VRIJDAG 6 SEPTEMBER 1935 DE LEIDSCHE COURANT VIERDE BLAD - PAG. 14 KONINGIN ASTRID f door Diederik. 't Belgenland- is zwaar getroffen, België is in diepe rouw; Door den dood werd het ontnomen Zijne eed'le Koningsvrouw. In de volle kracht van 't leven, Werd verbroken levensdraad. Van Vorstinne, van de Moeder, Zij, de trots der Belgen-Staat. 't Wreede noodlot overkomen Haar, in 't verre Alpenland, Is een slag voor alle Belgen, Koning, kind'ren en het land. Voor de Belgen was zij Moeder In den waren zin des woords; In 't gezin gaf zij haar liefde. Welk geluk is daar verstoord! Astrids leven gaf voldoening. Laat dit zijn een groote troost; Hare nagedachtenis is heilig. Bij haar dierb'ren man en kroost. Dat zij sterkte mogen vinden, Schenke God daartoe de kracht; Want door Schepper van de dingen Wordt veel leed en smart verzacht! CORRESPONDENTIE. Gretha van Dam, Leiden. Zoo als ze ziet, heb ik je dat pleizier gedaan. Je naam is geboekt, ook voor het volgend jaar. Groeten thuis! Dag Gretha! Rie Pley, Leiden. Wanneer komt no. 2? Jij kent niet alleen mooi teekenen, maar je bent ook in staat al is het dan met een beetje hulp wat gerust mag!) een leuk versje te maken. Dag Rie! Groet vader, moeder, broertjes en zusje! Cis ca Homan, Sassenheim. Wel, mijn lief Nichtje, dan was het vers dubbel mooi! Flink zoo Cisca, en dat Cor en Ans een handje wilde helpen, vond ik zeer vriendelijk van mijn beide medewer kers! Dag dichteresje! Groeten aan allen, ook aan Grootmoeder en Tante! Elly Rietmeijer, Noordwijk. Jij bent een flinke meid Elly! Zoo hoort het! Volhouden, blijven volhouden! Nooit den moed laten zakken! Ik zie je dus weer op den volgenden wedstrijd! Afgesproken! Dag Elly! Groet Pa, Moe en de broertjes en zusje! Voor jou de hand! Mienta van Eisen, Oegstgeest. Ik ben blij te hooren dat het jullie allen goed gaat en vooral Lita! Dat is nog een oude kennis van me, weet je dat Miental Zeg haar eens dat ze weer een dier mooie versjes maakt, die zij zoo goed weet te maken. Postzegels en sigarenbandjes verzamel ik niet meer. Ik verzamel liever sigaren dan de bandjes! Dag lief Nichtje! Voor U allen de hand en de beste groeten bijzonder voor Lita! En nu zal ik eens jouw opstelletje laten hooren. ,DAT KOMT ER VAN. door Mienta van Eisen. Gijs en Dorus waren twee vrienden, die veel van kattekwaad hielden. Je kon ze al tijd bij elkaar vinden. Op een goeden dag, dat ze samen een eindje het dorp inliepen, zagen ze dat een paar jongens aan het slootje springen waren. „Ik doe mee", zei Gijs tegen Dorus. „Dat is goed, ik doe ook mee Samen gingen ze naar de jongen toe, het waren jongens van hun klas. „Ha, daar heb je Gijs en Dorus", zeiden ze. Spoedig was het sepl volop aan de gang. Opeens een gil. Wat was dat? „Ooo m'n been doet zoo'n pijn!" zei Gijs. „Ik ga de dokter ha len", zei Dorus. Hij ging weg en kwam spoedig terug met den dokter. De dokter onderzocht zijn been en zei: „Je rechter been is gebroken. „Je zult met mij meer in de auto naar huis moeten", zei de dok ter. „O, wat zal vader boos zijn", zei Gijs. „Ja daar kunnen we niets aan doen, dan had je maar geen slootje moeten springen". Toen Gijs thuis kwam, was r'n vader wel erg boos, maar hij zei niets en dacht, hij zal wel genoeg pijn hebben enhij zal wel z'n verdiende straf hebben gehad. George