Het 360-jarig bestaan der
Leidsche Hoogeschool
ZATERDAG 29 JUNI 1935
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. - PAG. 5
DE PLECHTIGE HERDENKINGS
BIJEENKOMST IN DE PIETERSKERK
Intocht van Reünisten
Gisteravond heeft de officieele inzet
plaats gehad der viering van de stichting
vóór 360 jaar van de Leidsche Universiteit.
Zooals wij vorige week reeds hebben uit
eengezet wordt de herdenking dezer stich
ting getrouw gevierd door het Leidsch Stu
dentencorps, doch tevens vestigden we er
de aandacht op, dat de Leidsche Universi-
tiet zelf in de eerste plaats de stichting her
denkt.
Den 8sten Februari van elk jaar wordt
de stichtingsdag reeds gevierd, maar om de
vijf jaar wordt den viering meer luister
bijgezet en wordt het een lustrumfeest.
DE PLECHTIGHEID
IN DE PIETERSKERK
*t Is dus begrijpelijk, dat de inzet der
feestelijkheden werd gewijd aan de her
denking door de Leidsche Universiteit zelve
van haar stichting. Hiervoor was de rector
magnificus natuurlijk de eerst aangewezen
persoon en zoo heeft gisteravond de plech
tige herdenking plaats gehad met een rede
van prof. dr. W. van der Woude.
Voor deze herdenking bestond veel be
langstelling, niet in het minst van de zijde
van academischen senaat, professoren, lec
toren, privaat-docenten, enz.
BEDE RECTOR MAGNIFICUS.
Na een kort begroetingswoord stelt spr.
de vraag, waar een dergelijke herdenking
waardiger zou kunnen plaats vinden dan
in de door de Kerkelijke Commissie wel
willend afgestane Pieterskerk.
Hier werd door den Leidschen voorgan
ger Pieter Cornel iz bij hare opening ge
beden om Godes zegen voor deze Univer
siteit, gesticht „tot eer en grootmaking van
zijn Heiligen Naam, tot opbouw en stich
ting zijner gemeente en tot zaligheid,
geleerdheid en ervarenheid in alle eerlijke
en loffelijke kunsten van de fiollandsche,
Zeeuwsche en andere natiën en tot wel
vaart van het Vaderland en der stad Lei
den". En van de latere plechtigheden, die
hier het gevoel van eenheid en saamhoo-
righeid van Universiteit en stad uitdruk
ken, wil ik alleen herinneren aan die,
welke ons nog zoo levend voor den geest
staat, de viering van het 70ste lustrum op
9 Februari 1925. Laat dan deze plaats, waar
wij allen eikaars gelijken zijn, tevens aan
duiden, hoe deze plechtigheid gezien moet
worden: een uiting, dat de Universiteit al
hare kweek elingen met dezelfde liefde om
vat en in nauw verband wil blijven met
de stad, waar zij verrezen is. Dank aan
hen, die aan hun eigen feest deze uitdruk
king hebben willen geven.
Hoe verschilde die toenmalige Universi
teit, begonnen met 4 faculteiten en 10 pro
fessoren, één hoogleeraar voor de theo
logie, drie voor de rechtsgeleerdheid, twee
voor de oude letteren, twee voor de ge
neeskunde, voor philosophie en rhetorica
ieder één, van de huidige. Toen als een
staat in den staat, met eigen wetten, finan
ciën, rechtspraak, tot en met het voorrecht
van een eigen kerker voor de academie
burgers; naar buiten één, van binnen uit
gezien niet steeds even zeer treffend door
eensgezindheid tusschen de docenten, nog
minder tusschen de studenten, die dikwijls,
naar de landen ingedeeld, elkaar met alle
kracht, en in letterlijken zin, te lijf gingen.
Maar het ligt zeker niet op mijn weg
in te gaan op hetgeen vroeger was, nu
steeds moeilijk voorstelbaar, vooral voor
hem wiens denken gewoonlijk in een ge
heel andere richting gaat. Toch is er bij
de stichting van deze Hoogeschool één punt,
waarop op een dag als deze gewezen moet
worden: het feit, dat tot die stichting be
sloten werd letterlijk op het eerste oog en-
blik, waarop dit mogelijk was. In misschien
nog hachelijker omstandigheden Panma
vierde toen juist zijn grootste triomphen
werd in Friesland de tweede Hoogeschool
gesticht. Hoe sterk leefde dan toch bij
onze voorouders, die afgezien van hun
diepen ernst in geloofszaken wij ons zoo
gaarne als bij uitstek van practischen aan
leg voorstellen, de overtuiging van de
■groote waarde van hooger onderwijs (in
den toenmaligen vorm) en de verhoogde
waarde daarvan, wanneer het genoten werd
op den eigen grond.
