EEN SINT N1COLAASFEEST
ONDER GOUDGRAVERS.
De bontmantel
üUNDERDAG 21 NOVEMBER 1935
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD - PAG. 9
Hoog in het woeste gebergte der Sier
ra Nevada in Californië lag een stad, door
mijnwerkers bewoond. Zij had een ellen
dig aanzien, want de enkele huizen, de
eenzame en arme woningen der goudgra
vers waren uit ruwe pijnboomstammen
opgetrokken, terwijl andere weer in rot
sen waren uitgehouwen en van binnen met
mos, planten en dierenhuiden bekleed.
In zulk een armoedige woning zat op
Siyt-Nicolaasavond een diep bedroefde we
duwe. Zy was de eenige vrouw op tien mij
len afstands, want de goudgravers waren
meestal jonge mannen en voor vrouwen
was die stad geen aangenaam verblijf.
Haar naam was Mary Wood. Zij was de
weduwe van John Wood, die twee jaren
geleden naar de Sierra Nevada gegaan
v/as om daar als goudgraver zijn geluk te
beproeven. Mary had haar man vergezeld,
want een bang voorgevoel, dat hem een
ongeluk zou overkomen, droeg zij bij zich
en als liefdevolle moeder was zij zeer be
zorgd voor haar twee kinderen.
Zeer spoedig werd haar vrees bewaar
heid. Het was op een zomeravond, der
tien maanden na hun aankomst in de goud
velden, toen een noodlottige ontploffing
haar man het leven kostte.
Onder aan de rivier hadden de dappere
en goedhartige mijnwerkers haar dierbaar-
sten schat in het graf neergelegd en de
oudste van hen had een gebed gestort,
want ook de goudgravers bidden bij zulk
een ernstige en plechtige gelegenheid. De
arme weduwe echter was het sedert dien
dag als lag de helft van haar hart daar
onder de rotsen begraven. Zij kon niet
scheiden van het dierbaar overschot en
daarom bleef zij in de stad en bewoonde
het eenzame huisje van haar gestorven
man. Zij voorzag in haar levensbehoeften
door voor de goudgravers te naaien en te
wasschen. In een hoekje bij den haard sliep
zorgvuldig in een berenhuis gewikkeld, de
kleine Totty, haar vierjarig zoontje en op
den grond speelde zorgeloos Benny, een
blonde krullebol van zes jaren.
In den haard brandde een flink vuur;
men kon in het kamertje de warmte wel
verdragen, want buiten was het bitter
koud. Snijdend gierde de wind door alle
openingen en spleten van het huisje en de
weg was met sneeuw bedekt.
Een klein lampje brandde op de ruw
getimmerde tafel, waaraan de vrouw geze
ten was en tot laat in den nacht werkte.
Vlijtig gleden haar vingers over een stuk
linnen; zij naaide aan een jas van een
goudgraver: dien avond moest het nog ge
reed zijn en dan kon zij met het verdiende
loon op Sint Nicolaasavond den kleinen
een verrassing bereiden.
Onder haar werk zong de vrouw een
oud lied, dat zij dikwijls in haar jeugd ge
zongen had, daar gingen hare gedachten
nu heen, terwijl haar mond de woorden
zong: „Zie ginds komt de stoomboot, uit
Spanje weer aan.
O, wat was dat een heerlijke tijd geweest
als zij met haar broers en zusjes voor de
schoorsteen al die versjes zong. Nu was zij
duizende uren daarvan verwijderd en de
eindelooze Oceaan lag daartusschen. Waren
haar ouders nog in leven? Zij wist het niet.
Wat een verschil tusschen toen en nu!
Wat een verdriet had zij al gehad en nu
zat zij daar alleen met haar smart in de
stad der goudgravers. Deze gedachten
stemden haar somber. Het gezang hield op
en toen begon zij te snikken en stroomen
tranen ontrolden aan haar oogen. Hierdoor
werd kleine Benny getroffen, hij stond op,
klom op moeders schoot, streelde haar over
de wangen en zei met kinderlijken een
voud: Niet weenen, moedertje, morgen
komt Smt-Nicolaas, nietwaar?
