DINSDAG 24 DECEMBER 1935
DE LEIDSCHE COURANi
VIERDE BLAD - PAG. 14
KERSTMIS^VOORBIJ
Weer was het kerstnacht. Heer, Gij ziet ons leven slijten:
Poging, mislukking, zonden, zelfverwijten
Lossen elkaar eentonig-eender af.
Gij kent den weg van onze wieg naar 't graf
Geheel van buiten, hebt zoo vaak dat spel gezien.
„Brengt Kerstmis nu verbetering misschien?"
Vraagt Gij elk jaar, wanneer wij zitten droomen
Over den nacht, dat Gij op aarde zijt gekomen:
Engelen zongen in de winterlucht.
De nacht was vlijmend koud. Het vroor geducht
En het begon wat ijzelig te sneeuwen.
„Glorie aan God in de eeuwen der eeuwen"
Hoorden de herders zingen. En de stem
Van Gabriël wees hun den weg naar Bethlehem.
Kinderen komen naar uw kribbe kijken
En vinden U wel op hun broertje lijken
Zoo mooi Gij zijt, uw handjes uitgebreid.
Men zegt hun, dat Gij bitter hebt geschreid
In dezen stillen nacht en noemt hun ook de reden:
De wereld is erg boos: de menschen, ontevreden,
Dragen hun lot niet als een gift van Uwe hand,
Bedrijven zonden, zaaien misverstand
Tusschen de klassen in de maatschappij.
Als elk goed oppast is de kleine Jezus blij.
Zoo zegt het elke moeder ieder jaar.
Een engel op den offerblok maakt zijn gebaar
Van stille dankbaarheid met buigend hoofd
om 't centje. Zoo heb ik het steeds geloofd
En elk van ons gelooft het zoo. Want elk hervindt
Op Kerstmis in zichzelf het kleine kind
Van jaren her misschien. Dat sterft wel nooit.
Thuis is de fraaie kerstboom opgetooid
Met eng'lenhaar, dat glinstert in het licht
Van roode kaarsen; en het oud gedicht
Over den Stillen Nacht wordt weer gezongen
Tot vreugd der ouden en tot stichting van de jongen.
Daarna beginnen wij aan 't Kerst-ontbijt.
Zoo ging het ieder jaar. Zoo gaat het nog altijd.
Weer was het Kerstnacht, Heer. De Kerstnacht heeft zijn plagen.
Daar is te Rotterdam een straatmeid doodgeslagen.
Waaraan de maatschappij niet bijster veel verloor.
Zooals zij leefde kan 't er nooit mee door.
Heb meelij met haar ziel. Gij zijt toch niet gekomen
Terwille van 't ontbijt bij de versierde boomen?
Met tollenaars en zondaars gingt Gij om.
Want gij wist van hun doen het hard waarom.
Dat steeds verzwegen werd: hoe een zóó arm kan zijn,
En zóó aan 't kwaad verkocht en zooveel pijn
Diep in zijn ziel kan voelen, dat alleen
God hem nog troosten kan, maar anders geen.
Wie uwen omgang met dit volkje zag
Ergerde zich aan U. De wijze lach
Krulde zijn lippen van wie beter weet
En om 't fatsoen den liefdeplicht vergeet.
Het moet U vaak te moede zijn geweest.
Als waart Gij onder menschen slechts een beest,
Wanneer Gij zaagt, hoe U de schriftgeleerden
Nawezen op de straat en achter U beweerden,
Dat Gij het volk bedroogt, en stookten tegen U.
Nu zijn we niet meer zoo. We zijn volmaakter nu.
Wij kennen immers uwe liefdeleer.
Uw broodelooze kinderen, o Heer,
Zijn U het naast aan 't hart, dat weten wij.
Gij kwaamt voor hen voor hen en ook voor mij.
Ik heb het leed der armen niet geweten
Het kerstbrood van hun honger niet gegeten. I
Ik heb nog nooit een stervenskreet gehoord.
