VRIJDAG 26 JULI 1935
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE B1.AD. - PAG. 10
CORRESPONDENTIE.
Ans van Diest, Sassenheim.
eerlijk dat de pen zoo goed is bevallen!
Nou maar, als ik het één gunde dan was
jij het! En ze schrijft keurig! Dat zie ik!
Alle bijdragen worden geplaatst, en zoowel
als die van broertje. Dag Ans en Cor; groe
ten jullie vader en moeder. Met hand en
groet en dank!
Jo Hop, Leiden. Ja, Jo, het geluk
Is nu eenmaal voor de gelukkigen. Blijf
meedoen en.... por ook je vriendinnetjes
eens aan voortaan mee te doen; tenminste
als ze onze krant hebben. Dag Jo! Groet
vader en moeder van me!
Nellie v. Moorsel, Warmond.
Was jij bang, dat de brief te lang werd. En
dat juist ontvangen op je verjaardoag; Is
dat boffen! Ik ben benieuwd of je den vol
genden wedstrijd ook van de partij bent!
Dag Nellie! Hoor ik nog eens wat van je?
Paul Fleur, Leiden. Eindelijk
hoorde ik weer eens wat van ons goed
Paultje. Ik was al verwonderd jullie niet
op de wedstrijd te zien. Bij vorige gelegen
heden kwamen Bertie en Theo en Paulke
met een mooi versje aanzetten en nu dezen
keer miste ik de drie leuke baasjes. Voort
aan van de partij zijn, hoor! Veel pleizier
in Heemstede! Met Tante Marie gaat het
voortuit! De verjaardagen zijn genoteerd!
Piet Groenewegen, Leiden.
Mooi zoo Piet! Eerst raadsels, nu een versje!
Dat versje is wel een plaatsje waard en als
jij het zelf gemaakt had, dan was het een
dubbel plaatsje waard. Wil ik het eens laten
hooren?
Daar is Piet en draagt voor van:
MOEDERS HELPSTERTJE.
Sophietje is al zeven jaren
En oh, zoo bij de hand!
Haar Moe krijgt al gemak van haar,
Als 't werk moet aan den kant.
Zij wascht de kopjes netjes om,
En houdt haar broertje zoet,
Zij kan ook al 'n boodschap doen.
En wat zij doet, is goed.
Zij bergt haar speelgoed netjes weg.
En zorgt voor kat en hond.
Ja zelfs het Pietje in de kooi,
Eet suiker uit haar mond.
Zij kan al aardig bezig zijn,
Die lieve kleine zus,
En wat zij het liefst ontvangt daarvoor?
Van Moe.... een dank'bre kus.
Tonny Winkelmolen, Lei de n.
Zoo Tonny, had jij zoo'n schik met dat
potloodje? Nu zul je zeker met broertje en
zusje ook den volgenden keer weer mee
doen, is wel? En dan moest je eens een van
jullie drietjes een horloge winnen! Wat
zou dat fijn zijn! Dag Tonny! Groet vader
en moeder van me en alle broertjes en zus
jes! Voor jou de hand op de koop toe!
Hierbij zullen we het voor vandaag laten*
Tot as. Vrijdag!
Jullie Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 26 Juli tot en met 1 Augustus.
26 Juli: Otto en Gerard Havik, Stompwijk-
scheweg 71, Stompwijk.
26 Juli: Walter Stol, Rijndijkstraat 38.
28 Juli: Nelly Sluyts, Oude Vest 199a.
28 Juli: Petrus van Dijk, Middelweg 5 te
Woubrugge.
23 Juli: Coba van Haarlem, Resedastr. 37
28 Juli: Maartje v. d. Hulst, Oud-Ade, Ze
venhuizen.
29 Juli: Nico Havik, Stomp wij kscheweg 71,
Stompwijk.
29 Juli: Marie v. d. Walle, Westhaven
straat 10.
29 Juli: Marietje en Mientje Hekker, Dorps
straat, Warmond.
29 Juli: Paul Fleur, Oude Rijn 106.
30 Juli: Hendrika Eling, Gasstraat 66.
30 Juli: Rika Vollebregt, Zegw. weg H 35,
Zegwaart.