Bokern, Leiden. Wat zul jij opgekeken hebben, toen dat fijne horloge op tafel lei! Is dat niet een aanspo ring om voortaan mee te doen? Ik hoop dan ook u allen bij den volgenden wedstrijd weer te ontmoeten. Dag George? Groet je ouders van me en broertjes en zusje! Wi c o Schram a, Voorschoten. liïoddank, dat je weer beterende bent. Nu zal het loopen wel weer te recht komen. Schrijf me nog eens hoe het gaat. Als je wat grooter bent, zul je de raadsels wel alleen kunnen maken. Dag beste jongen! Beterschap en veel groetjes thuis! En om je nu pleizier te doen, laat ik eens jouw versje plaatsen en vooral ter navolging aan de vele Neven, die nog ouder zijn, en nooit eens probeeren iets voor ons te maken. 4% BIJNA GESNAPT, door Nico Schrama. Op een keer toen Jantje Weer in de keuken was, Zag hij de suikerpot En dacht: „die komt van pas"! Maar wat schrok hij daar? Hij wou naar de tafel gaan, En toen hij even omkeek Zag hij moeder staan. Hé, zei zijn moeder toen: „Wat wou jij daar? Was jij aan 't suiker snoepen? Jij bent een dief niet waar?" Nee moeder, zei Jantje, Ik keek alleen maar, Of deze suiker wit was En zoet als d' andre waar! Zoo zingt kleine Nico! En voor een ziek ventje is dat heel goed gezongen en mooi gezegd. Hierbij zullen we eindigen. Ik groet jul lie allen en, nu tot Vrijdag! Dan gaan we weer door! Oo m W i m. Wie zijn jarig? Van 6 tot en met 12 Sept. 6 Sept.: Corrie Bik, Seringenstraat 4. 6 Sept.: Jozef van Bergen Henegouwen Hoo ge woerd 169. 6 Sept.: Gretha van Dam, Oude Vest 85. 8 Sept.: Ria Zoet A 34 Oude Wetering. 8 Sept.: Treesje Snijers, Botermarkt 15. 8 Sept.: Annie Gründemann, W. Singel 88. 8 Sept.: Piet Schouten, Zuidbuurt C 59, Zoeter woude. 8 Sept.: Nico Roden wijk, Weipoort B 56, Zoeterwoude. 9 Sept. Tilly Lager berg, Wasstraat 13. 10 Sept.: Kees van Dijk, Dorp D 209, Ha- zerswoude. 10 Sept.: Eef Stipdonk, Vliet 41. 10 Sept.: Marietje v. Vonderen, Hooge- woerd 88a. 11 Sept.: Bep v. d. Meer, B 360 Z. E. Roe- lofarendsveen. 11 Sept.: Martien Romijn, Kanaalstraat 35a Lisse. 11 Sept.: Kobus v. Tol, Langer aar A 41. 11 Sept.: Ferdinand Berbée, Schelpenk. 36 12 Sept.: Kees van Hoorn, Hoefstraat 14. 12 Sept.: Marie Overdijk, Waardgr. 165. 12 Sept.: Kees Streeflang, Genestetstr. 49. 12 Sept.: Jourt Hoekstra, Oude Wetering A 125. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. Ik bedoel na men van schoolgaande kinderen. Oom Wim. DE OPLOSSINGEN van de raadsels van verleden week van Dora Kniest waren: Opl. I: Soestdijk, Zeist, Renen, Doorn, Maarsen, Breukelen, Utrecht. Opl. II: rood, rijk, wijn. Mijn geheel is Noordwijk. Opl. III: rood, nel, den, ei, bed, teen. Opl. IV: Afdoende leert men. Oost West, thuis best. Wie niet hooren wil moet voelen. Opl. V: De klinkers: a, e, o. u. Opl. VI: neger, regen. Opl. VII: een gat in oen kous. Opl. Vin. Li geen gevaL Opl. IX: Lena, el, oor, els, Mijn geheel is Orleans. BEEKJE door Annie van Diest. Als 'n smal, zilv'ren lint Slingert de beek zich voort; Tusschen boomen, struikgewas, En bloemen veler soort. Vogels scheren over het watervlak, Cirk-len in vliegensvlugge vaart; Snappen vlug een vliegje Her en der, waar 't oog ook staart. 