r L 3. Ziê VRIJDAG 29 NOVEMBER 1935 DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD - PAG. 15 Ah. W SINT NICOLAAS SPREEKT Hoort allen toe! „Ziezoo kind'ren! daar ben ik weer Uit 't verre Spanjeland. Zwaar beladen kwam ik an, Met koffers vol, tot aan den rand." „Pieterman wist haast geen raaf' Kwam handen nog te kort. En hij sjouwde, werkte, hijgde, Als 'n afgewerkte Ford." „Maar, wat zeg ik, laat eens kijken, Of dat alles is verdiend, Wat wij brachten om te geven En zal worden opgediend." „Heb je steeds je les geleerd? Ook als ze moeilijk was? Heb je in school goed opgepast? Niet gesproken in de klas?" „Heb je broertje niet geplaagd, Hem gesard zoo nu en dan? Poes geknepen in den staart? Gejaagd, mijn kleine man?" „Spreek, voor stouterds is de roe Daar zorgt mijn Pieter voor. En als je die te pakken krijgt, Dan zul je 't voelen, hoor!" „En verder wil ik vragen nog: Heb je gebeden zeg? Gebeden met gevouwen hand, Eerbiedig en oprecht" „Sta je altijd daad'lijk op, als moeder Komt en roept op tijd? Treuzel je ook veel te lang Des morgens bij 't ontbijt? „En zijn de handen altijd schoon? De nagels wit, niet zwart. Mij dunkt, dat kon nog beter, niet? Denk aan de roe of gart! „Maar kom! Tot vreugde lees ik nu, „Dat alles goed was nu dit jaar, Kom Pieter, haal de zak eens hier, En deel eens uit, ziedaar!" „Zoek voor allen eens wat uit, Wat gevraagd werd en besteld. Laat allen blij zijn dezen dag Vlug, mijn uren zijn geteld!" „Dag kind'ren, nu ga ik heen Tot 't volgend jaar maar weer. Pas braaf op in school, in huis, Adieu! tot 'n and'ren keer!" Aan St. Nicolaas door Gonnie. Wim spreekt: „Hallo!.... beste Sinterklaas; Ik heet kleine Wim! Mijn schoen heb 'k klaar gezet; Met hooi voor 't paard er in.... 'k Weet goed heilig man; Dat U vandaag verjaart! Ziet U mij Sint Nicolaas? Ik zit naast onze haard! Is het waar Sint Nicolaas Gluurt U door de schouw? Is daar ook uw zwarte knecht Op het dak en komt u gauw? Mijn broertje Abram zegt; Dat Pieterman niets doet. Bang ben ik tozh wat voor hem, Hij ziet zoo zwart als roet! En dat fluister ik heel zacht: Dikwijls ben ik stout geweest; Ook zusje Nellie vaak geplaagd, Maar dat weet U alles reeds. Sint ik zal het nooit meer doen, U is niet boos op mij Achtoe vergeeft het maar.... Dan is Wim weer blij! Dan wou ik u ook vragen nog Brengt U van nacht bezoek! Krijg ik dan een blokkendoos: Wat lekkers en 'n prenteboek! Ik weet nu niets meer Sinterklaas, Daar wenkt mijn lieve Moe Dag Sinterklaas!tot volgend jaar Wim moet naar bedje toe!" NOOIT GEDACHT! Een Sint Nicolaasverhaal, door Oom Wim Jan, weet je wat, me nu nog het hardst valt van alles? Het is niet voor mij, maar voor de kinderen, weet je! Wat dan vrouw? Dat we nu niets, letterlijk niets voor onze kleintjes hebben op het feest van St. Nicolaas; dat doet me pijn! Mij niet minder! Maar wat eraan te doen? Kun jij het helpen? Kan ik het helpen! Is het mijn schuld, dat ik geen werk heb en dat mijn snijwerkfiguren geen aftrek hebben. Neen man, het ligt niet aan jou, niet aan mij; neen, neen, het ligt aan die on gelukkige tijdsomstandigheden; aan die vreeselijke werkloosheid, die het gevolg is van de machine, die den menschelijken arbeid vervangt. Juist vrouw, dat is het! De machi nes, die ons uit de fabriek de straat op jagen; de machine, die het werk doet van minstens vijf