30 Juli: Henk Overdijk, Hoogewoerd 168.
31 Juli: Piet Zwetsloot, Hoogmade B 252
31 Juli: Cornells Bik, Hoefstraat 21.
31 Juli: Henk Harmsen, 2e Haverstr. 71.
31 Juli: Mina Loogman, Heerenweg 73 te
Leimuiden.
31 Juli: Henk Herreur, Langebrug 29.
31 Juli: Johanna Rutten, Bleiswijk 62,
Hoekeindscheweg.
Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar
naam in deze lijsten wil opgenomen zien,
schrijve me minstens 14 dagen vóór den
verjaardag. Ik bedoel de namen van school
gaande kinderen.
Oom Wim.
DE ERWT.
door Dora.
„Zeg Rie, mijn erwt groeit al zoo".
„Ja? Laat hem *ns zien? Waar héb je
hem?"
„O, ik heb hem niet hier thuis. Hij is op
school, in m'n sponzendoos natuurlijk".
„Mag ik hem daar dan zien?"
„Ja, ga je dan mee?"
„Ja".
„Dag moe, we gaan naar school! Dag!"
„Dag kinderen!"
Als dikke vriendinnen liepen Rie en
Nelly naar school
„Wanneer plant je hem?" vroeg Rie.
„Planten..?" zei Nelly verbaasd.
„Ja, in de grond".
„O, maar, dat hoeft niet! Hij groeit zoo
heel goed, dat zal je straks wel zien."
„Ha, moet je die hooren! Je denkt zeker
dat die heele groote plant in die sponzen
doos kan?" lachte Rie.
„O, maar ik heb 'n heele groote sponzen
doos", zei Nelly nu, terwijl ze de armen
uitstrekte, om Rie te laten zien hoe groot
haar sponzendoos was.
„Ik weet 't wel hoor", zei Rie, „jou spon
zendoos is maar heel gewoon en 'n erwt kan
er niet in groeien".
„M'n groote broer.
„Om maar mijn groote broer heeft het
zelf gezegd. Hij zei nog: Hier Rie, doe hem
in je sponzendoos dan gaat ie groeien en
krijg je zelf ook erwten. O!" en Nel keek
triomphantelijk naar Rie.
„En mijn groote broer is veel knapper en
die zegt, dat je hem moet planten als hij
al worteltjes heeft." Trots dat zij dat alle
maal wist en Nel niet eens, liep Rie ver
der, maar Nel wilde niet toegeven en zein:
„O, maar de Juffrouw is nog veel knap
per dan jou broer, dan alle groote broers en
die zal het wel weten."
Dat was afgesproken. Arm in arm, weer
als dikke vriendinnen, gingen ze de school
binnen.
„Laat je hem nu even zien?" fluisterde
Rie zacht.
„Ja", zei Nelly, bang omkijkend of een
juffrouw haar gehoord had.
Samen gingen ze naar het 3e klaslokaal.
Niemand was er nog, behalve de juffrouw.
„Dag juffrouw!"
„Dag, kinderen, jullie zijn vroeg vanmid
dag!"
Ze zeiden nu niets terug, maar gingen
stil naar Rie d'r bank. De sponzendoos
werd er uitgehaald en voorzichtig geopend.
„Kijk, zie je wel, dat zijn de worteltjes.
Je kunt hem al best planten", zei Rie.
„Durf jij het te vragen!" vroeg Rie.
Nel keek even om naar de juffrouw, die
in een boek bladerde.
„Ja maar, die erwt is toch van jou, da-n
moet jij het vragen."
„O, maar ik weet het al, ik hoef bet niet
meer te vragen. M'n groote broer heeft het
zelf gezegd".
„Wat hebben jullie daar voor iets moois,
'n Erwt in 'n sponzendoos? Laat 'ns zien."
Blij, dat de juffrouw zelf begonnen was,
liep Rie met haar erwt naar de juffrouw.
„Die moet je nu planten, Rie, in de grond
en dan water geven, dan zal je zien, dat er
boven de grond blaadjes komen en later
ook heel veel erwten. En dan eten jullie
over een poosje van jouw erwten."
