Het 360-jarig bestaan der Leidsche Hoogeschool ZATERDAG 29 JUNI 1935 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. - PAG. 5 DE PLECHTIGE HERDENKINGS BIJEENKOMST IN DE PIETERSKERK Intocht van Reünisten Gisteravond heeft de officieele inzet plaats gehad der viering van de stichting vóór 360 jaar van de Leidsche Universiteit. Zooals wij vorige week reeds hebben uit eengezet wordt de herdenking dezer stich ting getrouw gevierd door het Leidsch Stu dentencorps, doch tevens vestigden we er de aandacht op, dat de Leidsche Universi- tiet zelf in de eerste plaats de stichting her denkt. Den 8sten Februari van elk jaar wordt de stichtingsdag reeds gevierd, maar om de vijf jaar wordt den viering meer luister bijgezet en wordt het een lustrumfeest. DE PLECHTIGHEID IN DE PIETERSKERK *t Is dus begrijpelijk, dat de inzet der feestelijkheden werd gewijd aan de her denking door de Leidsche Universiteit zelve van haar stichting. Hiervoor was de rector magnificus natuurlijk de eerst aangewezen persoon en zoo heeft gisteravond de plech tige herdenking plaats gehad met een rede van prof. dr. W. van der Woude. Voor deze herdenking bestond veel be langstelling, niet in het minst van de zijde van academischen senaat, professoren, lec toren, privaat-docenten, enz. BEDE RECTOR MAGNIFICUS. Na een kort begroetingswoord stelt spr. de vraag, waar een dergelijke herdenking waardiger zou kunnen plaats vinden dan in de door de Kerkelijke Commissie wel willend afgestane Pieterskerk. Hier werd door den Leidschen voorgan ger Pieter Cornel iz bij hare opening ge beden om Godes zegen voor deze Univer siteit, gesticht „tot eer en grootmaking van zijn Heiligen Naam, tot opbouw en stich ting zijner gemeente en tot zaligheid, geleerdheid en ervarenheid in alle eerlijke en loffelijke kunsten van de fiollandsche, Zeeuwsche en andere natiën en tot wel vaart van het Vaderland en der stad Lei den". En van de latere plechtigheden, die hier het gevoel van eenheid en saamhoo- righeid van Universiteit en stad uitdruk ken, wil ik alleen herinneren aan die, welke ons nog zoo levend voor den geest staat, de viering van het 70ste lustrum op 9 Februari 1925. Laat dan deze plaats, waar wij allen eikaars gelijken zijn, tevens aan duiden, hoe deze plechtigheid gezien moet worden: een uiting, dat de Universiteit al hare kweek elingen met dezelfde liefde om vat en in nauw verband wil blijven met de stad, waar zij verrezen is. Dank aan hen, die aan hun eigen feest deze uitdruk king hebben willen geven. Hoe verschilde die toenmalige Universi teit, begonnen met 4 faculteiten en 10 pro fessoren, één hoogleeraar voor de theo logie, drie voor de rechtsgeleerdheid, twee voor de oude letteren, twee voor de ge neeskunde, voor philosophie en rhetorica ieder één, van de huidige. Toen als een staat in den staat, met eigen wetten, finan ciën, rechtspraak, tot en met het voorrecht van een eigen kerker voor de academie burgers; naar buiten één, van binnen uit gezien niet steeds even zeer treffend door eensgezindheid tusschen de docenten, nog minder tusschen de studenten, die dikwijls, naar de landen ingedeeld, elkaar met alle kracht, en in letterlijken zin, te lijf gingen. Maar het ligt zeker niet op mijn weg in te gaan op hetgeen vroeger was, nu steeds moeilijk voorstelbaar, vooral voor hem wiens denken gewoonlijk in een ge heel andere richting gaat. Toch is er bij de stichting van deze Hoogeschool één punt, waarop op een dag als deze gewezen moet worden: het feit, dat tot die stichting be sloten werd letterlijk op het eerste oog en- blik, waarop dit mogelijk was. In misschien nog hachelijker omstandigheden Panma vierde toen juist zijn grootste triomphen