Daar is te Rotterdam een vrouw vermoord.
Ik weet niet, Heer, hoe menschenoogen breken.
Nooit heb ik in een vuilnisbak gekeken
Of soms een rijkaard voedsel overliet.
Maar Gij, die alles weet en alles ziet
Zijt in den Kerstnacht onder ons gekomen.
Hebt de gestalte van een dienstknecht aangenomen,
Dat is een man, die werken moet om loon.
Gij wildet bij ons zijn, Gods eigen Zoon....
Dit is tweeduizend jaar welhaast geleden
En wij vergeten snel. Wanneer wij heden
Uw kerstnacht vieren als een aardig feest
Begrijpt Gij ons. Het is zoo mooi geweest:
Die stal, die herders en die jubelzangen.
Het mooie bleef in ons geheugen hangen.
Zoo zijn wij allemaal. Gij kent ons van nabij.
Weer was het kerstnacht, Heer, o Heer, heb medelij!
ANTON VAN DUINKERKEN.
Uit: De Gemeenschap.
KERST-VREDE
Op het breede trottoir van het Konings
plein stond een schamel gekleed bloemen
meisje, dat haar takjes hulst verlegen aan
de voorbijgangers aanbood.
Mager en ingevallen was haar jong ge
zichtje, maar frisch en rein als de hulst
takjes in haar mand, als de ongerepte blan
ke sneeuw op de gazons van het park.
Als in overpeinzing zag het groote stand
beeld van den Koning op het arme meisje
neer; ze stond tegen het ijzeren hek, in
vriendelijke uitnoodiging tot de haastige
voorbijgangers om haar kersttakjes te ver-
koopen.
Het arme bloemenmeisje voelde zelf de
poëzie niet van haar mooi en frisch ver
schijnen, dat zoo sprookjesachtig schoon
uitkwam tegen den winter-ach tergrond
van het stille plein.
Ze rilt, want ze voelt den kouden wind,
die door haar dunne kleeding waait. Zij
voelt een pijnlijke verkleuming in haar voe
ten door het kille sneeuwwater, dat door
haar versleten schoentjes dringt. En ze
voelt ook den hanger knagen. Zij voelt de
ellende van haar jong-armelijk leven, dat
zoo treurig is en zoo mooi kon zijn.
De hoop alleen, dat haar hulstakjes een
blijde kerstgave zullen vormen voor haar
eenzame, droeve moeder en haar zelve, doet
haar staan uren lang tegen het ijzeren hek
van het groote huis en vriendelijk en ge
duldig haar hulsttakjes aanbiedend aan de
menschen, die niet weten, hoe groot het
leed is van het arme bloemenkind.
Doch zeer velen worden aangetrokken
door haar ongewoon bescehiden aandrang
tot koopen en zoo vermindert langzamer
hand haar schat van hulsttakjes.
Achter een der groote spiegelruiten van
het weelde-restaurant aan den overkant „de
Koning" aan het Koningsplein zitten eenige
heeren te genieten van een uitgelezen diner.
De fijne gerechten, de heerlijke wijn, de
atmospheer, die in de groote zaal hangt,
heeft het gezelschap in een stemming ge
bracht van bedwelmend genots-egoïsme.
Ze genieten van de spijzen en ze voelen het
niet, hoe ze eigenlijk poseeren als armoe-
tartende luxe levens en afgunst opwekken
van to'obers en verschoppelingen die met
begeerige oogen de weelderigheid in het
restaurant aanzien en een geur van heer
lijkheid in den neus voelen waaien.
Slechts een gedachte bezielt hen: „le
vensgenieting"
Is in ieders oogen de onrust en gejaagd
heid te lezen van een zenuwachtig jakke
ren .ïaar levensgenot, bijzonder opvallend
zijn de onrusttrekken op het gelaat van één
der heeren, die den opmerkzamen toeschou
wer den indruk geeft, alsof hij afleiding,
steeds maar afleiding noodig heeft, om een
kwellende gedachte te onderdrukken, als
of hij met volle genotsteugen iets bitters wil
verzwelgen. Met beklagenswaardige genia
liteit weet hij plannen te ontwerpen voor
wereldsche festiviteiten dezen avond, den
avond vóór Kerstmis.
