DINSDAG 24 DECEMBER 1935 DE LEIDSCHE COURANi VIERDE BLAD - PAG. 14 KERSTMIS^VOORBIJ Weer was het kerstnacht. Heer, Gij ziet ons leven slijten: Poging, mislukking, zonden, zelfverwijten Lossen elkaar eentonig-eender af. Gij kent den weg van onze wieg naar 't graf Geheel van buiten, hebt zoo vaak dat spel gezien. „Brengt Kerstmis nu verbetering misschien?" Vraagt Gij elk jaar, wanneer wij zitten droomen Over den nacht, dat Gij op aarde zijt gekomen: Engelen zongen in de winterlucht. De nacht was vlijmend koud. Het vroor geducht En het begon wat ijzelig te sneeuwen. „Glorie aan God in de eeuwen der eeuwen" Hoorden de herders zingen. En de stem Van Gabriël wees hun den weg naar Bethlehem. Kinderen komen naar uw kribbe kijken En vinden U wel op hun broertje lijken Zoo mooi Gij zijt, uw handjes uitgebreid. Men zegt hun, dat Gij bitter hebt geschreid In dezen stillen nacht en noemt hun ook de reden: De wereld is erg boos: de menschen, ontevreden, Dragen hun lot niet als een gift van Uwe hand, Bedrijven zonden, zaaien misverstand Tusschen de klassen in de maatschappij. Als elk goed oppast is de kleine Jezus blij. Zoo zegt het elke moeder ieder jaar. Een engel op den offerblok maakt zijn gebaar Van stille dankbaarheid met buigend hoofd om 't centje. Zoo heb ik het steeds geloofd En elk van ons gelooft het zoo. Want elk hervindt Op Kerstmis in zichzelf het kleine kind Van jaren her misschien. Dat sterft wel nooit. Thuis is de fraaie kerstboom opgetooid Met eng'lenhaar, dat glinstert in het licht Van roode kaarsen; en het oud gedicht Over den Stillen Nacht wordt weer gezongen Tot vreugd der ouden en tot stichting van de jongen. Daarna beginnen wij aan 't Kerst-ontbijt. Zoo ging het ieder jaar. Zoo gaat het nog altijd. Weer was het Kerstnacht, Heer. De Kerstnacht heeft zijn plagen. Daar is te Rotterdam een straatmeid doodgeslagen. Waaraan de maatschappij niet bijster veel verloor. Zooals zij leefde kan 't er nooit mee door. Heb meelij met haar ziel. Gij zijt toch niet gekomen Terwille van 't ontbijt bij de versierde boomen? Met tollenaars en zondaars gingt Gij om. Want gij wist van hun doen het hard waarom. Dat steeds verzwegen werd: hoe een zóó arm kan zijn, En zóó aan 't kwaad verkocht en zooveel pijn Diep in zijn ziel kan voelen, dat alleen God hem nog troosten kan, maar anders geen. Wie uwen omgang met dit volkje zag Ergerde zich aan U. De wijze lach Krulde zijn lippen van wie beter weet En om 't fatsoen den liefdeplicht vergeet. Het moet U vaak te moede zijn geweest. Als waart Gij onder menschen slechts een beest, Wanneer Gij zaagt, hoe U de schriftgeleerden Nawezen op de straat en achter U beweerden, Dat Gij het volk bedroogt, en stookten tegen U. Nu zijn we niet meer zoo. We zijn volmaakter nu. Wij kennen immers uwe liefdeleer. Uw broodelooze kinderen, o Heer, Zijn U het naast aan 't hart, dat weten wij. Gij kwaamt voor hen voor hen en ook voor mij. Ik heb het leed der armen niet geweten Het kerstbrood van hun honger niet gegeten. I Ik heb nog nooit een stervenskreet gehoord. Daar is te Rotterdam een vrouw vermoord. Ik weet niet, Heer, hoe menschenoogen breken. Nooit heb ik in een vuilnisbak gekeken Of soms een rijkaard voedsel overliet. Maar Gij, die alles weet en alles ziet Zijt in den Kerstnacht onder ons gekomen. Hebt de gestalte van een dienstknecht aangenomen, Dat is een man, die werken moet om loon. Gij wildet bij ons zijn, Gods eigen Zoon.... Dit is tweeduizend jaar welhaast geleden En wij vergeten snel. Wanneer wij heden Uw kerstnacht vieren als een aardig feest Begrijpt Gij ons. Het is zoo mooi geweest: Die stal, die herders en die jubelzangen. Het mooie bleef in ons geheugen hangen. Zoo zijn wij allemaal. Gij kent ons van nabij. Weer was het kerstnacht, Heer, o Heer, heb