>bÖR FP-AfiS SCHNEIOf P.S1 ILLUSTRAT/5 PIET Q6 RTE" MAAR, Hoe spreken wij nog steeds van crisis, slechte tijden, Waaronder heel het land en heel de wereld lijden? Zijn wij in zes jaar tijds daaraan nog niet gewend, Of meenen wij soms nog, dat klacht genezing brengt? En moeten wij dus naar den wangunst dezer jaren Met roodbekreten oog en somb're blikken staren En naar het goede niet? Maar, ay, heb ik het wel, Wat hebt ge aan uw traan als ik u slechts vertel? Als ik u dus vertel wat dit jaar u gebracht heeft, Dan v'ronderstel ik, dat men 't goede slechts betracht heeft En 'k laat het kwaad terzij. Wat voordeel voor uw geest Brengt u de kennis van het slecht' dat is geweest? Wat zou 'k uw zorgen nog aan 't eind des jaars vermeêren, Met rampen, die bij tijd en wijle wederkeeren, Met moorden, branden en met drama's in den echt, Met alles wat de boosheid in ons leven vlecht, Met dooden op den weg en bij de overwegen, Met zonde, haat en nijd in straten en in stegen? En gaf de crisis, die ons teisterde en sloeg, Al voor het zesde jaar, ons nog niet leeds..genoeg? Mij lust het daarom niet dees ramp spoed te beschrijven, Laat onze geest bij 't geen wat schoon en goed is blijven. Vergeten blijv* het leed, dat eens ons heeft geraakt, Verkwikken w' onze geest met wat ons blijde maakt. Hoep t'rug dan in uw geest de blijde nieuwsberichten, Die aan 't begin van 't jaar den sluier zagen lichten, Die op de wereld hangt. Die aan den horizon Heel ver nog in 't verschiet het eerste licht der zon In dezen zondvloed weer op aarde zagen komen, Ay, 't was een spiegelbeeld van deze economen, Maar 't maakte ons toch blij, zij 't vaag en onbestemd, Zooals een drenkeling zich aan een stroowisch klemt. Wel was 't een goede tijd voor onze burgervaders, Die stemming maakten in het Saar- gebied, mitsgaders Wat nationale roem voor onze mariniers, En naast de strenge plicht ook vreugde en pleiziers. O, aan het eind der jaars, nu is het, dat wij weten, Dat w* onze vreugd te vroeg hier hebben uitgekreten. En vleien w*ons ook met de hoop: het komt terecht, Toch zeggen wij 'elkaar: het is nog even slecht. En om den droeven mensch dien pil wat te vergulden, Verklaarde toen Colijn: de gulden blijft een gulden, De welvaart, die het lot nog aan de menschen gaf, Zij onvervreemd bezit, daar blijven jullie af. Wel is hij later weer wat wank'ler gaan verklaren: Wij zullen, als het kan, de gulden trouw bewaren, En zoo dit onheil dus, zij 't onverhoopt geschiedt, Dan weten wij het nu, dan kon Colijn het niet. Wij kregen in ons land weer orders voor wat schepen, Die dankbaar en verheugd hier werden aangegrepen. Intusschen voer nog rond ver op de wijde zee, K. XVIII, heel het volk van Holland leefde mee Met schip en zeevolk, dat het slanke schip bemande, En dat nu beurtelings in elke wereld landde. Soms weken na elkaar bijeen in de kajuit Op vaart naar vreemde kust en geen minuut eruit, Terwijl de stormen hier ons lage land doorgierden, Was er een vaste hand, die deze boot bestierde. Een bellenbaan op zee door vaste stuurmanshand, Een wereldreis op zee, een klein stuk Nederland. De lente, die ons land met groen en zon kwam streelen, Scheen ook de wonden van den tijd te komen heelen, De industrie kreeg hoop en daarmee nieuwen moed. Zij hief de vaai) vooruit ten teeken ,,'t wordt weer goed". En met de bloemen, die in Bloemendaal's landouwen, Het volk van Nederland op „Flora" kreeg t' aanschouwen, Kwam ook herleving in het leven van den Staat: Door den minister aan het hoofd van Waterstaat, Door onze luchtvaart, die niet neerzat bij de pakken, Die enkel zag vooruit en niet den moed liet zakken, Die zelf op reis ging en Amerika bezocht, En daar voor hare vloot de nieuwe Douglas kocht, 't Bericht der „Statendam" deed aller moed herleven, Dat zou 't arbeidzaam vólk weer werk en welvaart geven. Nog was er Wardenier, 't geluk hing in de lucht, De motor, die hij schiep, liep op een loos gerucht. Wèl kwam een nieuwe ramp dit blijde nieuws verstoren, Toen er in Sauerland een vogel ging verloren. Een vogel, die in ijs tegen een bergwand stiet, Daar zong de „Leeuwerik" zijn aller laatste lied. Maar 't was de K.L.M. die daarom