„Ik denk niet, dat de goede Sint dit
jaar bij ons zal komen, vent," sprak de
troostelooze moeder. „En u zegt. altijd, dat
vader in den hemel is, en dat hij Sint Ni-
colaas naar ons toezendt met mooie din
gen en lekkers."
Hierop wist de arme vrouw geen ant
woord te geven en onder haar tranen door
zei zij lachend: „Als Sint Nicolaas ons dit
jaar maar niet vergeet."
Door zijn gesnap was ook de slapende
Totty wakker geworden, en kwam ook bij
moeder staan.
„Weet u nog, moeder, wat wij verleden
jaar met Sinterklaas hebben gedaan? Toen
hebben we onze beste kousen genomen en
buiten aan ons huisje gehangen."
„Zoo,", zei moeder, „en wat gebeurde er
toen?"
„Klokslag twaalf uur was Sint Nicolaas
met zijn knecht voorbijgekomen en" toen
wij 's morgens de deur losmaakten, waren
zij vol speelgoed en lekkers. Mogen we van
avond onze kousen weer buiten hangen,
moeder?", vroeg Benny.
„Ik vrees, dat het weinig zal uithalen,
kinderen, het heeft zoo gesneeuwd en Sint
Nicolaas is al zoo oud, hij kan zoo slecht
door de sneeuw loopen."
„Maar dan kan hij zijn knecht toch wel
sturen, moeder?"
„Nu. probeer het dan maar en hang jul
lie kousen dan maar om de deur", ant
woordde de vrouw, terwijl zij bij zichzelf
berekende, of zij nog zooveel bezat om de
kousen van de kinderen met lekkers te
kunnen vullen.
Vroolijk zochten de kinderen de geluk
aanbrengende kousen en hingen ze buiten
er werden nog een paar versjes gezongen,
en toen gingen ze slapen, en wachtten met
spanning op de dingen die komen zouden.
Vrouw Wood werkte ijverig door, want
de jas moest nog dien avond klaar zijn. Op
eens wordt zij uit haar mijmering gewekt:
daarbuiten meent zij mannenstappen te
hooren op de bevroren sneeuw. Wie zou
dat kunnen zijn? Misschien de goudgra
ver die zijn jas kwam halen. Zij ging naar
buiten, luisterde, maar zag niemand. Toch
waren in de sneeuw duidelijk voetsporen
zichtbaar. Ook op de dorpel lag ingetrap
te sneeuw, een bewijs, dat iemand daar
geweest was en voor de deur had gestaan.
Nu bemerkte zij ook, dat de opgehangen
kousen waren verdwenen. Wat was er dan
gebeurd? Neen een dief, dat was niet mo
gelijk. Behalve de goudgravers kwam er
geen levend wezen in de woestenij en wat
moet een goudgraver met een paar kin
derkousen doen? Zij kon het raadsel niet
oplossen. Nog lang zat zij bij haar lampje
en naaide. De jas was klaar. „Jack komt
zyn jas niet meer halen, dan kan ik niets
koopen om mijn kinderen te verrassen."
En Jack kwam niet, hoe verlangend zij de
minuten ook telde.
Eindelijk blies zij haar lampje uit en
begaf zich ter ruste. Zij kon niet slapen,
want de gedachten aan de kousen wilde
haar maar niet uit de gedachten.
Beneden in de stad stond een gebouw
met groote vensters. Het diende tegelijk
voor logement, gemeentehuis, postkantoor
en speelbank. In het laatste opzicht kon
het op de meeste bezoekers rekenen, want
iedere stad van mijnwerkers heeft een
speelbank, het spel is de grootste harts
tocht bij de goudgravers.
Ook dien avond was er een talrijk ge
zelschap om de groene tafel gezeten. Er
heerschte een pijnlijke stilte in de zaal,
die alleen onderbroken werd door het rin
kelen der dobbelsteenen en door den uit
roep van den een of anderen speler. Plot
seling hield men op. Er was een nieuwe
gast binnengekomen.