En een treurige behoefte lijkt het hem te
zijn minachtend, spottend te spreken over
de treffende Kerstviering van trouwe chris
tenen. Zijn goddelooze scherts vindt bijval
en het instemmend lachen prikkelt zijn dui-
velsche energie tot nieuw geschimp.
„Eerst ons vol drinken en dan naar de
nachtmis van de katholieken om het Kindje
te wiegen". En de heeren staan op, om, zoo
als ze zeggen, op moderne wijze een Kerst
feest te gaan vieren in een schouwburg of
café, bij zang en dans, by spel en wyn.
De vroege schemering der Decemberda
gen is reeds begonnen, de lantaarns en
electrische lampen gaan haar licht reeds ge
ven en staren door het zachte sneeuwge-
dwarrel en teere Kerststemming in de stra
ten en nu de wind is gaan liggen en het
wielgeratel wordt gedempt door de donzen
sneeuw.
Nog altijd -iaat het arme bloemenmeisje
op het breede trottoir van het Koningsplein
haar kersttakjes den voorbijgangers aan te
bieden.
Nog enkele takjes en haar mandje is leeg.
Dan kan zy verkleumd, maar toch gelukkig
haar moeder gaan opzoeken ergens in een
arm steegje, in een schamele woning.
Daar naderen de heeren uit „de Koning",
die zich naar de stationeerende auto's bege
ven op het Koningsplein.
„Mijnheer smeekt het kind, „een huls
takje.tien cent.... het zijn de laatste
mijnheer!"
„Geef maar hier, ja, een takje hulst wil
ik wel hebben. En royaal geeft een der
heeren haar een kwartje zonder geld terug
te willen hebben.
„Ja, mij ook".
„Hebt je nog een hulsttakje voor mij?"
Het arme bloemenmeisje heeft een oogen-
blik handen te kort om haar klanten te be
dienen. En zij merkt niet, dat een der hee
ren, de spotter van zooeven, haar eenige
oogenblikken opmerkzaam aanziet en....
plotseling verbleekt.... „Die stem", zegt
hij in zich zeiven, „dat gezicht, die trek
ken".
Als wezenloos blijft hy staan en zyn
vrienden beginnen hardop te lachen.
„Kerel, wat heb je? Je staat te kijken of
je bang bent van dat kind?"
„Kom zus, steek hem een takje in zijn
knoopsgat.
„Maar Van Hoven, wat scheelt je toch!
Ben je niet goed? je waggelt op je beenen".
„Ik.... ik ben zoo duizelig, 't was bin
nen zoo warm. En zich herstellende gaat
hij verder om maar weg te komen van dat
kind, dat arme bloemenmeisje.
„Maar ik ga naar mijn kamer", zegt hij,
„ik moei een poos rust hebben; over een
paar uur hoop ik weer beter te zijn en dan
ben ik present in den schouwburg".
Als een paar vrienden hem willen ver
gezellen, dringt hij afwerend aan: „Neen,
niet npodig, ik kan er alleen wel komen.
En hij dwingt zyn vrienden hem alleen te
laten, alleen, alleen met zijn ziel vol wroe
ging.
„Mijn God, dat gezicht, die stem", mom
pelt hij nu halfluid, zij moet het zyn, al
schijnt het onmogelijken zoo arm ziet
ze er uit, zoo mager en vermoeid...."
Met pijnlijke helderheid ziet hij in zijn
wilde gedachten het arme bloemenkind en
een grievend verwijt schreeuwt uit zijn ziel:
„Door jou, ellendeling!"