't Beekje zingt haar eind'loos lied, Buigt zich kronk'lend tusschen 't riet; En lest den dorst van 't vogelenkoor, Dat zingt tot dank zijn schoonste lied. HET 7J 7 AME MUISJE door Corrie van Haaster. Muisje, foei, wat doe je daar! Steel je zoo mijn suiker maar? Och, lieve vrouw, ik weet geen raad, Als u me dit niet houden laat. Want mijn kleintjes piepen zeer, En ik heb voor hen geen kruimeltje meer „Zoo", zei de vrouw, zoo is dat waar? Houdt dan je klontje suiker maar. Hier heb je er nog een stukje bij, Maak nu je kleintjes maar eens blij. Want ik weet wel, als men kinders heeft, Men gaarne eens iets lekkers geeft. Toen liep het muisje als de wind, En ook de vrouw ging naar baar kind. SCHIPBREUK. door Frans Pont. Met 'n snelheid van 20 knoopen per uur vaart de s.s. „Manilla" tusschen de koraal eilanden van Australië door, op weg naar Honoloeloe. Op de brug is alles in volle actie, want het is hier gevaarlijk. Maar be neden vermaken de passagiers zich met zang en speL Zij weten niet welk gevaar boven hun .hoofd hangt. Ik lig bijna slapend in mijn dekstoel. Plotseling schrok ik op. Ik voelde een schok en meteen kolken van water. Het schip was op 'n onderzeesche rots geloopen. De kapitein liet dadelijk de reddingsbooten in orde maken. „Eerst de vrouwen en kinderen, dan de mannen" be val hij. Ongelukkig waren er niet genoeg booten voor alle passagiers. Het schip zonk al meer en meer. Toen besloot ik en vele mannelijke passagiers, die zwemmen kon den in zee te springen. Toevallig had ik een uur van te voren de kaart van Austra lië en speciaal de plek, waar wij ongeveer voeren, bestudeerd en nu herinnerde ik me juist, dat er dicht in de buurt een eiland was, waarop voedsei, drinkwater en boo men te vinden waren en dat we vandaar in een halve dag een door Europeanen be woond eiland konden bereiken. Wij gingen dus op het eiland af en kregen het binnen tien minuten in zicht. Al gauw hadden wij het bereikt, en toen stelde ik voor met be hulp van steenen de boomen om te hak ken. Allen stemden in en binnen 5 minu ten was de eerste boom geveld. Na een uur hadden wij al 15 boomen geveld en toen gingen wij rusten en voedsel zoeken. In- tusschen waren onze natte kleeren al droog geworden. Na een poosje gingen wij weer aan het werk. Ik stelde toen voor, dat de eene helft van de schipbreukelingen vlot ten met behulp van dunne takken van de boomen zou maken en de andere helft boo men zou omhakken en dat wij telkens zou den wisselen. Na twee uur werken waren er acht vlotten klaar. „Nu gaan we er ten ten op bouwen", zei ik, „en voedsel in slaan." Meteen gingen' we we weer aan het werk. „Moeten we geen drinkwater in - slaan", vroeg er een. „We kunnen als we op zee zijn, toch wel zeewater drinken en trouwens ik zou niet weten, waar ik het in moest doen," antwoorde ik. Toen alles klaar was, gingen wij een poosje rusten. „Zouden we hier niet overnachten?" vroeg er één. „Ja, het is toch al laat", riepen allen. Wij lagen ons tusschen het struikge was onder de boomen ter ruste en wij sliepen al gauw een vasten slaap, 's Mor gens ontwaakten wij vroeg. „Wat gaan wij nu doen?" „We zullen probeeren er zeil- booten van te maken", antwoordde ik, „en om 10 uur zullen we naar dat bewoonde eiland varen." „Maar hoe zullen we de zei len en het touw maken". „Nou, ik denk van de bast van de boomen, die is nogal dun, maar toch sterk. De stukken bast zullen we met het touw dat we van de bast van de dunne takken