werd in Friesland de tweede Hoogeschool gesticht. Hoe sterk leefde dan toch bij onze voorouders, die afgezien van hun diepen ernst in geloofszaken wij ons zoo gaarne als bij uitstek van practischen aan leg voorstellen, de overtuiging van de ■groote waarde van hooger onderwijs (in den toenmaligen vorm) en de verhoogde waarde daarvan, wanneer het genoten werd op den eigen grond. Maar andere tijden, andere zeden en an dere wetten. Wij kennen onze Universiteit niet buiten of naast, maar in de maat schappij staande en onderworpen aan het gemeene recht; uitgebreid tot vijf, als men wil tot zes faculteiten, gediend door een honderdtal docenten, sommige gesteund door een staf van conservatoren en as sistenten, en bevolkt bijna uitsluitend door zonen en dochteren van Nederlandsche on derdanen. De gebouwen voor twee der fa culteiten hebben de uitgestrektheid van een klein dorp. De taak der Universiteit. Heeft dan die enorme uitbreiding de Leidsche en andere staats- en gemeente universiteiten in staat gesteld zich te blij ven beschouwen niet alleen als bronnen van hooger onderwijs, maar ook als de eenige bronnen daarvan? Ik behoef de vraag niet te beantwoorden. De ontwikkeling der maatschappij is daarvoor te snel, de godsdienstige, geeste lijk en stoffelijke eischen harer leden zijn in te zeer verschillende richtingen gegaan. Wij kennen allen de rijke schakeeringen en bijzondere Universiteiten en Hoogescho- Prof. dr. W. VAN DER WOUDE. van hooger onderwijs, aan rijks-, gemeente- len, waaruit ons vaderland aan zijn onder danen de keus laat; een rijkdom, die soms nog andere gevoelens dan gerechtvaardig den trots tot uiting doet komen. En toch: de taak der Universiteit, een middelpunt van geestelijk en wetenschap pelijk leven te zijn, is dezelfde gebleven; geen andere instelling, hoe volkomen be rekend voor het doel, waarvoor zij werd opgericht, kan die overnemen. Zij streeft naar meer dan een doel, naar een ideaal, nooit bereikt, maar steeds voor oogen ge houden. De opleiding van voor hun taak bere kende godsdienstleeraren, geneesheeren, juristen, ambtenaren, leiders hooger en lager geplaatst van ondernemingen en industrieën, in staat in de behoeften van ons volk te voorzien en het de eervolle plaats te doen bewaren, die het tusschen de ander naties inneemt jziehier het een voudigste en tevens het eenvoudigst te om schrijven deel van de bestemming der Universiteit: haar onderwijstaak. Zij staat, afgezien van den omvang van die taak, hierin gelijk met elke andere instelling van hooger onderwijs. Laten wij dan daarbij bij niet vergeten, welke een sterk ideëel element reeds in deze opgave ligt; een element, waarop ik in de voorafgaande droge opsomming niet heb getracht den nadruk te leggen, maar dat ik eerder heb trachten te bedekken. Waaraan dankt dan de Universiteit haar eigen cachet? Ik noem in de eerste plaats haar aansluiting bij gewijde traditie en een onvergetelijk verleden. Maar moge hierop het eerst gewezen worden, waarde heeft dit argument, hoe diep ook gevoeld, alleen als het heden aan dat verleden be antwoordt. Welnu, nog steeds strijdt de Universiteit den nooit gewonnen en nooit te winnen strijd, elke wetenschap, of ten minste het essentiëele deel daarvan, in zich op te nemen en te verbreiden; nog tracht zij voortdurend zich te vernieuwen en te verjongen, opdat het werk harer zonen de uiting der huidige wetenschap zij. Werd ooit vroeger die wensch sterker gevoeld en haar vervulling hartstochtelijker nage streefd? De wetenschap is oud, vele wetenschap pen zijn jong. Noodt zal de Universiteit in staat zijn geheel het verleden te doen her leven of het heden te overzien; steeds zal zij haar best