„Zie je wel, mijn broer weet 't wel", riep
Rie en Nel zei nu vriendschappelijk: „Ga
je mee dan om 4 uur hem planten?"
MET EEN KANO
door Diederik.
Met een kano spelevaren
Op een groote waterplas,
Is zoo heerlijk en begeerlijk,
Komt in zomertijd van pas.
In een kano op het water
Is thans veler ideaal,
En men ziet veel ranke bootjes
Op het meer of in 't kanaal.
Haal nu uit geen domme streken,
Men zij van zijn taak bewust,
Die bestaat uit: „zelfbeheersching",
Vaar dan met zoo'n boot gerust.
Doch is men nog onbedreven
In t bedienen van een boot;
Wees voorzichtig, want met wagen
Komt men vaak in groote nood!
In een kano, wil bedenken,
Dreigt u steeds een groot gevaar;
Velen zijn reeds omgekomen
Dit is droevig, al te waar.
Daarom moet men altijd zorgen,
Voor men met een kano vaart,
Dat gij als een visch kunt zwemmen,
Dan wordt u veel leed bespaard.
Varen met een ranke kano
Is heel mooi, maar denk er aan:
Dat uw leven veel meer waard is,
Onbezonnen niets gedaan!
Een nachtelijke strooptocht
door
J. STREUPER
Op den afgesproken avond om 9 uur
trok ik er met mijn dubbelloops jachtge
weer op uit, om met Willem Vonk (de
weer op uit, om met Willem Vonk mijn
eerste strooptocht te ondernemen.
Het was een helderen herfstavond en
meer uit voorzorg dan uit noodzaak had
ik mijn loden regenjas mee genomen.
Bij het watermolentje langs de land
scheiding zouden wij elkaar ontmoeten,
waar ik, zooals ik wel verwachtte, Willem
trof, maar in gezelschap van een man die
ik nog niet kende, en die, zooals Willem
mij vertelde, vanaf zijn eerste jaar al ge
stroopt had.
Nard, zoo heette hij, stelde voor om pas
om kwart voor 10 uur op weg te gaan
daar de maan, die nu vol was, niet eerder
op kwam.
Nadat we achter een hoop steenen had
den liggen rooken tot het tijd was, gaf
Willem met de woorden: „Pijpen uit", het
teeken tot vertrek.
Eerst liepen we met z'n drieën naast
elkaar, maar op het bietenland gekomen,
liepen Willem en ik naast elkaar met een
tusschenruimte van 5 meter in de richting
van de stad, terwijl Nard ons in tegen
overgestelde richting tegemoet kwam.
Na 10 minuten geloopen te hebben,
sprong de eerste haas voor onze voeten op
die Willem met een vast schot de kraaien-
marsch liet blazen, zooals hij dat uit
drukte.
Vlak daarop klonken twee schoten uit
de tegenovergestelde richting, onmiddel
lijk gevolgd door een kernachtige woor
denserie en de uitroep: „Pas op, hij komt
jullie kant uit; ik heb hem geraakt".
Nu was het mijn beurt om mijn schiet-
kunst te toonen, wat gemakkelijk genoeg
was, daar de haas nu niet zoo hard mee?
liep. Toen hij onder schot kwam, kreeg hij
de volle lading van voor, wat natuurlijk
doodelijk was.
Dus nu hadden we twee hazen op een
pad, maar we moesten van Willem nu
naar een ander stuk land daar twee scho
ten al meer dan genoeg waren om de aan
dacht van de rijksveldwachters op ons te
vestigen, waar we nu geen van allen zoo
bijzonder op gesteld waren.
Dat andere stuk land lag wel een kwar
tier. verder, waarbij we twee breede ka-
belslooten over moesten, wat vooral voor
Nard lastig was, omdat die niet zoo heel
lang geleden zijn voet had verstuikt. In
middels was het middernacht geworden
en daar de maan achter de wolken was
schuil gegaan, gingen Willem en ik naar
het land waar deze zijn strikken had ge
zet, terwijl Nard zijn fuiken ging nazien,
die hij in een naburige vaarsloot had
gezet.
