren.
Nu! nu! Ge vergeet zeker, dat ik nog
zooiets als een kolder om mijn botten heb
hangen en een metalen muts op het hoofd
draag? Om nog niet eens te spreken van
dat kapmes, dat ik naast mijn beenen heb
slingeren.
En eveneens quasi-nijdig, duwde hij bij
de laatste woorden zijn broer het geweldi
ge slagzwaard onder den neus.
Deze, snel achteruit springend, stootte
daardoor het hoofd aan een uitspringenden
balk. Hierop keek G "-1 -echt toch even ern
stig, doch toen hij het potsierlijke gezicht
van zijn jongeren broeder zag, die lachend
door de poort verdween, kon hij zich niet
weerhouden, Jan nag na te roepen: „Loop
niet van de pret nog eens tegen de muur,
en vergeet vooral niet mijn groeten over
te brengen aan Margaretha als gij langs
loopt!"
Als eenig antwoord maakte Jan een lan
gen neus, terwijl hjj een veelzeggend ge
baar maakte naar den poortoverste, die op
eenigen afstand kwam aanstappen. Daarop
nam Gijsbrecht zijn gewone plaats weer
in en Jan vervolgde zijn weg.
(Wordt vervolgd).
kig stond hel raam open. Beren hebben al-
i tijd de goede gewoonte om de ramen op
j hun slaapkamer open te laten staan. Vlug
vloog het nimfje naar buiten, het groote
woud in. Nooit meer hebben de beren haar
terug gezien.