doen ze beide te begrijpen en haar discipelen voor te bereiden voor en sterk te doen staan in de komende jaren. Hoe weinig diep dringt ten slotte elk onzer in de wetenschap zijner keuze door; hoe vreemd staan wij dikwijls reeds voor het werk van onzen naasten facul- teitsgenoot, hoe gevoelen wij de beperkt heid van onze kennis van onze krachten. Het zij zoo: de Universiteit zal bloeien, zoo lang om haar de spheer van waarheids- dorst, toewijding en zelfverloochening be staat. De studenten. Sprekende over de Universiteit heb ik tot dusver ik beken het teveel aan. de docenten gedacht. Het is niet, omdat ik meen in deze samenkomst aan hen de meeste aandacht te moeten schenken; dat zeker niet. Maar ze hebben tenminste het voordeel, dat ze voor den spreker overzich telijk zijn, iets gemeenschappelijks en •homogeens hebben. Maar de studenten; wat moet ik van hen of tot hen zeggen, zoo sterk verschillend als zij waren en nog zijn, waarbij dan nog al dat onderscheid geaccentueerd wordt door een leeftijd, waarop inzichten en stemmingen zoo snel wisselen? Zal ik zake lijk spreken over den omkeer in him posi tie, of geestdriftig over dien in hun zeden en gewoonten, of er nuchter de aandacht op vestigen, hoeveel hiervan het gevolg is van omstandigheden en tijdgeest, en dat ze gebleven zijn, die ze waren: de jeugd, die zich met een chaotische mengeling van ge deeltelijk onbewuste gevoelens verdringt voor de poort der academie, die toegang zal geven tot wetenschap, positie en al de ge noegens van het onderling verkeer? Ten slotte hoe wilt Gij zelf, studenten, toe gesproken worden en gelooft Gij, dat een bijna zestigjarige, die zelfs van de studen ten zijn eigen faculteit slechts een gering deel op de collegebanken ziet, in staat is de hedendaagsche jeugd te begrijpen? Ja veel is voor U, soms mede door U veranderd; veel door den overgang van den academieburger tot staatsburger, veel door den tijdgeest. Vergeten zijn de stormachtige krakeelen onderling; voorbij de soms hef tige, soms latente maar langdurige, voor ons steeds interessante, strubbelingen met Uwe professoren. Voor 5 jaar memoreerde mijn ambtge noot van Wijk, hoe in 1632 de Poolsche graaf Radziwili met zijn kornuiten in het groot auditorium doordrong en in een la- tij nsche rede tegen rector, senaat en vier schaar heftig uitvoer. Een ernstig en afkeurenswaardig feit; al zou ik geneigd zijn iets door de vingers te zien, als mij verzekerd werd, dat het latijn van goede qualiteit en de rede eigen maaksel was; niet omdat ik een zwak heb voor het spreken van latijn, maar omdat waardee ring van goed eigen werk de quintessens van mijn ambt raakt. Laat iik dan daartegenover stellen Uw heldenstrijd tegen de instelling van den praetor, den student die voor den hoog leeraar de collegepenningen inde en daar door verwierf de dankbaarheid van zijn lastgever, benevens, bij zijn commilitones, de populariteit van den belastingpachter uit vroegere eeuwen. Hoe verschillend is over U, studenten, geoordeeld. In de achttiende eeuw de schrik der burgerij volgens den Spectator der studenten, een oordeel, ons hier en daar door Verhuell en Klikspaan verdui delijkt. Maar reeds in 1773 zegt de lieftal lige Lefrancq van Berkhey, „dat de vroe gere wilde ongebondenheid, daar zooveel ouders van beelden, onder goede wetten thans niet meer te vinden is" en dat zelfs de groentijd geworden is „een gulhartige welkomst, bescheiden onderrichting en broederlijke heusheid"; en in 1825 is Siegen- toeek weinig minder complimenteus. Kon ik Uwe beide lofredenaars gelooven, ik zou om een geijkten term te gébruik straks met schroom in Uw midden treden Maar weer fluistert de scepticus in