niet versaagde, En met een nieuwe lijn haar oude krachten schraagde. Zij deelden in de vreugd van alle kind'ren mee. Men had tot dezen tijd zeer listig en verscholen Op ied'ren dag één uur van 't zonnelicht gestolen, Nu werd de klok verzet, nooit ging een uur zóó vlug, En eind'lijk kreeg de zon haar eigen uur weer t'rug. Ook werd in dezen tijd Vrouw Flora's poort gesloten De bloem was uitgebloeid, vergeten en verstooten, Haar glorie leefde voort, haar roem bleef opgeschort, Al was, naar later bleek, er nog al wat te kort. Na misslag en na moord en na misdadig schennen Begon misdadig Oss zijn misdaad te bekennen, Dat was een blijde tijd, dat was een lichtend uur, Dat saamviel met de keus voor 't nieuwe stadsbestuur. Een zeer welkome gast ging rond door onze dreven, Die was ons kleine land nog altijd trouw gebleven, Vanaf den tijd, dat hij met vriendelijke hand De Uiver hielp, die in den vreemde was gestrand, 't Was Alburns magistraat. Wie van Wat van de Maraboe, daar ver weg in het Oosten, Bleef liggen en men kon zich slechts nog hiermee troosten, Dat deze nieuwe ramp geen offers had gevraagd. Reeds had een nieuwe ramp de K.L.M. belaagd, Een vogel in een kooi, die fladd'rend tusschen spijlen De zwarte dood daar in de bergen zag verwijlen, 't Was donker en 't was stil, een heele langen tijd, En menig oog heeft toen een droeve traan geschreid. Maar later werd ook hier weer vreugdenieuws vernomen, Geen vogel, maar een visch in Indië aangekomen. K. XVUI heeft haar reis door 't water dag en nacht Van wereldzee tot zee tot een goed eind gebracht. En later gingen er weer anderen probeeren, Om 't onontgonnen land vanuit de lucht te leeren. Zij vlogen verder nog, weer verder dan voorheen, Naar Nieuw-Guinea nu, zij blijven met ons één. Wel mogen wij ook hier in droefenis gedenken, Opnieuw werd er met moed weer aan het werk gegaan, Aan een onzichtb're lijn nu: AmsterdamMilaan. Intusschen was er nog verkiezing voor de Staten Nauwkeurig hield Colijn 't disconto in de gaten Der Nederlandsche Bank, dat daalde of dat rees, En heel precies den stand der goud voorraad aanwees. Een toovenaar naar goud, een wich'laar met getallen, Die met zijn wichelroe den grond deed openvallen, Die met zijn tooverstok bewogen door zijn hand En met een breuk het goud deed stroomen naar ons land. Daar werd het en dat heeft intusschen mij verdroten Diep in den kelder van het bankgebouw gesloten. 't Was negentien millioen, zoo schreef de krant dan blij, Maar ach, het ging maar steeds weer onzen neus voorbij. Toen hoorden wij 't verhaal, een liefelijke sproke, Van Koningskindervreugd aan 't milde strand ontloken. Een prinsje en prinses kwam naar ons Noorderstrand En leerden onze taal en vreugde en ons land. Geen koning, geen prinses, maar kinderen van menschen, Vol onbezorgd geluk en blijde kinder- wenschen, Die speelden in het zand aan onze wijde zee, ons aller leest er Niet met een blij gelaat van dezen burgemeester, Die zich in 't dankbaar land, na wat er was geschied, In dorp en stad en land door meisjes kussen liet. En de regeering kwam met plannen op de proppen Om door bezuiniging wat gaten dicht te stoppen, 't Was negentig millioen, dat er te stoppen viel, Toen stak de politiek een spaakje in het wiel. Ministers hadden er hun schoone ambt verloren, Zij kwamen weer terug als nieuw, maar ongeboren. En juister waar' 't geweest zoo elk van hen eerst wat, Zoo niet zich zelf, maar toch zijn naam veranderd had. Nauw had de K.L.M. de hand aan 't werk geslagen, En vloog naar Indië in nauwelijks vijf dagen. En tweemaal in de week, nauw was haar blik gericht Op al wat in den tijd en 't leven vóór haar ligt, Of juist toen kreeg zij met een droeve serie rampen, Met ongeluk en dood en noodlot zelf te kampen. Het was de Kwikstaart eerst, die brandde bij het nest Met dooden in haar schoot. Het was een droeve rest, Haar, die haar kroost nog pas zoo gaarne ons kwam schenken. En die ver van haar land den dood ten offer viel, Zij was niet van ons land, maar wel van onze ziel. En gaarne voegen wy hier in de goede bede: Gij, Astrid, Koningin, geef aan het volk Uw vrede! Weer is de Koningin vol statie uitgegaan, Weer