medelij! ANTON VAN DUINKERKEN. Uit: De Gemeenschap. KERST-VREDE Op het breede trottoir van het Konings plein stond een schamel gekleed bloemen meisje, dat haar takjes hulst verlegen aan de voorbijgangers aanbood. Mager en ingevallen was haar jong ge zichtje, maar frisch en rein als de hulst takjes in haar mand, als de ongerepte blan ke sneeuw op de gazons van het park. Als in overpeinzing zag het groote stand beeld van den Koning op het arme meisje neer; ze stond tegen het ijzeren hek, in vriendelijke uitnoodiging tot de haastige voorbijgangers om haar kersttakjes te ver- koopen. Het arme bloemenmeisje voelde zelf de poëzie niet van haar mooi en frisch ver schijnen, dat zoo sprookjesachtig schoon uitkwam tegen den winter-ach tergrond van het stille plein. Ze rilt, want ze voelt den kouden wind, die door haar dunne kleeding waait. Zij voelt een pijnlijke verkleuming in haar voe ten door het kille sneeuwwater, dat door haar versleten schoentjes dringt. En ze voelt ook den hanger knagen. Zij voelt de ellende van haar jong-armelijk leven, dat zoo treurig is en zoo mooi kon zijn. De hoop alleen, dat haar hulstakjes een blijde kerstgave zullen vormen voor haar eenzame, droeve moeder en haar zelve, doet haar staan uren lang tegen het ijzeren hek van het groote huis en vriendelijk en ge duldig haar hulsttakjes aanbiedend aan de menschen, die niet weten, hoe groot het leed is van het arme bloemenkind. Doch zeer velen worden aangetrokken door haar ongewoon bescehiden aandrang tot koopen en zoo vermindert langzamer hand haar schat van hulsttakjes. Achter een der groote spiegelruiten van het weelde-restaurant aan den overkant „de Koning" aan het Koningsplein zitten eenige heeren te genieten van een uitgelezen diner. De fijne gerechten, de heerlijke wijn, de atmospheer, die in de groote zaal hangt, heeft het gezelschap in een stemming ge bracht van bedwelmend genots-egoïsme. Ze genieten van de spijzen en ze voelen het niet, hoe ze eigenlijk poseeren als armoe- tartende luxe levens en afgunst opwekken van to'obers en verschoppelingen die met begeerige oogen de weelderigheid in het restaurant aanzien en een geur van heer lijkheid in den neus voelen waaien. Slechts een gedachte bezielt hen: „le vensgenieting" Is in ieders oogen de onrust en gejaagd heid te lezen van een zenuwachtig jakke ren .ïaar levensgenot, bijzonder opvallend zijn de onrusttrekken op het gelaat van één der heeren, die den opmerkzamen toeschou wer den indruk geeft, alsof hij afleiding, steeds maar afleiding noodig heeft, om een kwellende gedachte te onderdrukken, als of hij met volle genotsteugen iets bitters wil verzwelgen. Met beklagenswaardige genia liteit weet hij plannen te ontwerpen voor wereldsche festiviteiten dezen avond, den avond vóór Kerstmis. En een treurige behoefte lijkt het hem te zijn minachtend, spottend te spreken over de treffende Kerstviering van trouwe chris tenen. Zijn goddelooze scherts vindt bijval en het instemmend lachen prikkelt zijn dui- velsche energie tot nieuw geschimp. „Eerst ons vol drinken en dan naar de nachtmis van de katholieken om het Kindje te wiegen". En de heeren staan op, om, zoo als ze zeggen, op moderne wijze een Kerst feest te gaan vieren in een schouwburg of café, bij zang en dans, by spel en wyn. De vroege schemering der Decemberda gen is reeds begonnen, de lantaarns en electrische lampen gaan haar licht reeds ge ven en staren door het zachte sneeuwge- dwarrel en teere Kerststemming in de stra ten en nu de wind is gaan liggen en het wielgeratel wordt gedempt door de donzen sneeuw. Nog altijd -iaat het arme bloemenmeisje op het breede trottoir van het Koningsplein haar kersttakjes den voorbijgangers aan te bieden. Nog enkele takjes en haar mandje is leeg. Dan kan zy verkleumd, maar