maken, aan elkaar binden. Dan maken we boven en onder aan de mast de ra's vast en spannen daar het geimpro- viseerde zeil tusschen vast. Wegmaken dan ook nog roeiriemen. „Zoo gezegd, zoo ge daan. Hiermee waren we om 9 uur 's mor gens klaar. We gingen toen rusten. Om 10 uur lieten we de vlotten in zee glijden en toen verdeelden we ons in acht groepen en gingen toen op de vlotten. We hadden be sloten bij elkaar te blijven. Er stond een flinke wind, dus heschen wij de zeilen en toen gingen we met een aardig vaartje voor uit. Het eiland, waar we op afgingen lag in het Noorden en ik keek telkens naar de stand van de zon om te kijken of we wel de goede koers hielden, 's Middags om 1 uur aten we wat van de meegenomen vruch ten. 's Avonds om 9 uur riep men vanaf de voorste boot: „Land in zicht!" Om 10 uur bereikten wij den oever. Er heerschte natuurlijk groote vreugde op de vlotten. Op het eiland zelve had men ons ook be merkt en voer men naar ons toe. Wij wer den gastvrij daar ontvangen. Tot onze groo te vreugde hoorden wij, dat er ook drie reddingsbooten waren aangekomen. Die waren dus ook gered. Wij hoorden ook, dat de anderen dag 'n stoomboot, die op de zelfde lijn-voer, het eiland zou aandoen. Wij gingen toen met die boot mee en be reikten spoedig onze bestemming. Wij wa ren door onze vindingrijkheid gered. Moeke de trap leer is gevallen. Er is toch niets met vader gebeurd, kind? Weineen, vader hangt veilig en wel aan de lampekap. (HummelL De droom van ons Klaasje. door Tante Marie. Heel lang lag Klaas al in zijn bed, maar zijn beroemde naamgenoot, Klaas Vaak wil de hem maar niet komen bezoeken en dat is absoluut noodig wil je in slaap vallen. Voortdurend lag hij te woelen. O, wat was dat naar, als je niet slapen kon! Je zag dan allerlei rare dingen en je hoorde vreemde geluiden, die je overdag nooit te hooren krijgt. De figuren op het behang leken griezelige gedrochten" in het flauwe schijnsel van een lantaren op straat. Klaasje kroop van angst heelemaal onder de dekens, dan zag hij in ieder geval dat nare spooksel niet. Maar wat was dat? Het was net of er iemand zachtjes op zijn hoofd tikte. Ja, warempel, daar was het weer! Bevend bleef Klaas liggen. Nu hoorde hij zijn naam noemen door een zacht stemmetje, dat hem ook zei, niet bang te zijn. Voorzichtig keek Klaas boven de dekens uit en tot zijn groo te verbazing zag hij vlak voor zich een klein mannetje staan. Het vroeg, hem of hij geen zin had eens een kijkje in de onderwereld te nemen. Erg lang behoefde Kees zich niet te bedenken. Wat zou dat leuk zijn, als hij op school aan zijn kameraadjes al zijn wederwaardighe den zou kunnen vertellen! Toen hij het mannetje „Ja!" geantwoord had, gaf deze hem een hand en in een oogen blikje waren zij buiten. Klaas zag niets, hoorde niets, hij voelde alleen, dat hij pijl snel voortging en geen grond onder de voe ten had. Eindelijk stonden ze stil in een donker bosch. Het mannetje haalde een groote bos sleutels voor den dag, zocht er een klein, sierlijk sleuteltje uit, en maakte daarmee een eerst onzichtbaar luikje open in den grond, vlak bij een geweldigen eikeboom. „Ik zal maar voorgaan!" zei hij en stapte een pikdonkere ruimte in. Klaas volgde hem natuurlijk op den voet. Zijn hartje stond bijna stil van geheimzinnigheid. Het vreemde