kwam het trouwe volk dit sprookje gadeslaan, Weer kwam met pracht en praal de Koningin gereden Om ons te zeggen, hoe.z'ons geld zou gaan besteden, Want dat is wat er aan dien schoonen dag steeds schort, Wij hooren dan opnieuw: er is alweer te kort. Maar 't ministerie, nieuw en frisch, had de illusie Des nieuwen tijds en dacht aan tweespalt noch aan ruzie, Maar 't volk, dat groepte saam en vroeg hoe zou het zijn? Er is nog altijd wat met Aalberse en Colijn. Maar zie, zij die elkaar eens hadden uitgekreten, Zij schenen heel dien twist vergeven en vergeten, En Pietje kreeg al gauw een glimlach van Papa; Zoo kreeg toen 's lands bestuur de N.V. C. en A. En toen begon de strijd om 't menschelijke denken, Waaraan het volk daarna zijn aandacht is gaan schenken. Aljechin deed een zet en bleef een poosje stom, Toen Euwe en toen was er al een week haast om. Toen Euwe in een partij zijn dame af moest ruilen, Stond hij, begrijpelijk, op 't punt om te gaan huilen, Zóó ging hem het verlies der dame aan het hart De volgende partij speeld' hij dan ook met zwart, 't Heeft maanden zoo geduurd. Steeds werd opnieuw begonnen, Tot Euwe eindelijk den titel heeft gewonnen. Wat hij bereikte was meer dan phenomenaal, 't Was meer dan meesterlijk.dat zeggen z'allemaal 1 De menschen in ons land, die op een rijwiel zitten, Die kregen thans bevel hun achterwiel te witten. En juist zooals een maagd, die hare neus blanket, Werd ieder achterwiel toen in het wit gezet. Dan kwam het Bosch' gerecht in zwarte toga's samen En las Oss' misdaad voor met feiten en met namen. Een rilling ging door 't land bij ied're nieuwe roep, Bij 't hooren van den naam van Ceel en Toon de Soep. Het nest was uitgeroeid en de politie mannen, Zij mochten Neerland's dank en hulde wel ontvangen, 't Misdadig spel was uit, het schrikbewind voorbij, Wat Oss nog over had, dat ademde weer vrij. Met sancties poogden wij Italië's daad te wraken. Om met behulp van strijd tot vrede te geraken. In Egmond, waar de zee het water legt o'p 't zand, Daar wierp de winterstorm drie schepen op het strand. Daar zorgden mannen, die het storm gevaar trotseeren, Dat deze zeelui blij weer huiswaarts ^konden keeren, Zij namen in den nacht hun moed en durf mee En redden uit den storm de zonen van de zee. Nog kocht het fondsbestuur ondanks zijn groote schulden 't Paleis aan op den Dam, waarvoor mijn grootste hulde. Maar had ik zooveel schuld, 'k was zeker van de kook; Ik kocht óók graag een huis, leer mij dat kunststuk ook! Aan d' avond van dit jaar, dat lief en leed moest tellen Zou men toch nog een daad van energie gaan stellen. Een energieraad was er in ons land nog niet, En toch aan energie ging 't volk nog niet failliet. En ter vervulling van die energieke droomen Is een commissie van advies bijeen gekomen. En die beslist voortaan 't ligt juist in onze lijn Of men bestemder tijd ook energiek mag zijn. Veel zou er van dit jaar nog vallen te vermelden Van slecht en ook van goed, van wezels en van helden, Ik schrijf het liever niet, dat alles blijv' in huls, 'k Herinner u nog slechts.de Beul en Mr. Duys. Gij, die een t'rugblik in dees spiegel hebt geslagen, Gij zult u zelve in verbazing af gaan vragen: Het meeste, dat ik zag en in dees spiegel las, Dat was geen werk'lijkheid, 't was mooier dan het was. 'k Heb u dit jaar in 't licht der schoonheid willen zetten Door dezen spiegel met bijzondere facetten. Die deed u enkel zien, wat groot was goed en waar, Die toonde slechts uw vreugd van 't afgeloopen jaar, Soms met wat smart vermengd, omdat wij menschen blijven, Alleen wat slecht is, leert dees spiegel u verdrijven. Zoo is het leven goed met vreugde en verdriet, Aanvaard dat zoo het moet, alleen wat slecht is niet. Als w*ons op deze les met hart en ziel bezinnen, Dan kunnen wij met moed het nieuwe jaar beginnen. Dan nemen wij den tijd met blijde handen aan En kunnen wij gerust den weg des levens gaan. Dees spiegel heeft u wel het beeld des jaars gegeven. De feiten zijn voorbij, de les zij voor uw leven. Niet enkel op de zee de handen aan het ror, Ook op de levenszee, in stormen, TROUBADOUR.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 23