„Geen vrienden, geen feestplannen, geen
spot, niets kon het martele*id zelfverwijt
in hem smoren, nu hij zoo plotseling en
diep de ellende zag en voelde, die hij,
monster van slechtheid, veroorzaakt heeft,
hij, hij alleen.
En in onrust, in wanhoop, sluipt hij
verbergerd in de menschendrukte van het
Koningsplein, als een moordenaar om de
plaats van zijn misdaad.
Hij begeeft zich niet naar zijn hotel, maar
hij schrikt terug voor de eenzaamheid van
zijn kamer, hij wil zich werpen in het ru
moer der wereldstad, maar als door een on
zichtbare hand is hij vastgegrepen en moet
hy blijven in de nabijheid van dat arme
kind, zijn kind.
Nog staat ze er, het arme bloemenmeisje,
op het breede trottoir van het plantsoen.
Maar geen hand steekt ze uit om haar laat
ste hulsttakjes te verkoop en. Als wezen
loos staat ze bij het hek.
„Van Hoven", herhaalt ze langzaam en
roet haar oogen dichtgeknepen, om niet af
geleid te worden door den menschendrukte
op straat, tracht ze het doodsbleek gelaat
van zooeven zich weer voor den geest te
halen en te vergelijken met een portret van
thuis aan den wand.
„Ja, ja, dat was vader.Myn God, dat
moét vader zijn geweest".
Haar mandje, waarin nog een paar hulst
takjes liggen, neemt ze haastig op en zoo
vlug als ze kan ijlt ze naar huis, zacht
schreiend van vreemde aandoening....
De rampzalige vader, die zijn kind niet
uit het oog heeft verloren, volgt haar met
een moordend zelfverwijt in zijn ziel. Hij
wil haar roepen, maar hy durft niet neen,
neen! Zal mijn kind naar mij komen. Maar
weten wil hij, weten moet hij, waar zijn
kind woont en haar moeder.
En hoe meer hij doordringt in het arme
steegje, hoe heviger de wroeging wordt
over zijn misdaad, begaan aan die twee
onsohuldigen, aan zijn vrouw en zijn kind,
hoe dieper hij ook voelt de schandelijkheid
van zijn goddeloos leven.
Nog eenige oogenblikken en hij weet de
woning, waar verdriet heerscht en ellende
door hem alleen veroorzaakt. Zou hij aan
bellen? Zal hy de kamer durven binnen
gaan waar die twee onschuldige menschen
lijden voor hem? Zal hij het durven wagen?
Doch, hebben zij niet het recht hem den
toegang te weigeren, hem te haten, te vloe
ken, hij die zijn vrouw en kind schandelijk
heeft verlaten cm zich over te geven aan
de lokkende verleiding der wereld? Hoeveel
bittere ellende heeft hij niet gebracht over
die twee, die hem dierbaar moesten zijn
boven alles ter wereld. Hij durft niet, want
hy vreest haar verwijtende blikfcen, maar
vermorzeld van berouw blijft hij een poos
de arme woning aanzien en zoo zielsgaarne
had hy die rampzalige jaren van zyn leven
ongedaan gemaakt.
In levendige herinnering komt hem de
gelukkige tijd van vroeger weer voor zijn
geest, toen zijn leven zoo heel anders, zoo
veel beter was dan nu.
Ook ziet hij het begin van zijn noodlot-
tigen omgang met die gevaarlijke vrienden,
voor wie zijn lieve vrouw hem toch zoo
smeekend waarschuwde.
Maar hij liet zich meevoeren op het slech
te pad en al verder en verder dwaalde hij
afHij dujde de zachte verwijten niet
van zyn brave vrouw, hij wilde haar tra
nen niet zien, haar zuchten niet hooren
en op een dag vertrok hij om niet terug te
komen.
En het ging hem goed in den vreemde,
goed voor dezen aardschen tijd! Maar voor
de eeuwigheid? Ontzettende vraag, die hij
zich nooit'stellen wilde, doch die soms plot
seling als een spookbeeld voor zijn ge jaag
den geest opdoemde. En nu?