Het was Jack Brown, een jonge man,
die bij de goudgravers in hoog aanzien
stond; welk toeval hem gedwongen had
naar de Sierra Nevada te gaan, wist nie
mand.
Dit alleen wist men van hem, dat hij een
eerlijk en rechtschapen man was, en dat
men bij nood of gevaar op hem rekenen
kon. Bovendien was Jack een geleerde, dat
beteekent, dat hij alle verheven artikelen
uit de courant verstond en hij kon, als
het noodig was een brief opstellen. Zijn
vriendelijk en openhartig gelaat had reeds
aller harten voor hem gewonnen en daar
om werd hij ook nu bij zijn komst harte
lijk welkom geheeten. Er ontstond een
diepe stilte in de zaal. Jack plaatste zich
midden in de zaal, sprong op een stoel en
vroeg de aandacht van allen. Jack haalde
een paar kousen uit zyn zak. „Is hij gek
geworden," riep men, wat moet dat met
die kousen?"
„Vrienden", begon de spreker, „ik zal
u een geschiedenis verhalen. Ziet ge hier
deze kousen? Dat zijn kousen van de kin
deren van John Wood, onze goede vriend,
die kort geleden door een ontploffing om
het leven kwam. Zoo ge allen weet, woont
zijn weduwe nog altijd onder ons, ofschoon
wij mynwerkers nu juist geen gezelschap
zijn voor die lieve vrouw. Zij en haar twee
kindertjes lijden dikwijls gebrek. En ziet
ge die kousen, die heb ik gestolen. Van
avond kwam ik aan het hunsje van de we
duwe om een kleedingstuk te halen, toen
ik voor de deur stond, hoorde ik de vtouw
met haar kindertjes zingen en daarna hoor
de ik haar weenen. Ik werd er door ge
troffen en durfde niet naar binnen te
gaan. En toen hoorde ik haar tegen haar
kindertjes zeggen, dat St. Nicolaas dit
jaar misschien wel vergeten zou, bij hen
te komen, waarop de kleine Benny ver
zocht om toch zijn kousen buiten te mo
gen hangen, opdat zwarte Piet er wel wat
zou indoen. Uit alles kon ik bemerken, dat
vrouw Wood het zeer arm heeft. Toen ging
de deur open en kwamen de kindertje naar
buiten om hun kousen op te hangen. De
kinderen gingen weer naar binnen en ik
nam de kousen weg en ben daarmee hier
gekomen. De kinderen baden hun avondge
bedje dat de goede Sint hen en hun moe
der niet vergeten zou. En nu, beste vrien
den, heb ik gerekend op uw goed hart en
uw hulp. Het staat in onze macht de we
duwe en haar kinderen een goed Sinter
klaasfeest te bereiden, zoo prachtig en
vroolijk als er op Sierra Nevada nog nooit
is gevierd geworden. Ge weet, waaraan
de arme vrouw gebrek heeft en hoe we
haar op dit echt Hollandsche feest geluk
kig kunnen maken. Ik zal beginnen, in
deze kous steek ik een dollar. Volgt nu
mijn voorbeeld, een ieder legge zijn pen
ningske bij, veel of weinig, zooals het een
ieder past. En Hij, die boven de sterren
troont, zal het ons vergelden."
„Bravo; bravo!.... riepen alle mijnwer
kers. „kom naar beneden en laat de kou
sen rondgaan. En de kousen gingen rond
van den eenen speler naar den anderen. -
Niemand was er öf hij wierp zijn gift er
in. Nog voordat men bij dé helft der vei'*
gadering was, dreigde de eene kous1 te
scheuren, zoo vol was hij van goud-"én zil
verstukken. Meer dan een half uur duurde
het klinken van goud en zilVer. Eindelijk
werd de collecte gestaakt. De uitkomst was
verrassend. Men telde bijna 900 dollars. De
grootmoedigheid der goudgravers was nog
niet voldaan. Nog laat zadelde men de
paarden en eenige vlugge ruiters vlogen
naar de stad en keerden kort voor het aan
breken van den dag terug met kleeren,
speelgoed, eetwaren en lekkers voor de
kinderen.