arbeiders; de machines, die al voortbrengen en hoe meermaar waarom voort te gaan. Wij zitten er mee. Wij lijden armoede en wij zijn niet meer in staat onze kleine Jetje en Jacob een klein beetje geluk te bezorgen op het groote kinderfeest, dat komen gaat, zoo als wij dat andere jaren deden. Maar zou je dan nog niet eens pro- beeren? Ga nog eens naar de stad; de poppetjes die je gesneden hebt, zijn ju weeltjes van kunst en smaak; ga nog eens probeeren. Niet in de winkels, daar is overvloed van alles en nog wat; maar ga in de rijke wijken, daar waar nog men- schen wonen, die snijwerk weten te waar- deeren, als 't kunst is. Goed vrouw ik zal gaan. Ik zal nog eens probeeren en dat meenemen wat bij zonder goed gelukt is en inderdaad „kunst" is en dus kunstwaarde heeft. Dit gesprek, dat we hier beluisterd heb ben, werd gevoerd in een klein, maar uiterst zindelijk huisje, gelegen een klein uur van de stad. De man, waarvan hier sprake was, was houtsnij werker van beroep en werkte voor heen in een der groote fabrieken in de stad. En door de malaise die vooral en bo venal in dergelijke luxe zaken heerscht èn door de perfectioneering der machines wa ren de knechts de een voor, de andere na op straat gekomen en zoo was het dan ook met hem gegaan, wiens geschiedenis we hier verder zullen hooren. En zoo zien we dus Jan op stap gaan naar de stad. Met een handkoffertje vol aardige snuis terijtjes, zooals hij zelf deze- prachtstukjes noemt, gaat ie heen. Nog eens kijkt hij om, wuift nog eens te gen vrouw en kinderen, die man en vader na-oogen in de deuropening en dat gaat ie den hoek om en is zoo uit het gezicht ver dwenen. Een klein kapelletje ligt langs den weg. Brandende kaarsen staan om het beeld van de Moeder Gods. Oudergewoonte knielt Jan neer en bidt. Zoo doet ieder buitenman, die naar stad moet. Van deze goede gewoonte is Jan ook niet afgeweken, zelfs niet, toen hij da gelijks hier voorbijging, toen hij werk had. Daar doemen de hooge bekende torens voor hem op; in de verte ligt de stad. Hij is er bekend en goed ook. Hij kent de Singels en de wijken, waar de rijken wonen. Ook hij kent families, waar kleine kin deren zijn en zijn speelgoed gebruiken kunnen. Links slaat ie af! Op die Singel zal hjj eerst probeeren. Probeerente verkoopen. Hij heeft om kracht gebeden, om steun gevraagd en onder het bidden, was het hem te moede, alsof de Moeder Gods en dat kleine kapelletje glimlachte enhij weet het niet, maar hij voelt zich vandaag lichter dan ooit en als iemand, die een blij den dag tegemoet gaat. Hij weet niet, hoe het komt, maar het valt hem heel niet zwaar aan te bellen en te zeggen, wat hij te koop heeft. Vrijmoedig gaat hij de oprijlaan op en voor hij het weet, staat hij voor een hee renhuis, waar hij kleine kinderen hoort denkt aan zijn kinderen en staat nog met zijn gedachten daar, toen de deur open- ATTENTIE. Voor onze correspondentie was in dit nummer geen plaats, alsn^de voor de ver- volg-artikelen en voor een paar St. Nico- laasbijdragen. De volgende weck gaan we door met het beantwoorden der brieven en plaatsen wat de vorige week over was. Wie nog iets wil maken voor het Kerst nummer, haaste zich. Oom Wim. ging en de heer des huizes hem vraagt: „wat hij wenscht". Het is, als schrok hij wakker uit het diep gepeins van daar even. „Och mijnheer! neemt u me niet