toch gelukkig haar moeder gaan opzoeken ergens in een arm steegje, in een schamele woning. Daar naderen de heeren uit „de Koning", die zich naar de stationeerende auto's bege ven op het Koningsplein. „Mijnheer smeekt het kind, „een huls takje.tien cent.... het zijn de laatste mijnheer!" „Geef maar hier, ja, een takje hulst wil ik wel hebben. En royaal geeft een der heeren haar een kwartje zonder geld terug te willen hebben. „Ja, mij ook". „Hebt je nog een hulsttakje voor mij?" Het arme bloemenmeisje heeft een oogen- blik handen te kort om haar klanten te be dienen. En zij merkt niet, dat een der hee ren, de spotter van zooeven, haar eenige oogenblikken opmerkzaam aanziet en.... plotseling verbleekt.... „Die stem", zegt hij in zich zeiven, „dat gezicht, die trek ken". Als wezenloos blijft hy staan en zyn vrienden beginnen hardop te lachen. „Kerel, wat heb je? Je staat te kijken of je bang bent van dat kind?" „Kom zus, steek hem een takje in zijn knoopsgat. „Maar Van Hoven, wat scheelt je toch! Ben je niet goed? je waggelt op je beenen". „Ik.... ik ben zoo duizelig, 't was bin nen zoo warm. En zich herstellende gaat hij verder om maar weg te komen van dat kind, dat arme bloemenmeisje. „Maar ik ga naar mijn kamer", zegt hij, „ik moei een poos rust hebben; over een paar uur hoop ik weer beter te zijn en dan ben ik present in den schouwburg". Als een paar vrienden hem willen ver gezellen, dringt hij afwerend aan: „Neen, niet npodig, ik kan er alleen wel komen. En hij dwingt zyn vrienden hem alleen te laten, alleen, alleen met zijn ziel vol wroe ging. „Mijn God, dat gezicht, die stem", mom pelt hij nu halfluid, zij moet het zyn, al schijnt het onmogelijken zoo arm ziet ze er uit, zoo mager en vermoeid...." Met pijnlijke helderheid ziet hij in zijn wilde gedachten het arme bloemenkind en een grievend verwijt schreeuwt uit zijn ziel: „Door jou, ellendeling!" „Geen vrienden, geen feestplannen, geen spot, niets kon het martele*id zelfverwijt in hem smoren, nu hij zoo plotseling en diep de ellende zag en voelde, die hij, monster van slechtheid, veroorzaakt heeft, hij, hij alleen. En in onrust, in wanhoop, sluipt hij verbergerd in de menschendrukte van het Koningsplein, als een moordenaar om de plaats van zijn misdaad. Hij begeeft zich niet naar zijn hotel, maar hij schrikt terug voor de eenzaamheid van zijn kamer, hij wil zich werpen in het ru moer der wereldstad, maar als door een on zichtbare hand is hij vastgegrepen en moet hy blijven in de nabijheid van dat arme kind, zijn kind. Nog staat ze er, het arme bloemenmeisje, op het breede trottoir van het plantsoen. Maar geen hand steekt ze uit om haar laat ste hulsttakjes te verkoop en. Als wezen loos staat ze bij het hek. „Van Hoven", herhaalt ze langzaam en roet haar oogen dichtgeknepen, om niet af geleid te worden door den menschendrukte op straat, tracht ze het doodsbleek gelaat van zooeven zich weer voor den geest te halen en te vergelijken met een portret van thuis aan den wand. „Ja, ja, dat was vader.Myn God, dat moét vader zijn geweest". Haar mandje, waarin nog een paar hulst takjes liggen, neemt ze haastig op en zoo vlug als ze kan ijlt ze naar huis, zacht schreiend van vreemde aandoening.... De rampzalige vader, die zijn kind niet uit het oog heeft verloren, volgt haar met een moordend zelfverwijt in zijn ziel. Hij wil haar roepen, maar hy durft niet neen, neen! Zal mijn kind naar mij komen. Maar weten wil hij, weten moet hij, waar zijn kind woont en haar moeder. En hoe meer hij doordringt in het arme steegje, hoe heviger de wroeging wordt over zijn misdaad, begaan aan die twee onsohuldigen, aan zijn vrouw en zijn kind, hoe dieper hij ook voelt de schandelijkheid van zijn goddeloos leven. Nog eenige oogenblikken en hij weet de