mij, dat het misschien zelfs nu nog niet onmogelijk zou zijn, beide tegenstrijdige getuigenissen zij het in minder krasse termen te ont lokken, eenvoudig door een geschikte keuze der proefpersonen. Nogtmaals: op welken kant van Uw te genwoordige veelzijdigheid moet hier het licht vallen? Op de sympathiek-algemeene vereeniging der hier hedenavond optreden de zangers, buiten eenig velband met be staande organisatievormen opgericht: of op de fiere onafhankelijkheid der W.SL., wier lustrum illustreert dat doctorandae in de medicijnen en candidatae in het recht en de letteren de beste leerschool voor or ganisatorisch werk doorloop en hebben? Wilt Gij als over Uw dictaten zwoegende, onwillige, maar weerlooze slachtoffers van den ongetemden ijver Uwer professoren gezien worden af dan nog liever als een ge zelschap luchtharten, bereid Uwe dierbare gezondheid te wagen bij de tweede over winning in successie van Njord? Hoe verheugt het mij dan, dat al dat onderscheid in duizend opzichten, waar over ik niet verder zal uitweiden, voor U geen beletsel is hier gezamenlijk de her denking der stichting te vieren. Inderdaad, hoe uiterlijk is veel van dat verschil, ik zeg niet al dat verschil. Gevoelt dan heden den band, die U allen bindt. Geen acade mieburgers zijt gij meer, wel zonen en dochteren onzer dierbare Universiteit, allen omvattend, allen goeddoend, met een grootsch verleden, met een misschien niet geheel onbezorgd heden, maar, naar wij vurig hopen, met een schoone toekomst. Bewaart gerust en waardeert zelf Uw bontheid, waarover reeds te lang gespro ken werd door een rector, wien het niet gegeven is steeds in ernst te blijven, ook niet tegenover wat of wie hem dierbaar is. Hier wordt geen eenvormigheid gevraagd of gewenscht. Er is geen richting, geen wijsheid, die „de academische" is. Wat dan wél de geest der Universiteit is? Ik kan dien zelfs niet omschrijven, maar geloof, zooals ik reeds aarzelend zei en nu aarzelend herhaal, daarin waarheidsliefde en onbaat zuchtigheid vooraan te zien. Weest dan 'harer waardig, rijk door de idealen, die zij in U versterkt of gewekt kan hebben. Het is aan de herdenking van het 72ste lustrum van de stichting der Leidsche Hoogeschool, dat deze avond gewijd werd, waardig ingeleid en straks te eindigen door U, studentengezelschappen. Het einde zal samenvallen met het begin van een ander lustrum; moge, aldus eindigde spr„ dat ge heel beantwoorden aan de hoop en ver wachting van de oudste en grootste studen tenorganisatie, die aan den aanvang daar van niet zichzelf, maar haar Univesitert in het middelpunt wilde plaatsen. HET WIJDINGSCONCERT De Academische plechtigheid ter herden king van het 360-jarig bestaan der Leidsche universiteit, gehouden op de historische plek „de Pieterskerk", werd door „Sempre Cres cendo" en „het Leidsch Studentenzangkoor" opgeluisterd, met schoone muziek, instru mentaal en vocaal. Sempre, reeds bejaard, staat (onder leiding van kapitein Louis Walther-Boer) steeds gereed. Het nog jonge zangkoor onder leiding van Leo Mens be toonde zich reeds nu slagvaardig en van goede kwaliteit, 't Was 8 December 1831, dat Sempre werd opgericht door eenige studenten. De eerste uitvoeringen op bescheiden voet in hotel de (Jouden Leeuw, werden later in Schouwburg en Gehoorzaal gegeven. Verschillende dirigen ten volgden elkander op en nu wordt (zoo als bekend is) onder de energieke en en thousiaste leiding van Walther-Boer met succes gewerkt. Voortreffelijk kleur heeft het dan ook aan dezen avond gegeven. De nog jeugdige zustervereeniging, nog niet één jaar bestaande, mocht haar harte- wensch vervuld zien: medewerking geven bij academische plechtigheden. De