In de derde strik die wij ophaalden, zat
tot onze groote verbazing een ver
wilderde kat die luid sissend en blazend
zijn ongenoegen te kennen gaf. Voorzichtig
met den zak, welke dienen moest om het
gevangen wild op te bergen, om hand en
arm gewikkeld, greep ik de luid protes-
teerende kat beet en bevrijdde ik hem
van het steeds vaster smorende koper
draad. Dat het geen overbodige voorzorg
was iets om mijn arm te winden bleek dui
delijk uit het feit, dat de flarden uit de
zak getrokken waren.
In de twee volgende strikken zaten
resp. een haas en een patrijs wat mij erg
vreemd voorkwam, daar patrijzen in de
omgeving weinig of niet gezien worden,
maar wat Willem me verklaarde met te
zeggen dat de heeren gisteren een drijf
jacht hadden gehouden waardoor veel wild
was opgeschrikt en de wijk had gezocht
in de dieper in het land liggende polders.
Nadat we nog twee hazen hadden buit ge
maakt, zochten we Nard op die ons al te
gemoet kwam met 'een flinke visch en
eenige palingen ter grootte van een pols
zooals Nard het zelf trots uitdrukte. Nu
gingen we weer terug naar de plaats van
samenkomst, waar de buit verdeeld werd
en ik als mijn deel kreeg toegewezen: de
haas, die in zelf geschoten had en de pa
trijs plus 3 snoeken en twee palingen die
Nard mij gaf als bewijs van vriendschap,
in de hoop dat ik nog dikwijls met hen
mee zou gaan.
Na mijn regenjas te hebben aangetrok
ken, die ik bij het watermolentje had la
ten liggen, ging ik met mijn buit daaron
der verborgen naar huis met de prettige
gedachte dat ik tegenover Nard en Wil
lem als strooper geen slecht figuur had
geslagen.
P.S. Ongeveer een week later kreeg ik
van een jachtopziener, waar ik goed mee
bevriend was een uitnoodiging om eens
's nachts met hem mee te gaan, waar ik
natuurlijk dadelijk op in ging en waar
over ik een volgende keer meer hoop te
kunnen vertellen.
J. S.
Naar builen
door Suze van Zijp.
Tuuuuuü! Hoog en schril klonk de groo
te fabrieksfluit door de lucht. In de kerk
toren begon het Angelus te luiden. Zes
uur. Alweer een dagtaak volbracht. Uit
fabrieken en kantoren haastte men zich
naar buiten, de zoele zomerlucht in.
Ook Loes Beukelsman plofte met een
voldaan gezicht' een dikke Orrtner toe. Dat
zat er weer op. Vlug schoot ze in haar kort
jasje en verliet met 'n „Goede avond, da
mes, dag Mijnheer", het kantoor. Buiten
aan de ingang wachtte haar vriendin Riek.
„Halloh". Wat 'n zalig zomerweertje", be
groette deze haar. „Om te puffen van
middag" vond Loes, „maar 't koelt nu lek
ker af. Wat denk je om vanavond een eind
te fietsen?" „Mij best". Om kwart over
zeven. Dat is wel een geschikte tijd, hé?"
„Afgesproken" En met een armzwaai sloeg
Riek de hoek van de straat om, waar ze
woonde, terwijl Loes nog 'n stuk verder
moest.
Prompt kwart over zeven waren ze weer
samen. Langzaam peddelden ze over den
grooten weg. „Wat is het hier druk", merkte
Loes op. „We kunnen beter den landweg
opgaan, vind je niet?"
Boven de heggen aan de kanten gonsden
en zoemden de muggen. „Morgen vast mooi
weer. Kijk die muggen eens dansen". „Een
reuzeprofeet, ben jij, zeg", antwoordde Riek
en maakte tegelijk 'n wending met haar
fiets om de opstopper te ontkomen, die
haar vriendin zeker in 'n milde bui van
plan was, om uit te deelen". Nu bromde
ze alleen maar: „Ach jij, malle" en reed
weer rustig verder. Ze kwamen aan 'n smal
kronkel wegje, waar ze niet eens naast
elkaar konden rijden. „Ga jij maar voor,
Riek", commandeerde Loes. „Tc Ben zoo
bang dat je in m'n wielen rijdt. Daarbij, jij
weet de weg beter dan ik. Beschouw je
maar als mijn gids. Als ik nog eens de
honderdduizend win, zal ik 't wel goed
met je maken". En voort ging het, als kip
pen, achter elkaar over het hobbelige
wegje. „Er blijft geen stuk van ons heel. O,
o wat zijn we begonnen?" Maar aan alles
komt 'n einde. „O! wat mooi!" riep Loes
ineens, die hier nog nooit eerder geweest
was. Ze waren op 'n open plek gekomen,
met op den achtergrond 'n klein meertje.