woning, waar verdriet heerscht en ellende door hem alleen veroorzaakt. Zou hij aan bellen? Zal hy de kamer durven binnen gaan waar die twee onschuldige menschen lijden voor hem? Zal hij het durven wagen? Doch, hebben zij niet het recht hem den toegang te weigeren, hem te haten, te vloe ken, hij die zijn vrouw en kind schandelijk heeft verlaten cm zich over te geven aan de lokkende verleiding der wereld? Hoeveel bittere ellende heeft hij niet gebracht over die twee, die hem dierbaar moesten zijn boven alles ter wereld. Hij durft niet, want hy vreest haar verwijtende blikfcen, maar vermorzeld van berouw blijft hij een poos de arme woning aanzien en zoo zielsgaarne had hy die rampzalige jaren van zyn leven ongedaan gemaakt. In levendige herinnering komt hem de gelukkige tijd van vroeger weer voor zijn geest, toen zijn leven zoo heel anders, zoo veel beter was dan nu. Ook ziet hij het begin van zijn noodlot- tigen omgang met die gevaarlijke vrienden, voor wie zijn lieve vrouw hem toch zoo smeekend waarschuwde. Maar hij liet zich meevoeren op het slech te pad en al verder en verder dwaalde hij afHij dujde de zachte verwijten niet van zyn brave vrouw, hij wilde haar tra nen niet zien, haar zuchten niet hooren en op een dag vertrok hij om niet terug te komen. En het ging hem goed in den vreemde, goed voor dezen aardschen tijd! Maar voor de eeuwigheid? Ontzettende vraag, die hij zich nooit'stellen wilde, doch die soms plot seling als een spookbeeld voor zijn ge jaag den geest opdoemde. En nu? Ontzettend zwaar voelt hij de schuld van zijn misdaden en begrijpt niet, hoe hij jaren kon leven in zoo'n toestand van zielsellen- de. Nu ziet hij zoo angstwekkend de laag heid van zijn leven. Nu baat hem geen wijn en pret om de onrust in zijn ziel te bezwe ren: ook geen spotten met God en gods dienst. Nu moét hij wel hooren zoo luide de stem van zyn geweten, die hij te smoren trachtte, doch nooit geheel tot zwijgen kon brengen. Het onverwachte terugzien van zijn kind, nu hij voor wereldsche pleizieren vertoefde in de groote stad, heeft zijn slui merend geweten voor goed wakker ge schud. En een medelijden is in zijn ziel ge komen, diep en groot, met dat onschuldige kind, en een verlangen, sterk en onweer staanbaar, om alles, alles, wat 't ook koste, weer goed te maken. Als hij maar de moed had, om dat heilig verlangen uit te voeren. Doch in een armoedige kamer bidden moeder en dochter, dat Gods genade toch komen mag over den ongelukkige, die zoo zichtbaar ontstelde bij het terugzien van zijn kind. Verteerd door wroeging verlaat hij het armoedige steegje na nog een blik te heb- b engeworpen op de hooge ramen, waar achter hij twee ongelukkige menschen denkt. Maar zijn starend oog ontdekt geen gelaat, geen schaduw, niets. In wanhoop haast gaat hij heen en slentert door de stra ten. Hij weet niet waarheen! De schittering der café's likt hem niet, aan zijn vrienden denkt hij niet meer, slechts één gedachte bezielt hem: goed te maken, alles goed te maken. Maar hoe? Hoeveel heeft hij misdaan te genover God, zijn vrouw en zijn kind. En hoe meer hij inkeert in zijn zondig leven, des te dieper wordt zijn schuldbesef. Hij, de spotter, die straks nog durfde lachen met God en godsdienst, met den innige vie ring van het Kerstfeest, hij schaamt zich nu over zyn hoonend schimpen. Morgen is het Kerstmis. Het vredefeest en weer zal morgen over heel de wereld ge zongen worden: „Eere zij God in den hooge en vrede den menschen op aarde, die van goeden wil zijn". O, als het Kerstfeest ook hem eens vrede gafWeer staat hij in het armoedige steegje, waar zijn vrouw en zijn dochter woont, 't is alsof hij door een onzichtbare hand geleid wordt naar die arme woning. Zal hij nu gaan en om vergeving vragen. Neen, besluit hij, niet