uitvoe ring van beide gezelschappen, onder bijzon der groote belangstelling gegeven, mocht er wezen. Het programma werd solistisch ingezet met „Concert a kl. t voor twee violen" van Antonio Vivaldi, met begelei ding van het strijkorkest, welke gespeeld werd door de werkende leden van Sempre met de heeren Emmerling en Lens als so listen. De twee violen, met de uiterste zorg door het strijkorkest begeleid, klonken be schaafd, een enkel vlekje daargelaten, rein en zeer welluidend door de gansch ge vulde kerk. Na de herdenkingsrede, door den rector magnificus uitgesproken, nam het koor zijn schoone taak op en onder de besliste se rieuze leiding van Leo Mens werden ach tereenvolgens een vierstemmige „Canon" van Cornelis Schuyt en twee liederen van Valerius gezongen. In de bewerking van Sem Dresden waren het: „Wilt heden nu treden" en „Nederland let op uw Saeck", bewerkt door Carla Kohnstamm. Er moet dit eerste jaar, zooals bij het vorig concert, reeds bewerkt is, flink en met veel toewij ding gestudeerd zijn, want wat al bereikt is valt te loven, wat betreft toonvorming en voordracht. Mejuffrouw Carla Kohnstamm bewerkte meerdere liederen uit het Ant- werpsch Liederboek meerstemmig. Zij doet dit muzikaal en goed in stuk der oude voca listen waarvoor wij gaarne onze waardee ring uitspreken. Het blijkt dus, dat in de studentenkringen zich uitnemend muzikale krachten bevinden. De zeldzaam prachtige cantate „Jauchzet Gott in allen Landen" van Joh. Seb. Bach, voor sopraan, solo- strijkorkest, cembalo en obligaat trompet was tot waardig slot gekozen. Mevrouw So phie HaasePieneman was de vertolkster van het schoone gezang. Moeilijk is deze muziek technisch en om het vereischte uit houdingsvermogen, maar niet minder om de geestelijke draagwijdte. De omstandig heden waren voor de zangers niet gemak kelijk. Op gelijke hoogte met de toehoor ders de groote hooggewelfde kerkruimte te overzingen valt niet mee; te meer nog om dat in sommige gedeelten de cantate te hoog ligt voor de melodieuse stem van bo vengenoemde zangeres. Niettemin, er wa ren passages die zeer mooi waren. Vooral trof ons het recitativ en het begin van het Choral door mooie stem vorming en so bere zeer muzikale expressie, die sfeer in hield. Het strijkorkest, eerst wat gejaagd, speelde intelligent en aan de kennis van za ken mochten wij den mentor erkennen. Het obligaat trompet werd door den heer Ver- heyen geblazen. Gedachtig hoe moeilijk Bach voor dit instrument schreef, mogen wij onze waardeering den trompettist niet onthouden om zijn rustige vaardigheid. De cembalist niet vermeld bespeelde zijn instrument met smaak en poësie. Zoo werd dit een mooie avond. Mooi ook doordat zoowel bij de dirigenten en dames en heeren executanten als bij de zangeres en de musici die de obligaten vertolkten en de begeleiding verzorgden, het begrip van intiem en met overtuiging musiceeren heeft voorgestaan. De beide muiekvereenigingen en haar dirigenten kunnen met voldoening op dezen avond terugzien, die menigeen nog langen tijd zal herdenken. J.K. OUDE TRADITIE HERLEEFT. Het was in vroegere jaren de gewoonte dat bij de lustrumfeesten en bij andere bijzondere gebeurtenissen voor de Leidsche studenten, de Leidsche jongedames een ge schenk aanboden. De laatste jaren is dit gebruik overgenomen door de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten te Leiden. Gisteravond heeft het collegium het be stuur van de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten ontvangen op de collegiumkamer van sociëteit Minerva, waar Mej. M. van Trigt het L.S.C. een schabrak (paarden dek) aanbood, dat vanmiddag voor het eerst bij het inhalen der reünisten door den as