mannetje, dat wel begreep, dat de duisternis Klaas hinderde, stak een lanta rentje aan en zoo zag onze avonturier, dat zij in een smallen gang waren. Ze liepen een tijdje, zonder iets te zeggen, door, tot dat de gang plotseling naar een zware, ijzeren deur draaide. Weer haalde Klaasje's vreemde begelei der zijn sleutels te voorschijn, nam nu den grootsten van allen en maakte daarmee de deur open. Een zee van licht straalde Klaas tegemoet. Hij kon eerst niet tegen al die helheid inkijken, maar toen hij er wat aan gewend was, zag hij een geweldige ruimte waarin het krioelde van kleine we zentjes, die op de maat van vroolijke mu ziek aan het dansen waren. Plotseling echter verstomde de muziek en razend snel vormden degenen, die in de zaal aanwezig waren een grooten, ruimen kring. Het mannetje, dat Klaas had mee genomen, legde hem uit, dat dit altijd ge beurde, als er een vreemde binnenkwam. „Nu moet jij in dien kring gaan staan", zei hij en toen hij zag, dat Klaas het niet goed aandurfde, nam hij hem bij de hand en bracht hem tusschen al de kleine wezens. De kereltjes begonnen nu om den bezoe ker heen te dansen en een voor een maak ten zij een diepe buiging ten toeken van hun vereering en hoogschatting. Dit duur de een tijdje, totdat opeens een mannetje met een kroontje op het hoofd, waaruit Klaas opmaakte, dat het het opperhoofd of de koning moest zijn, papieren slingers uit gooide, welk voorbeeld gauw gevolgd werd. Klaas werd nu heelemaal overhangen met confetti en papieren slingers en hij raakte er zelfs in verward. Hij probeerde er uit te komen, maar het lukte hem niet, integen deel, hij begon hoe langer hoe meer vast te raken in al het papier. En ondertusschen dansten de kereltjes maar door, altijd maar om hem heen in het rond Door al dat gedartel viel Klaas op den grond. Hij werd wakker en bemerkte dat hij naast zijn bed lag. Het was maar een droom geweest. GRAPJES. Zelfkennis. Frederik VI van Denemarken kwam op een zijner reizen door Jutland in een dorps school. De Koning deed aan de schooljon gens eenige vragen. Onder meer vroeg hij ook, welke de grootste koningen van Dene marken waren. Allen riepen als uit één mond: „Karei de Groote; Waldemar, Chris- tiaan IV!" Een der knapen, wien de meester iets in het oor had gefluisterd, stak den vinger op. „Weet jij er nog een?" vroeg de koning. „Ja Sire, Frederik VI". ,„Wat heeft die voor groots gedaan?" De knaap sloeg zijn oogen neer, en gaf eindelijk ten antwoord: „Ik weet het niet, Sire". „Nu troost je maar jongen" zei de koning lachende: „ik wwet het ook niet." WALEWEIN Een verhaal uit den riddertijd door Ant. Olde Kalter. Cl. De leekebroeder verliet buigend den ref ter om het hem gegeven bevel ten uitvoer te brengen. „Büo", hervatte de monnik, „een ren bode van Arthur wenscht mij te spreken; wat mag er zijn geschied?" „Wellicht noodigt de Koning U uit, vader, voor een jachtpartij", sprak een zijner me debroeders. „Doch ik ben immers nog kort geleden op zijn burcht geweest: nog geen twee we ken geleden." „Ziet echter, we zullen vernemen wat den Koning wenscht", hervatte hij, ziende dat de deur geopend werd. Het volgende oogenblik trad de renbode het vertrek binnen en liep buigend op de monnik, die zoo juist sprak, toe, zeggende: „U allen, eerwaarde vaders, groet ik eer biedig, en in