Ontzettend zwaar voelt hij de schuld van
zijn misdaden en begrijpt niet, hoe hij jaren
kon leven in zoo'n toestand van zielsellen-
de. Nu ziet hij zoo angstwekkend de laag
heid van zijn leven. Nu baat hem geen wijn
en pret om de onrust in zijn ziel te bezwe
ren: ook geen spotten met God en gods
dienst. Nu moét hij wel hooren zoo luide de
stem van zyn geweten, die hij te smoren
trachtte, doch nooit geheel tot zwijgen kon
brengen. Het onverwachte terugzien van
zijn kind, nu hij voor wereldsche pleizieren
vertoefde in de groote stad, heeft zijn slui
merend geweten voor goed wakker ge
schud. En een medelijden is in zijn ziel ge
komen, diep en groot, met dat onschuldige
kind, en een verlangen, sterk en onweer
staanbaar, om alles, alles, wat 't ook koste,
weer goed te maken. Als hij maar de moed
had, om dat heilig verlangen uit te voeren.
Doch in een armoedige kamer bidden
moeder en dochter, dat Gods genade toch
komen mag over den ongelukkige, die zoo
zichtbaar ontstelde bij het terugzien van
zijn kind.
Verteerd door wroeging verlaat hij het
armoedige steegje na nog een blik te heb-
b engeworpen op de hooge ramen, waar
achter hij twee ongelukkige menschen
denkt. Maar zijn starend oog ontdekt geen
gelaat, geen schaduw, niets. In wanhoop
haast gaat hij heen en slentert door de stra
ten. Hij weet niet waarheen!
De schittering der café's likt hem niet,
aan zijn vrienden denkt hij niet meer,
slechts één gedachte bezielt hem: goed te
maken, alles goed te maken.
Maar hoe? Hoeveel heeft hij misdaan te
genover God, zijn vrouw en zijn kind.
En hoe meer hij inkeert in zijn zondig
leven, des te dieper wordt zijn schuldbesef.
Hij, de spotter, die straks nog durfde lachen
met God en godsdienst, met den innige vie
ring van het Kerstfeest, hij schaamt zich nu
over zyn hoonend schimpen.
Morgen is het Kerstmis. Het vredefeest en
weer zal morgen over heel de wereld ge
zongen worden: „Eere zij God in den hooge
en vrede den menschen op aarde, die van
goeden wil zijn".
O, als het Kerstfeest ook hem eens vrede
gafWeer staat hij in het armoedige
steegje, waar zijn vrouw en zijn dochter
woont, 't is alsof hij door een onzichtbare
hand geleid wordt naar die arme woning.
Zal hij nu gaan en om vergeving vragen.
Neen, besluit hij, niet in deze zielsellende
waarin hij nu is, maar straks als herboren
christen. Dan begeeft hij zich met vaste
schreden naar het kerkgebouw waar hij zijn
overvolle ziel uitstort voor Gods plaatsver
vanger en zich oprecht bekeert. Daarna
vraagt hij een onderhoud met den priester,
wanneer de laatste biechteling zal zijn ge
holpen, wat hem gaarne wordt toegestaan.
In 't stemmig halfduister bij de Kerst
kribbe ligt een man geknield, die vurig den
zegen van het Kerstkind afsmeekt voor zijn
nieuw begonnen leven.
Het is van Hoven, die den tijd van wach
ten in devote afzondering doorbrengt. Hij
bidt, zooals hij zelden heeft gebeden. En als
de priester hem komt uitnoodigen om mee
te gaan naar zijn kamer, heeft hij eenige
plannen gekregen om uit te voeren.
Hij spreekt er met den geestelijke over,
die, omdat Hoven's vrouw en dochter tot
dezelfde parochie behooren, hem misschien
kan inlichten over de omstandigheden
waaronder de ongelukkige menschen leven.