sessor I, den heer Coébergh, zal worden ge bruikt. De praeses-collegii, de heer H. C. Dressel- huys, aanvaardde het geschenk der V.V. SL. met een hartelijke toespraak. INTOCHT DER REÜNISTEN De ochtend van heden verliep heel rustig. Op verschillende plaatsen in de stad werd de laatste hand aan de versieringen ge legd. Deze trekken steeds meer belang stellenden. Vooral de Diefsteeg in oud- Hollandschen trant is het middelpunt van 't bezoek. Rond het middaguur werd het alweer drukker in de stad. Te 12 uur werd het Lunapark op het Schuttersveld opengesteld. Te half één verzamelden zich de Eere- wacht van Pro Patria en te één uur de leden van het LÜ5.C. met hunne vaandels voor de Academie. De stoet begaf zich in optocht naar het Station. Te 2 uur had de ontvangst der reünisten plaats en van de Senaten der erkende Stu denten Corpora. In optocht begaf men zich naar de Stads gehoorzaal. De volgorde van den stoet was als volgt: Muziek van het Vrijwillige Muziekcorps van het 6e Regiment Veld-Artillerie te Leiden. Eerewacht van de Vereeniging tot Vrijwillige Oefening in den Wapenhan del „Pro Patria". Assessor I Collegia, met het Corpsvaandel te paard. Het Colle gium Civitatis Academicae Lugduno-Bata- vae Supremum. Eereleden van het Col legium. Lustrum-Commissie van het Leidsche Studenten Corps 1935. De Se naten der bevriende Corpora. De Alge- meene Reünie-commissie. In den langen stoet van circa 700 reu- nisten, die dan volgen merken wij o.a. op jhr. mr. A. C. D. de Graeff, minister van Buitenlandsche Zaken en oud-gouverneur- generaal van NecL-Indië, den oud-minis ter van Buitenlandsche Zaken, jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, jhr. mr. dr. A. Roëll, commissaris der Koningin in Noord- Holland, mr. Aug. Philips, jhr. mr. G. A. H. Mich iels van Kessenich, mr. A. R. Zim merman, oud-burgemeester van Rotter dam, mr. D. W. baron van Heeckeren, mr, dr. R. H. baron de Vos van Steenwijk, jhr. mr. E. F. M. J. Michiels van Verduynen, jhr. mr. H. C. M. van Nispen tot Panner- Dedem, jhr. mr. P. G. M. van Meeuwen, mr, G. C. D. baron van Hardenbroek, mr, B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten, jhr. mr. dr. N. C. de Gijselaar, oud-burge meester van Leiden, jhr. mr. J. M. van Beyma, burgemeester van Leeuwarden, mr. A. baron van Haersolte, mr. S. J. R. de Monchy, burgemeester van Den Haag, jhr. mr. H. C. M. van Nispen tot Penner den, prof. dr. O. de Vries, prof. mr. B. M. Taverne, jhr. mr. J. B. D. Tulleken, tal van Leidsche hoogleeraren, mr. P. E Briët en vele anderen, die, de een lang, de ander kort geleden, een vooraanstaande plaats in het Leidsche studentenleven innamen. De nestor der reünisten is de heer mr. S. Roes, notaris te Nijmegen, die zich reeds in 1872 als lid van het Leidsche Studen tencorps liet inschrijven. Daarop volgt mr. dr. F. W. J. G. Snijder van Wissekerke uit Wassenaar, die twee jaar later met kaalgeknipt hoofd voor het eerst de stoeptreden van Sociëteit „Minerve" be trad, terwijl mede tot de oudere garde behooren dr. D. A. H. van Eek, oud-con rector van het Leidsche Gymnasium (1883), mr. A. van der Eist, oud-ambte naar O. M. bij het Kantongerecht alhier (1885), mr. F. J. D. C. Egter van Wisse kerke te Brielle (1884), dr. J. van der Hoeven te Eefde, Gld. (1881), mr. Ed. Ja- cobson te Rotterdam (1881), dr. P. F. C. Koch te Beek (1879), en prof. dr. L. Knap pert (1881). Na de reünisten volgde de muziek van Ulrich. De Commissie van Orde en Ver tegenwoordiging van Sociëteit Minerva. De Besturen van Vereenigingen en Gezel schappen met hunne vaandels. De leden van het Leidsche Studenten Corps. Het Leidsch politie-Muziekgezelschap. De optocht trok door de stad