Toen ging men naar het huis van de we
duwe. Alles lag nog in diepe rust. De Hei
lige Sint Nicolaas had zijn beschermende
hand daarover uitgestoken en een zoeten
slaap gebracht over de oogen van een ar
me moeder en haar kinderen. 0
Daarbuiten voltooiden de edele mijnwer
kers hun werk. Voor de deur legden zij
een geldzakje en daarover maakten zij ^en
berg van geschenken. En bovenop legde
men een papier waarop met groote letters
geschreven stond:
Sint Nicolaas, die goede vriend,
Vergeet zyn lieve kinderen niet
Daarop verwijderden de goudgravers
zich in vroolijke stemming. Zij hadden een
Hollandsch Snit-Nicolaasfeest gevierd op
hun manier.
In het huisje van de weduwe kwam al
vroeg beweging. Met betraande oogen stond
de moeder aan het bedje van haar kinde
ren. Het eerst werd Benny wakker, had
zich in een wip gekleed en sprong naar bui
ten om naar de kousen te gaan zien.
Welk een verrassing. De kousen zag hy
niet, maar voor de. deur zag hij een berg
met geschenken. „Moeder, moeder, kom
toch eens kijken," schreeuwde de kleine.
„God is groot en barmhartig!" Deze woor
den kwamen over de lippen van de we
duwe terwijl zij op de knieën zonk, om
God te bedanken. Wat er toen gebeurde,
laat zich moeilijk beschrijven. Wat een
vreugde en blijdschap was er in het huis
je der weduwe. Achter een breede boom
stond de goede Jack op den uitkijk en als
hij ongemerkt heenging glinsterde twee
vreugdetranen in zijn oogen.
Alles was binnengebracht, maar de geld
zak lag nog op den grond.
„Moeder kom eens helpen, wij kunnen
die zak niet opbeuren", riepen de kinderen.
„Goud en zilver", stamelde Mary Wood,
„hoe is het mogelijk, goede God!"
Dat was een dag van geluk na ontelbare
dagen van bittere kommer en zorgen.
De weduwe kwam spoedig te weten, door
wiens bemiddeling zij zulk een vermogen
gekregen had en als het haar eindelijk
mocht gelukken, Jack haar dank te betui
gen vroeg hij rondweg, of zij voor Benny
en Totty geen andere vader wilde hebben.
Daarmede stemde de weduwe in en op
het volgend Kerstfeest-was het groot feest
in de stad der goudgravers.
Benny en Totty noemden hun tweeden
vader, den vader van Sint Nicolaas.
M. E. STEYGER—ASPERSLAGH.
Pauline wenscht een bontjas. Pauline
wenscht deze al sinds jaren, met St. Ni
colaas, Kerstmis, ter eere van de zilveren
bruiloft, bij iedere overwinning en bij
iedere nederlaag. Maar Paul was een ver
stokte echtgenoot en zei steeds:
„Waarvoor heb je zoo'n bontmantel noo
dig?"
„Iedere vrouw heeft er tegenwoordig
een".
„Hoezoo iedere vrouw? Heeft mevrouw
Dinges er een?"
„Waarom nu juist mevrouw Dinges!
Haar man is net zoo krenterig als jij.
Maar je secretaresse heeft er een!"
„Mijn secretaresse werkt en verdient
geld en jij niet!"
Daarop brak Pauline prompt in tranen
uit en snikte: „Dan wou ik maar, dat ik
je secretaresse was en niet je vrouw".
Waarop Paul niet nalaten kon op te
merken: „Ja, als je jonger was viel daar
over te praten".
Zoo ging dat nu al sinds jaren en toen
het nu weer winter en St Nicolaas werd,
begonnen de tranen en het zeuren op
nieuw. „Goed", zei Paul op een dag, je
zult je' bontjas hebben". „Werkelijk Paul?"