kwalijk, maar ik hoorde daar even voor ik aanbel de het blije geschater van uw kinderen en vergat voor een wijle waar ik stond en met welk doel ik tot u kwam. Met den klank zijner stem; uit de ma nier van spreken; uit houding en gebaar, had Mijnheer al dadelijk bemerkt, dat hier geen schooier stond, maar één uit de velen, die het onverbiddelijke noodlot doemde tot een stap als deze en met warmte en met tegemoetkomende hou ding antwoordde Mijnheer dan ook: „laat dan eens hooren wat het doel is van uw komst en dat zoo vroeg nog in den mor gen". Mijnheer ik ik ik ben kunstsnijwerker van beroep en omdat ik geen werk meer heb aan de fabriek, waar ik hier werkzaam was, heb ik snuisterijtjes gesneden als kinderspeelgoed of als pronk- jes in kinderkamers, om zoodoende ook mijn kindertjes te kunnen grootbrengen en ze nu een verrassing te kunnen bereiden op het groote Sinterklaasfeest, dat we zoo tegemoet gaan. Zoo man, is dat de zaak! Dan zou ik maar eens binnenkomen! Mijn vrouw dweept met die kunst. Ze liefhebbert er ook in enik moet zeggen, ze heeft er aanleg voor en meer verstand dan ik van dergelijk kunstwerk. Kom bin nen! Jan haast zich Mijnheer te volgen. Zijn tred is licht. (Slot volgt). EEN LIED VOOR ST. NICOLAAS. door Lena Ammerlaan. Voor Sinterklaas, den Kindervriend Een feestlied aangeheven! Hem dank en lof gegeven, Dat heeft die brave ruim verdiend, Want jaar op jaar bereidt hij vreugd' Aan onze jonge Jeugd. Een groet van welkom hem gebracht Met volle, frissche longen; Hem juichend toegezongen, Die ons zoo mild'lijk heeft bedacht Aan hem gewijd deez' jubelzang: De Bisschop leve lang! SINTERKLAASAVOND-VERSJE door Hoe prettig is nu 't schemeruurtje: Wij scharen ons om 't kachel vuurtje, Dat helder brandt en vonken schiet. En broer noch zusje heeft verdriet. Een vroolijk liedje wordt gezongen, Nu 't maantje door de ruiten gluurt, Dan ziet het ons bij eengedrongen Als muisjes op een kluitje, En niemand roert zijn snuitje, Elk spits zijn ooren als een haas, Want Vader vertelt van Sinterklaas. PLICHT! door Diederik. Sinterklaas de goede Bisschop, Elkeen kent hem zeker wel; Ook zijn knecht, de zwarte Pieter, Hij bezorgt je kippenvel. Beiden zullen weldra komen, In December van dit jaar; Vele harten kloppe angstig, Maar ook blijvan kinderschaar. Ondanks crisis en malaise, Ondanks zorgen en verdriet; Zal de Sint bezoeken brengen, Vergezeld van zwarte Piet. Van hetgeen men heeft misdreven In het afgeloopen jaar, Zal men uitleg moeten geven, Dit is duidelijk en klaar. Vele kind'ren, die ondeugend En zeer ongehoorzaam zijn, Zullen daarvoor moeten boeten En met niets tevreden zijn. And'ren, zij van goede wille, Worden beter vaak bedacht, Krijgen iets van Sint en Pieter Die hen vriend'lijk tegenlacht. Doch er zijn ook brave kind'ren, Waar de Sint niet komen zal, Ondanks braafhekj, grooten ijver; Zij zijn heden groot in tal. Doch wij moeten er voor zorgen! Dat wij brengen blij gezicht! Door van overdaad te geven, Dit is men als mensch verplicht! WIE ZIJN ER JARIG? Van 29 Nov. tot en met 5 December. 20 Nov. Christiaan Nieuwenhuis, Lan ger aar A 28. 1 Dec. Annie v.'d. Putten, Mirakelsteeg. 1 Dec.: Truus v. d. Geest, Zijldijk 32, te Leiderdorp. 1 Dec.: Bella Kniest, Abspoeldijk 5, te Oegstgeest. 1 Dec.: Kees v. d. Peet, Schoolstraat 122, Voorschoten. 