langs de volgende route: Stationsplein, Stationsweg, Steenstraait, Blauwpoortbrug, Prinsesse- kade, Kort Rapenburg, Rapenburg West zijde, Steenschuur, Breestraat. Bij de Stadsgehoorzaal werd de stoet ont bonden, wijl aldaar de officieele begroe ting plaats had. REDE PRAESES COLLEGII DEN HEER H. C. DRESSELHUYS, Toen de reünisten zich in de Stadsge hoorzaal verzameld hadden, hield de prae- ses collegii, de heer H. C. Dresselhuys, een rede, waaraan we het volgende ontleenea: Is er een schooner oogenblik voor ieder die ons Corps kent en waardeert denkbaar, dan deze elke vijf jaar terugkeerende plechtigheid, die ons gedenkfeest inluidt? Voor U, Mijne Heeren Reünisten is dit het moment waarop Gij nog even ernstig en ontroerd kunt zijn, voor dat de vreugde en het weer in Leiden zijn, U geheel in beslag neemt. Ook voor ons is dit een oogenblik van bezinning. Want wij realiseeren ons, dat het Corps, inplaats van uit zijn tegenwoor dige leden alleen te bestaan, tevens een over het geheele land verspreide schare van warme belangstellenden omvat, die heden tot ons zijn gekomen, om tesamen roet ons één groot en machtig geheel te vormen. Op een oogenblik als dit mogen herinne ringen opgehaald worden, want juist nu zien wij het fundament van het Corps, na melijk, dat het slechts streeft zichzelf te zijn en het ook door de jaren heen zich zelf blijft. Iedere generatie heeft slechts te bewa ren en weer over te geven dat wat zij van haar voorgangers kreeg; haar verdere taak is aanpassen en op peil houden. En dit peil is hoog, Mijne Heeren, want de traditie en den roem onze Universiteit hebben ons een eerste plaats gegeven en wij moeten die op een wijze haar waardig, blijven innemen. Mijne Heeren Reünisten, lang niet alles is hetzelfde gebleven in het Leidsche Stu denten Corps. Reeds bij den intocht hebt U vaandels en nieuw-op gerichte gezel schappen ontdekt en andere noode gemist. Maar de geheele stoet, ons Corpsvaandel en alles wat zich er achter schaarde, het is hetzelfde gebleven, even fier en krachtig als altijd. Daarom kan onze generatie U met vreug de een welkom toeroepen en durven wij te zeggen: Kom tot ons en zie hoe wij het be waard hebben. Dat wij het niet alleen zijn, die blij zijn U weer te zien, bewijzen de vlaggen en versieringen, waarmee de stad U een groet heeft willen brengen. Hoe heeft de burgerij meegeleefd met de voorbereiding van dit Lustrum en hoe verheugd waren vele stad- genooten, die oude bekenden in den stoet ontdekten, en U toewuifden toen Gij hen herkende. Uwe hospita's, leveranciers en oppassers, al die vrienden, die Gij U in Uw jaren in de stad maakte, hoe hopen zij dat Gij nog even tijd zult vinden om hen op te zoeken om een oogenblik met hen te pra ten over den ouden tijd. Ook in de stad is er veel veranderd mi verdwenen van wat U dierbaar was, even als in het Corps. Wat door U allen zonder twijfel het allereerst is opgemerkt, is de leege plaats vóór in den optocht, waarmee wij U hebben ingehaald, en die wij meen den op deze dag niet door een ander te mogen laten innemen. Onze trouwe Vil ders, vriend en bereidvaardig helper van allen, die met hem in aanraking kwamen, heeft dit Lustrum, aan welks voorbereiding hij nog een groot aandeel heeft gehad, niet mogen meemaken. Ieder die hem heeft gekend en die weet, welke plaats het personeel van Corps en Sociëteit in onze studenten-herinneringen inneemt, zal hem missen als een vriend van alle Corpsleden, die bleef, waar zij kwamen en gingen. Veel uit Uw tijd, wat Uw belangstelling en aanhankelijkheid wegdroeg, hebben wij verzameld en bijeengebracht op onze ar chieftentoonstelling.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 5