Ze hebben al dikwijls naaiwerk voor de
kerk gemaakt, zoodat ze daar geen onbe
kende zijn. En hoewel het leven van de
arme vrouw zeer zsorgvol was, zijn ze door
de St. Vincentius-vereeniging voor verdere
armoede gespaard gebleven. En de pries
ter vertelt hem, dat zijn vrouw en dochter
hem niet zullen verachten, maar altijd bid
den en wachten, dat hij nog eens zal terug-
keeren.
En nu is dat oogenblik gekomen. Ziels
gelukkig is de priester, dat het einde daar is
van het kommervolle bestaan van die
zwaarbeproefde menschen.
Het is al bijna twaalf uur in den Kerst
nacht als van Hoven met een ongekende
vreugde in het hart zijn hotel opzoekt om
eenige uren te gaan slapen. Om vijf uur zal
hij weer present zijn in de Nachtmis, doch
in een andere ziel toestand dan straks. En
na de Nachtmis zal hij zijn vrouw en doch
ter weerzien.
De geestelijke heeft voorgesteld ze in de
pastorie te ontbieden, waar ook van Hoven
zal komen.
„Er is hier iemand, die u wenscht te spre
ken", zegt de geestelijke met stralend ge
laat als Madame van Hoven met haar doch
ter in de gang staat en hem vragend aan
zien.
„Is 't vader, pater?" vraagt het kind, „ik
heb hem gisterenavond gezien".
„Hij is het", zegt de pater kort en ernstig,
„het Kerstkind heeft vrede gebracht in zyn
ziel".
Van Hoven kan niet langer wachten en
opent de deur van de spreekkamer en
loopt met uitgestrekte armen toe op zijn
vrouw en dochter.
„Zalig Kerstfeest", zegt de pater ontroerd
en hij gaat dan heen om drie gelukkige
menschen ongestoord hun zielsgeluk te doen
genieten.
M. E. STEYGER-ASPERSLAGH.
Kerstmis in de eeuwige
stad
(Van onzen Romeinschen correspondent
Rome, December 1933.
Rond de groote feesten van het Kerkelijk
Jaar, die in alle landen waar de geloovigen
zich rond den Priester verzameld hebben,
met dezelfde liturgische plechtigheden
worden gevierd, zijn ook tal van oude ge
bruiken ontstaan, overblijfsels uit vroegere
tijden, die aan deze feestviering .een eigen
aardig karakter geven.
Dit geldt voornamelijk voor het Heilige
Kerstfeest, waarop wij den Geboortedag
van den Verlosser herdenken. In ons Mis
boek staat aangegeven, dat Santa Maria
Maggiore, de grootste kerk die in Rome
aan O. L .Vrouw is toegewijd, als Statiekerk
voor de Nachtmis op Kerstmis is aangewe
zen. Deze kerk staat in het middelpunt der
Katholieke Kerstviering in Rome. Volgens
een oude overlevering zou Paus Zacharias
in het midden der VlIIste eeuw een groot
gedeelte van de kribbe van Bethlehem,
waarin de Zaligmaker na Zijn geboorte
werd neergelegd, uit Bethlehem naar Rome
hebben overgebracht, waar deze thans nog
onder het hoogaltaar van Santé Maria Mag-
giore bewaard wordt. Rond het midder
nachtelijk uur worden hier met grooto
luister de Kerstmetten gevierd. Het dichter
lijke gebruik, dat de Herders uit de Cam-
pagna met hun schilderachtige costuums
de kerk binnentrokken en bij het aanheffen
van het Gloria voor de Kribbe met doedel
zak en fluit htm liederen speelden, is in de
laatste jaren meer en meer in onbruik ge
raakt. Maar op den Eersten Kerstdag ver
dringen de duizenden geloovigen zich rond
de Kribbe van Bethlehem, die dan openlijk
wordt uitgesteld en eerst des avonds weer
in plechtige processie naar het Kribbe-
altaar wordt teruggebracht.