in deze zielsellende waarin hij nu is, maar straks als herboren christen. Dan begeeft hij zich met vaste schreden naar het kerkgebouw waar hij zijn overvolle ziel uitstort voor Gods plaatsver vanger en zich oprecht bekeert. Daarna vraagt hij een onderhoud met den priester, wanneer de laatste biechteling zal zijn ge holpen, wat hem gaarne wordt toegestaan. In 't stemmig halfduister bij de Kerst kribbe ligt een man geknield, die vurig den zegen van het Kerstkind afsmeekt voor zijn nieuw begonnen leven. Het is van Hoven, die den tijd van wach ten in devote afzondering doorbrengt. Hij bidt, zooals hij zelden heeft gebeden. En als de priester hem komt uitnoodigen om mee te gaan naar zijn kamer, heeft hij eenige plannen gekregen om uit te voeren. Hij spreekt er met den geestelijke over, die, omdat Hoven's vrouw en dochter tot dezelfde parochie behooren, hem misschien kan inlichten over de omstandigheden waaronder de ongelukkige menschen leven. Ze hebben al dikwijls naaiwerk voor de kerk gemaakt, zoodat ze daar geen onbe kende zijn. En hoewel het leven van de arme vrouw zeer zsorgvol was, zijn ze door de St. Vincentius-vereeniging voor verdere armoede gespaard gebleven. En de pries ter vertelt hem, dat zijn vrouw en dochter hem niet zullen verachten, maar altijd bid den en wachten, dat hij nog eens zal terug- keeren. En nu is dat oogenblik gekomen. Ziels gelukkig is de priester, dat het einde daar is van het kommervolle bestaan van die zwaarbeproefde menschen. Het is al bijna twaalf uur in den Kerst nacht als van Hoven met een ongekende vreugde in het hart zijn hotel opzoekt om eenige uren te gaan slapen. Om vijf uur zal hij weer present zijn in de Nachtmis, doch in een andere ziel toestand dan straks. En na de Nachtmis zal hij zijn vrouw en doch ter weerzien. De geestelijke heeft voorgesteld ze in de pastorie te ontbieden, waar ook van Hoven zal komen. „Er is hier iemand, die u wenscht te spre ken", zegt de geestelijke met stralend ge laat als Madame van Hoven met haar doch ter in de gang staat en hem vragend aan zien. „Is 't vader, pater?" vraagt het kind, „ik heb hem gisterenavond gezien". „Hij is het", zegt de pater kort en ernstig, „het Kerstkind heeft vrede gebracht in zyn ziel". Van Hoven kan niet langer wachten en opent de deur van de spreekkamer en loopt met uitgestrekte armen toe op zijn vrouw en dochter. „Zalig Kerstfeest", zegt de pater ontroerd en hij gaat dan heen om drie gelukkige menschen ongestoord hun zielsgeluk te doen genieten. M. E. STEYGER-ASPERSLAGH. Kerstmis in de eeuwige stad (Van onzen Romeinschen correspondent Rome, December 1933. Rond de groote feesten van het Kerkelijk Jaar, die in alle landen waar de geloovigen zich rond den Priester verzameld hebben, met dezelfde liturgische plechtigheden worden gevierd, zijn ook tal van oude ge bruiken ontstaan, overblijfsels uit vroegere tijden, die aan deze feestviering .een eigen aardig karakter geven. Dit geldt voornamelijk voor het Heilige Kerstfeest, waarop wij den Geboortedag van den Verlosser herdenken. In ons Mis boek staat aangegeven, dat Santa Maria Maggiore, de grootste kerk die in Rome aan O. L .Vrouw is toegewijd, als Statiekerk voor de Nachtmis op Kerstmis is aangewe zen. Deze kerk staat in het middelpunt der Katholieke Kerstviering in Rome. Volgens een oude overlevering zou Paus Zacharias in het midden der VlIIste eeuw een groot gedeelte van de kribbe van Bethlehem, waarin de Zaligmaker na Zijn geboorte werd neergelegd, uit Bethlehem naar Rome hebben overgebracht, waar deze thans nog onder het hoogaltaar van Santé Maria Mag- giore bewaard wordt. Rond het midder nachtelijk uur worden hier met grooto luister de Kerstmetten gevierd. Het dichter lijke gebruik, dat de Herders uit de Cam- pagna met hun