2 Dec.: Hugo Zwetsloot, Ketelboetersteeg 3 2 Dec. Catrientje Parlevliet, Tuinpad 39, Wssenaar. 3 Dec.: Wimmie v. Zijp, Veenlaan 78, Hoorn. 3 Dec. Greta v. Zijp, idem. 3 Dec.: Bertus Mulder, Timorstr. 4. 3 Dec.: Emmy Hoögeveen, Noorden (Z.H). 4 Dec.: Jan de Heijden, P. de la Courtstr. 21 4 Dec.: Antoon Schoorl, Nieuwveen. 5 Dec.: Truusje Schrader, Dr. v. Noort- straat, Stompwijk 58. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. Ik bedoel na men van schoolgaande kinderen. Oom Wim. De honderdduizend... door Josephine Bij ons is de honderdduizend gevallen. Of, bij ons, nou ja, laat ik zeggen: „Ik was er bij dat juffrouw Ysser de honderdduizend kreeg. Zoo maar, op een lot van d'r "zoon gevallen. D'r zoon „lag" in Amersfoort op „manneuvels". Het was een reüze deining opeeps. Zoo'n hele gewone doordeweeksche dag. Ik had niet mijn haar naast elkaar geplakt en schoof aan mijn bureau. Juffrouw Ysser lag op d'r knieën het zeil te wrijven en het hele personeel was braaf bezig. Juist toen ik constateerde dat mijn kas boek zoo maar in een keer klopte ging de telefoon. „Voor jou, juffr. Ysser".... „Gut, wa salie we nou weer hebbe...." Juffr. Ysser droogde d'r boenwashanden aan d'r schort af en riep niet heel zacht zinnig door de hoorn: „Ja, mit wie.... wie ister?" „Ja, Joop„Wé seg ie?? Gut, Joop, ik verstaan je nietwa seg ie jonge nou, ik verstaan van jou niks „Zal ik eens luisteren", bood ik liefjes aan. Maar door de telefoon schreeuwde een opgewonden mannenstem: „Nei, nei, nei, ik mot Juffr. Ysser zeivers hebbe We zaten allemaal mee te luisteren. Door de hoorn ging het heen en weer. „Gevalle?" Wie ister gevalle...." Gotte got.... Met een smak viel de hoorn op de haak. „D'r is wat gevalle op een lotje van me soon". „Wat is er gevallen"? „Ik weet 't nie, die Joop, da's me swa- ger, die praatte so onduidelijk, ik kon d'r niks van verstaan". „Gut, Juffr. misschien wel een bom geld". Dat gaf tranen. Ik geloof d'r niks van, wel nei da kan toch niet. En me soon ligt in Amersfoort...." We verdiepten ons in vergissingen. Zul len we het kantoor van die .onderneming opbellen, of gaat U er even naar toe". ,,'t Is zoo'n eind uit de buurt", ,maar ik houd het niet uit, tot me man me komp halen vemiddag", Weer tranen. We hakten resoluut de knoop door. „U neemt een taxi en rijdt naar het kan toor. Jufr. Ysser knoopte der schort af. Ik haalde water.... Wat een „s^nsaasje". We werkten onder de rook van honderd duizend gulden.... Of dat op je zenuwen gaat werken. Na een half uur ging de bel als een noodklok. Gé vloog naar beneden. Jufr. Ysser badend in tranen met een reuze grote taartjesdoos, stevende naar binnen. ,,'t Is zoo... wie had dat nou gedacht... hei je nou ooit op de f ij ooi hore speule. „Gut, Juffr. LettyJuffr. Fien we hebbe sowat drieduizend gulden ge trokken. Het hele lot is in onze buurt ge- falle allemaal van die gewone mense siet U werrekeloos en soen me man weet n'r nog niks vanen me soon ligt nog in Amersfoort". ;,Maar ik heb vast taartjes mee gebracht en neemt U d'r maar gauw eentje..". We hebben duizend mogelijkheden be dacht waardoor het kapitaal van driedui zend gulden vertienvoudigd zou kunnen worden... En we hebben taartjes zitten eten.... En we hebben gewenst, dat we ook eens zo'n douceurtje kregen.... En we hebben het Juffrouw Ysser van harte gegund Van bafaaf tot ridder. door Oom