De Katholieken, die de ongerepte litur
gische viering van het Kerstfeest willen
bijwonen, trekken op den vooravond van
Kerstmis naar den A ventij n, waar de Be
nedictijnen in Santa Anselmo de Kerstmet
ten zingen.
Kerstmis ten Vaticane.
Op den vooravond van Kerstmis ontvangt
de Paus de Kardinalen en de Romeinsche
geestelijkheid, die den H. Vader hun ge-
lukwenschen aanbieden. Op den tweeden
Kerstdag, die echter in Italië niet als feest
dag wordt gevierd, wordt heel het Pauselij
ke hof en al het Vaticaansche personeel in
plechtige audiëntie ontvangen. Een oud
Italiaansche spreekwoord zegt: „Kerstmis
moet ge thuis met uw familie doorbrengen,
Paschen waar je zelf wilt". In Rome zal
dan ook iedere familie streng aan dezen
Italiaansohen regel vasthouden. Nogtemeer
dit jaar, nu we onder den druk der Sanc
ties leven en de hotels en café's reeds des
avonds om 10 uur gesloten moeten zijn. In
bijna alle gezinnen wordt een Kerstkribbe
versierd. Ondanks den economischen nood
wordt er zoo goed en zoo kwaad het gaat
een feestmaal aangericht en in heel veel
huisgezinnen is het nog gebruikelijk, om
eerst bij deze gelegenheid voor het eerst de
kachel aan te steken. Na het avondmaal
blijft men in den huiselijken kring bijeen,
er worden noten, amandelen, rozijnen, ge
bak en chocolade gegeten en wanneer de
tijd voor de Nachtmis nog te lang duurt
vergenoegt men zich met een soort kienspel,
dat voor de vreemdeling steeds een geslo
ten boek met zeven zegels blijft. Het is in
Rome geen gewoonte om elkaar met Kerst
mis met een geschenk te verrassen en de
Kerstboom, die in de laatste jaren meer
en meer gebruikelijk geworden was, zullen
we dit jaar in onze huiskamer moeten mis
sen. De echte Italianen hebben zich nooit
met het gebruik van den Kerstboom kun
nen vereenigen. Het waren meer de buiten
landers en vreemdelingen, die zich een
kerstboom kochten. De kleine kerst
boompjes werden in een bloempot gezet,
terwijl by de grootere de wortels met nat
stroo werden omwikkeld en ze zoo des te
langer frisch groen te bewaren. De gebo
ren Italiaan zal dus zijn kerstboom niet
missen: hij is blij dat dit buitenlandsche ge
bruik verboden is.
Kinderen op den kansel.
Een der meest typische Romeinsche ge
bruiken, die in den Kersttijd in Rome in
eere worden gehouden, zijn de kinderpree-
ken voor het Kindje Jezus. In de kerk Ara
Coeli op het Kapitool, dat men over hooge
trappen bereikt, wordt de schatkameer ge
opend, waarin de Santo Bambino bewaard
wordt: een klein beeldje van het Kindje
Jezus, gesneden uit een boom van den Olijf
hof in Jeruzalem, dat rijkelijk versierd is
met zijde, goud, zilver, edelsteenen en pare
len, en dat door de bevolkking van Rome
in buitengewoon hooge eere wordt gehou
den. In de dagen tusschen Kerstmis en Drie
koningen wordt dat beeldje „de Bambino"
in een kribbe gelegd en iederen middag
komen groote scharen kinderen van vijf tot
tien jaar om een kinderpreek te houden.
Eén voor één klimmen de kleinen op een
soort podium en zeggen een versje op ter
eere van het Kindje Jezus. Dat is een echt
kinderfeest. Maar ook de volwassenen heb
ben er nog plezier in, vooral de moeders
die met trots hun kinderen bewonderen,
die vaak zoowel wat hun stemgeluid be
treft als hun gebaren de groote kanselre
denaars trachten na te bootsem
j
*ey J