schilderachtige costuums de kerk binnentrokken en bij het aanheffen van het Gloria voor de Kribbe met doedel zak en fluit htm liederen speelden, is in de laatste jaren meer en meer in onbruik ge raakt. Maar op den Eersten Kerstdag ver dringen de duizenden geloovigen zich rond de Kribbe van Bethlehem, die dan openlijk wordt uitgesteld en eerst des avonds weer in plechtige processie naar het Kribbe- altaar wordt teruggebracht. De Katholieken, die de ongerepte litur gische viering van het Kerstfeest willen bijwonen, trekken op den vooravond van Kerstmis naar den A ventij n, waar de Be nedictijnen in Santa Anselmo de Kerstmet ten zingen. Kerstmis ten Vaticane. Op den vooravond van Kerstmis ontvangt de Paus de Kardinalen en de Romeinsche geestelijkheid, die den H. Vader hun ge- lukwenschen aanbieden. Op den tweeden Kerstdag, die echter in Italië niet als feest dag wordt gevierd, wordt heel het Pauselij ke hof en al het Vaticaansche personeel in plechtige audiëntie ontvangen. Een oud Italiaansche spreekwoord zegt: „Kerstmis moet ge thuis met uw familie doorbrengen, Paschen waar je zelf wilt". In Rome zal dan ook iedere familie streng aan dezen Italiaansohen regel vasthouden. Nogtemeer dit jaar, nu we onder den druk der Sanc ties leven en de hotels en café's reeds des avonds om 10 uur gesloten moeten zijn. In bijna alle gezinnen wordt een Kerstkribbe versierd. Ondanks den economischen nood wordt er zoo goed en zoo kwaad het gaat een feestmaal aangericht en in heel veel huisgezinnen is het nog gebruikelijk, om eerst bij deze gelegenheid voor het eerst de kachel aan te steken. Na het avondmaal blijft men in den huiselijken kring bijeen, er worden noten, amandelen, rozijnen, ge bak en chocolade gegeten en wanneer de tijd voor de Nachtmis nog te lang duurt vergenoegt men zich met een soort kienspel, dat voor de vreemdeling steeds een geslo ten boek met zeven zegels blijft. Het is in Rome geen gewoonte om elkaar met Kerst mis met een geschenk te verrassen en de Kerstboom, die in de laatste jaren meer en meer gebruikelijk geworden was, zullen we dit jaar in onze huiskamer moeten mis sen. De echte Italianen hebben zich nooit met het gebruik van den Kerstboom kun nen vereenigen. Het waren meer de buiten landers en vreemdelingen, die zich een kerstboom kochten. De kleine kerst boompjes werden in een bloempot gezet, terwijl by de grootere de wortels met nat stroo werden omwikkeld en ze zoo des te langer frisch groen te bewaren. De gebo ren Italiaan zal dus zijn kerstboom niet missen: hij is blij dat dit buitenlandsche ge bruik verboden is. Kinderen op den kansel. Een der meest typische Romeinsche ge bruiken, die in den Kersttijd in Rome in eere worden gehouden, zijn de kinderpree- ken voor het Kindje Jezus. In de kerk Ara Coeli op het Kapitool, dat men over hooge trappen bereikt, wordt de schatkameer ge opend, waarin de Santo Bambino bewaard wordt: een klein beeldje van het Kindje Jezus, gesneden uit een boom van den Olijf hof in Jeruzalem, dat rijkelijk versierd is met zijde, goud, zilver, edelsteenen en pare len, en dat door de bevolkking van Rome in buitengewoon hooge eere wordt gehou den. In de dagen tusschen Kerstmis en Drie koningen wordt dat beeldje „de Bambino" in een kribbe gelegd en iederen middag komen groote scharen kinderen van vijf tot tien jaar om een kinderpreek te houden. Eén voor één klimmen de kleinen op een soort podium en zeggen een versje op ter eere van het Kindje Jezus. Dat is een echt kinderfeest. Maar ook de volwassenen heb ben er nog plezier in, vooral de moeders die met trots hun kinderen bewonderen, die vaak zoowel wat hun stemgeluid be treft als hun gebaren de groote kanselre denaars trachten na te bootsem j *ey J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 14