„Ja, over een paar dagen met Sint Ni
colaas. Ik heb hem al besteld. Ik zeg het
je nu maar vast, dat vind je zeker wel zoo
leuk als wanneer ik je er mee verrastte
ën je nog langer moest wachten. Het
wordt een „nerts"-jas.
- Die avond sprak Pauline over niets an
ders dan over de bontmantel. Hoe hij ge
voerd was, hoe de kraag was, en of er een
tochtbeschutting in de mouw gewerkt
was, hoeveel wintermantels men daardoor
spaarde, welke hoed er bij passen zou en
in 't bijzonder: wat voor een gezicht me
vrouw Dinges zou trekken.
St. Nicolaas kwam en hiermee de bont
jas. Het was een prachtstuk, met bruine
crêpe de chine gevoerd, met hooge kraag,
„weer en wind carosserie" en tochtvrije
manchetten. De prijs hing er nog aan,
zevenhonderd gulden.
„Vanavond nog zullen we hem inwij
den", vond Pauline. Laten we naar de
Dingessen gaan". „Nee, ik weet wat
beters, ik heb al voor vanavond twee
plaatsen voor den schouwburg gereser
veerd". „Wat snoezig van je", straalde
Pauline. En zij togen naar het theater.
piet
Pauline gaf de jas niet af. Pauline trok
de jas niet uit. Pauline zette zelfs de kraag
op. Pauline transpireerde van binnen en
van buiten. Ze dampte gewoon. Boven
haar plaats vormde zich een wolk.
Op de terugweg nam Paul een reeds te
voren gereserveerde taxi, en eindelijk
maakte Pauline de mantel los en trok hem
uit, waarbij Paul haar, hoffelijk als steeds,
hielp en zij kroop dankbaar tegen haar
man aan. De weg was lang.
Pauline viel vast in slaap, oververmoeid
van de vreugdevolle en aan gebeurtenis
sen rijken avond. Eindelijk bereikten zij
hun huis. Ze beklimmen de trap. Paul
opende de kamerdeur, draaide het licht
aan, liet Pauline voorgaan en sloot de
deur achter zich. „Groote hemel", riep
Pauline plotseling, „mijn jas,". „Waat?"
„Ik heb mijn jas laten liggen!" „Waar
dan?" „In de auto!" „Jij bent toch
een.
Pauline jammerde wanhopig: „Ren toch
naar beneden vlug, vlug, misschien zie je
de wagen nog, noteer het nummer. Schiet
toch op!" Paul sprong de trap af, met vier
treden tegelijk. De straat was leeg en de
wagen verdwenen. Boven hing Pauline
weenend uit de dubbele ramen.
Pauline snikte de geheele nacht. Paul
sprak geen woord, maar schudde slechts
het hoofd. Pauline trok hem bescheiden de
schoenen aan en uit, maakte zijn kam
schoon (wat ze sinds jaren al niet meer
gedaan had), naaide zijn overhemdknoop
jes vast, drukte iederen morgen tandpasta
op zyn tandenborstel en verwarmde zijn
boordeknoopjes op de kachel. Maar Paul
bleef stom en schudde het hoofd.
Op een morgen werd er gebeld; Pau
line opende de deur. Een heer stond er
voor. „Kan ik mijnheer Pandels spre
ken?" „Mijn man is niet thuis. Waar
komt U voor?" „Het is voor de bont
jas, mevrouw". „Bontjas?!", sprong
Pauline de hoogte in. „Hebt U hem?".
„Zeker, mevrouw, misschien wilt u wel
zoo goed zijn uw man deze brief te over
handigen. Goeden morgen".
De brief was aan haar man geadres
seerd, maar dit was geen bezwaar voor
Pauline om hem te openen. Verbleekend
las zij: „Zeer geachte heer Pandels. Wij
hebben de eer u te berichten dat wij he
den de nertsbontmantel, met bruine zijde
gevoerd, ontvangen hebben en stellen de
bij ons gedeponeerde cautie van ƒ700 te
uwer beschikking, verminderd met het
huurbedrag van ƒ1.50, zooals overeenge
komen was".