„Heerlijk hè?" zei Riek. „Prachtig! Zullen
we hier even gaan zitten?" „Dat is goed".
Ze vleidden zich in het zachte gras, waar
uit 'n kikker met groote sprongen weg
vluchtte. De zon hing als 'n groote oranje
appel aan de lucht, op 't punt zich te ver
schuilen achter een licht wolkengordijn.
Niets verstoorde de stilte, dan een paar
kwakende, wilde eenden. „Je zou hier kun
nen slapen", philosopheerde Loes, met
droomoogen in de verte starend.
„Jammer, dat 't niet kan". Nog een tijdje
zaten ze te babbelen, de frissche buiten
lucht met volle teugen inademend. „Hoe
laat is 'f', vroeg Riek, die door het slaan
van een klok uit de verte er aan herinnerd
werd, dat er nog tijd en uur bestond. „He
mel, al half tien en 't is nog een eind trap
pen." Met 'n sprong waren ze overeind.
„We krijgen onweer ook, we moeten op
schieten".
In de verte rommelde de donder al
zachtjes en zoo nu en dan flitste een blik
semstraal door de lucht. Vijf minuten later
reden ze langs dèn landweg, nu verlaten
en eenzaam als nooit, met 'n matige gang
weer huiswaarts.
NAAR BUITEN
door Anny van Diest
Als blij de zomerzonne lacht
En schittert door der blaad'renpracht
Kunnen we in huis niet blijven;
De blijde, lokkende natuur,
De hemel blauw als rein azuur,
Komen ons naar buiten drijven.
Als t vogelijn fluit in vol accoord
Bloemen geuren in veler soort,
'n Kleurenspel ons boeit van struik
en boomen;
Dan stroomt door 't al een nieuw geluid
Dan trekken we er zingend weer op uit,
.Dan moeten we buiten komen!
Als blij de zomerzonne wenkt
Geen regen te veel laaf'nis schenkt,
Dan gaan we wand'len langs bosch
en hei;
We denken dan slechts aan pleizier,
Gaan er op uit en juub'len met kracht
fier
Zomerzonneschijn stemt allen blij!
Geestig.
Wil je niet naast me komen zitten
Keetje?
Neen tante, liever op uw schoot.
Zoo, dat vind ik aardig van je, en
waarom wil je dat nu?
Omdat de bank pas geverfd is, tante,
en ik mijn jurkje niet graag vuil maak.
WALEWEIN
Een verhaal uit den riddertijd
door Ant Olden Kalter.
xcrv.
„Hebt gij reeds met hen gestreden!"
„Op den dag dat heer Walewein zijnen
tocht aanvaardde, werd hem terstond de
gelegenheid gegeven zijn zwaard tegen de
Saksische boeren op te heffen."
„Werd hij met zijn schildknaap overval
len?"
„Neen, een ontvluchte monnik riep zijn
hulp in. Een geheele troep kloosterlingen
namelijk, die op weg was naar Londen,
waar de groote bidweek zou worden gehou
den werd door de vrijbuiters overrompeld
en gevangen het bosch ingevoerd. Slechts
een hunner gelukte het te ontkomen. Op
zijn vlucht ontmoette hij Walewein en
smeekte hem, dat hij zijn medebroeders en
hem zou helpen. Gij begrijpt, dat de ridder
alleen onmogelijk in staat was met twin
tig wel gewapende Saksers in gevecht te
treden. De ridder reed met den monnik
naar mijn burcht en verzocht mij mede op
te trekken. Onmiddellijk rustte ik mijn
benden uit, en trok het woud in. Na lang
zoeken ontdekten wij de schurken, die juist
op het punt stonden den monniken den mar
teldood te doen sterven. Nu werden de
rollen omgekeerd. De schurken werden ge
bonden, terwijl een hunner het leven bij
dit gevecht liet. Alle monniken werden be-
vrijd en konden ongedeerd hunne reis
voortzetten."