het bijzonder U, heer prior". „Ook wij groeten U, vriend. Doch zeg ons wat het doel van uw bezoek is!" „Koning Arthur zendt mij om U uit te noodigen nog dezen dag naar zijn burcht te komen in verband met het huwelijk tus schen ridder Walewein en jonkvrouw Isa- bele, de edele dochter van Koning Assen- tijn." „Wel, vriend", riep de prior, „is heer Wa lewein dan teruggekeerd van zijn tocht?" „Gij zegt het, heer Prior. Gisterenavond bereikte hij in gezelschap van zijn schoone bruid en een talrijk gevolg Arthurs kas teel". „Heeft de ridder het fraaie schaakbord mede tert burcht gevoerd?" „Onder luid gejuich der edelen bood hij het den Koning aan." „Gij spreekt echter van een bruid, vriend; heeft deze jonkvrouw den ridder dan tij dens zijn reis vergezeld?" „Op Arthurs kasteel zult Gij alles ver nemen, heer prior", antwoordde de bode, „echter in verband met het huwelijk tus schen jonkvrouw Isabele en den geduchten ridder Walewein zendt mij de Koning juist tot u. Arthur heeft namelijk u aangewezen om dit huwelijk te voltrekken!" „Wel", riep de monnik, opspringende uit, „ik ben bereid!" „Bestijg uw ros en meldt den Koning, dat ik omstreeks Vespertijd zijn kasteel zal bereiken. Eenigen tijd later verliet de renbode we der het klooster om spoorslags naar Ar thurs burcht terug te keeren, ton einde den Koning de woorden van den prior mede te deelen. De monniken echter verwerkten in haast het noenmaal en bereidden zich daarna voor op het vertrek. Toen de abt een weinig later met een zij ner medebroeders den refter verliet, sprak •hij lachend tot dezen: „Het wekt mijn nieuwsgierigheid op, Johannes, of de bruid inderdaad zijner waardig zal zijn. „Ge zult haar nog dezen dag zien Ceca- rius", antwoordde de toegesprokene. „De renbode zeide, dat zij de dochter was van Koning Assentijn; is u dezen wellicht bekend?" „Neen, en ook heb ik nimmer van hem hooren spreken. Zekerlijk is zijn rijk ver van dat van Arthur verwijderd. „Het mag zijn, zooals gij zegt, Johannes. Wat overigens de uitnoodiging van den Koning betreft, liggen er eenige heerlijke dagen voor ons. Ongeveer twee uren na dit gesprek ver liet de abt in gezelschap van vijf onderho rige monniken de Monekt-abdij om den betrekkelijk korten tocht naar den burcht van Koning Arthur to ondernemen, De kloosterlingen reden met een even- groote snelheid als de ridder zijn ros zou doen draven. Zij spraken onderling weinig, met elkander. Hun weg voerde hoofdzakelijk door de wouden en gaf er mitsdien alle aanleiding toe, den monniken op hun hoede te doen zijn. Er overkwam hen echter niets. De avond begon reeds te vallen, toen zij allen opgeruimd de burchtpoort van Koning Arthur doorreden en op de binnenplaats hun paarden aan eenige krijgslieden afga ven. Toen de prior een weinig later met zijn broeders de groote wapenzaal van Arthur binnenkwamen, hieven de aanwezige edelen een daverend „Heil prior Cesarius" aan. De abt sprak buigend het gebruikelijke „pax vobiscum" uit en begaf zich daarna naar den zetel van den Koning. Hij reikte dezen en zijn Gemalin de hand en herhaal de hetzelfde bij Walewijn en zijn bruid. Hierop nam hij de hem aangewezen plaats aan den disch in, terwijl zijn mede broeders eveneens aan het beneden-einde der tafel plaats namen. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 14