Kees Een oorspronkelijk verhaal. In zijn weelderig ingerichte kamer van het oude kasteel zat de burchtheer in diepe gedachten verzonken. Het was dan ook wel een lastig probleem, waarvoor hij zich gesteld zag. Heer Ruwaert, bijgenaamd „de blauwe", dankte dien zonderlingen bijnaam aan zijn bijzondere voorliefde voor alles wat blauw was, of maar eenigszins naar blauw zweem de. Daarvan getuigde ook de smaakvolle aankleeding van de zaal waarin wij de vorstelijke vazal vinden, alsmede zijn fraaie kleedij. Dien middag was een zwaar gewapende renbode op de binnenplaats afgestegen en na eenige oogenblikken bij den burchtheer toegelaten. Deze had, naast allerlei ver heugend nieuws omtrent de geslaagde veldtochten van zijn heer en koning Karei ook nog een ernstiger tijding gebracht. Het betrof het plotseling in deze gewes ten verschijnen van een geheimzinniger, zwarten ridder, welke het leger van ko ning Karei scheen te volgen en door mid del van 'skonings krijgsknechten, den vorst bericht had gezonden, dat hij ieder, zelfs den koning uitdaagde tot een twee gevecht van man tegen man. Dit en nog veel meer had Ruwaert ver nomen en het is dus niet te verwonderen, dat hij toen ten overvloede koning Karei een beroep op zijn meest vertrouwden leenman deed, in een neerslachtige stem ming kwam te verkeeren. En deze stem ming bleef, lang nadat de renbode weer was vertrokken. Op en neer loopend en peinzend de wanden en draperieën der zaal bekijkend dacht hij na, hoe hij aan het verzoek van zijn Heer tegemoet zou kunnenkomen, en zoo mogelijk de zaak tot een oplossing kon bengen, zonder dat hij zijn kasteel be hoefde te verlaten. Want de omringende burchtheeren, die zich stilaan van koning Karei begonnen los te maken en op eigen houtje het volk belastingen en tol gingen opleggen, zouden zeker een zoo gunstige gelegenheid niet laten voorbijgaan, om zich te verzekeren van het bezit van het vruchtbare Rijnland. Eindelijk scheen heer Ruwaert tot een besluit te zijn gekomen. Zich naar de ingang der zaal begevend, wenkte hij een wapenknecht, die in het aangrenzende vertrek de bevelen zijns meesters wachtte, en fluisterde hem zacht wat in het oor. Niet lang daarna kon men op de bin nenplaats wapengekletter hooren en het hoefgetrappel van paarden, die nijvere handen bezig waren, reisklaar te maken. Enkele bevelen klonken tot in de burcht zaal door en dan werd het gordijn der zaal terzijde geschoven en kwam de zoo even op het woord van zijp meester ver dwenen soldaat met de wapenrusting van Ruwaert het vertrek binnen. Niet lang daarna verscheen deze aan de kasteeldeur en liet zich door één der lans knechten, die buiten waren -opgesteld in den zadel helpen, waarna het in draf de poort uitging. Stoffig warm lag de groote weg in de blakende Augustus-zon. Het was eigenlijk meer een leelijk zandpad, dan een weg, want wat eens een Romeinsche heirbaan was geweest, was na de val dier verover aars, niet zoo gemakkelijk meer te onder houden. Toch was voor dien tijd een aangelegden weg een groote zeldzaamheid, en dit was mede de oorzaak dat de plaats, waarin ons verhaal aanvangt, reeds tot een betrekkelij- ken bloei was gekomen. De weg doorsneed de moerassige, rijk- beboschte landstreek, welks grens gevormd wordt door de duinenrij in het Westen. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 15