Hoe handelde gij met de Saksers?"
„Allen zuchten zij in mijn kerkers. Wij
veroordeelden ze tot twee-jarige kerker
straf, waarna zij hun geheele leven dwang
arbeid zullen moeten verrichten op mijn
akkers."
„Wel, zij verdienden het", riep Harwijn
uit. Nu de Saksers en Angelen over het
geheele land in groepjes zijn verspreid en
niet in staat zijn wederom een grooten
veldslag tegen ons in het leven te roepen,
trachten zij, in benden verzameld, reizende
edelen of andere lieden aan te vallen. Nog
niet lang geleden is het dat eenige onzer
krijgslieden door onze lummels werden
overvallen. Onze Koning, Wonder, heden
rust hij helaas in het graf, droeg de krijgs
lieden op een vrij groot aantal vaten wijn
te halen. De mannen trokken uit en ont
vingen den wijn. Zij aanvaarden weder den
terugtocht en tot in de onmiddellijke nabij
heid van onzen burcht voer hen alles wel.
Weet nu, dat het kasteel geheel door wou
den is omringd. Toen de krijgslieden nog
ongeveer twee mijlen van den burcht wa
ren verwijderd werden zij plotseling door
een sterke bende Saksers overvallen, en
voor allen wel wisten wat er geschiedde,
waren zij gebonden. De aanvallers namen
vervolgens op hun gemak de vaten van de
wagens en ontkurkten hen. Wellicht kunt
ge U een voorstelling vormen van hetgeen
er verder gebeurde. De Saksers, zij waren
zes en twintig in getale, dronken letterlijk
zeven vaten wijn tot op den bodem toe
ledig. Hierdoor echter werden zij zoo dron
ken, dat zij zich by onze krijgslieden ne-
derlegden, en allen in slaap vielen.
Een dezer laatsten, een zeer verstandig
man) achtte nu de tijd gekomen, om hande
lend op te treden. Het gelukte hem, zich
naar een der Saksers, die in zijn nabijheid
lag, toe te rollen en den man te wekken.
„Ai, vriend", sprak hij tot hem, „ik ben in
de touwen verward geraakt. Ik kan mij
bijna niet bewegen. Bevrijdt mij".
De Sakser hield hem werkelijk voor een
zijner makkers en sneed met zijn zwaard
de koorden door. Terstond daarop sliep hij
wederom in. Nu echter sprong onze krijgs
man op en weinige oogenblikken later wa
ren al zijn vrienden bevrijd. Ge begrijpt dat
weinig later alle aanvallers wel met koor
den waren omwonden. Nu echter stelden
onze mannen zich de vraag, op welke wijze
de Saksische boeren naar 's Konings burcht
te voeren.
„En hoe handelde hij?" onderbrak Rion-
kal den Lomelinge, die met volle aandacht
Harwij ns woorden volgde.
„Wel", antwoordde Harwijn lachende,
„men sleepte de Saksers op de wagens en
hoopte hen naast de vaten gelijk geschoten
gevogelte op. Daarna vervolgden zij ver
heugd hun tocht naar onzen burcht. Zij
werden wel ontvangen en de Koning
schonk hun bovendien nog eenige vaten
wyn."
„Wat geschiedde er met de Saksers?",
riep de Lomelinge uit.
„In haast werd de galg opgericht en nog
dienzelfden dag werden zij allen bij de
keel gehangen."
„Eigenlijk moest er veel strenger tegen
worden opgetreden. Zij worden immers al
te vrijpostig", riep Fionkal den Lomelinge;
„Evenals uwe krijgslieden, werden ook
eenigen tijd terug eenige leekebroeders
der Monckt-abdij overvallen. Zij echter
werden van hun goederen, het was gelijk
bij U wijn, beroofd, Ik hoorde dit vertel
len op löming Arthurs burcht".
(Wordt vervolgd.)