Maar andere tijden, andere zeden en an
dere wetten. Wij kennen onze Universiteit
niet buiten of naast, maar in de maat
schappij staande en onderworpen aan het
gemeene recht; uitgebreid tot vijf, als men
wil tot zes faculteiten, gediend door een
honderdtal docenten, sommige gesteund
door een staf van conservatoren en as
sistenten, en bevolkt bijna uitsluitend door
zonen en dochteren van Nederlandsche on
derdanen. De gebouwen voor twee der fa
culteiten hebben de uitgestrektheid van een
klein dorp.
De taak der Universiteit.
Heeft dan die enorme uitbreiding de
Leidsche en andere staats- en gemeente
universiteiten in staat gesteld zich te blij
ven beschouwen niet alleen als bronnen
van hooger onderwijs, maar ook als de
eenige bronnen daarvan? Ik behoef de
vraag niet te beantwoorden.
De ontwikkeling der maatschappij is
daarvoor te snel, de godsdienstige, geeste
lijk en stoffelijke eischen harer leden zijn
in te zeer verschillende richtingen gegaan.
Wij kennen allen de rijke schakeeringen
en bijzondere Universiteiten en Hoogescho-
Prof. dr. W. VAN DER WOUDE.
van hooger onderwijs, aan rijks-, gemeente-
len, waaruit ons vaderland aan zijn onder
danen de keus laat; een rijkdom, die soms
nog andere gevoelens dan gerechtvaardig
den trots tot uiting doet komen.
En toch: de taak der Universiteit, een
middelpunt van geestelijk en wetenschap
pelijk leven te zijn, is dezelfde gebleven;
geen andere instelling, hoe volkomen be
rekend voor het doel, waarvoor zij werd
opgericht, kan die overnemen. Zij streeft
naar meer dan een doel, naar een ideaal,
nooit bereikt, maar steeds voor oogen ge
houden.
De opleiding van voor hun taak bere
kende godsdienstleeraren, geneesheeren,
juristen, ambtenaren, leiders hooger en
lager geplaatst van ondernemingen en
industrieën, in staat in de behoeften van
ons volk te voorzien en het de eervolle
plaats te doen bewaren, die het tusschen
de ander naties inneemt jziehier het een
voudigste en tevens het eenvoudigst te om
schrijven deel van de bestemming der
Universiteit: haar onderwijstaak. Zij staat,
afgezien van den omvang van die taak,
hierin gelijk met elke andere instelling
van hooger onderwijs. Laten wij dan daarbij
bij niet vergeten, welke een sterk ideëel
element reeds in deze opgave ligt; een
element, waarop ik in de voorafgaande
droge opsomming niet heb getracht den
nadruk te leggen, maar dat ik eerder heb
trachten te bedekken.
Waaraan dankt dan de Universiteit haar
eigen cachet? Ik noem in de eerste plaats
haar aansluiting bij gewijde traditie en
een onvergetelijk verleden. Maar moge
hierop het eerst gewezen worden, waarde
heeft dit argument, hoe diep ook gevoeld,
alleen als het heden aan dat verleden be
antwoordt. Welnu, nog steeds strijdt de
Universiteit den nooit gewonnen en nooit
te winnen strijd, elke wetenschap, of ten
minste het essentiëele deel daarvan, in zich
op te nemen en te verbreiden; nog tracht
zij voortdurend zich te vernieuwen en te
verjongen, opdat het werk harer zonen de
uiting der huidige wetenschap zij. Werd
ooit vroeger die wensch sterker gevoeld en
haar vervulling hartstochtelijker nage
streefd?
De wetenschap is oud, vele wetenschap
pen zijn jong. Noodt zal de Universiteit in
staat zijn geheel het verleden te doen her
leven of het heden te overzien; steeds zal
zij haar best doen ze beide te begrijpen
en haar discipelen voor te bereiden voor
en sterk te doen staan in de komende
jaren. Hoe weinig diep dringt ten slotte
elk onzer in de wetenschap zijner keuze
door; hoe vreemd staan wij dikwijls reeds
voor het werk van onzen naasten facul-
teitsgenoot, hoe gevoelen wij de beperkt
heid van onze kennis van onze krachten.
Het zij zoo: de Universiteit zal bloeien, zoo
lang om haar de spheer van waarheids-
dorst, toewijding en zelfverloochening be
staat.
De studenten.
Sprekende over de Universiteit heb ik
tot dusver ik beken het teveel aan.
de docenten gedacht. Het is niet, omdat
ik meen in deze samenkomst aan hen de
meeste aandacht te moeten schenken; dat
zeker niet. Maar ze hebben tenminste het
voordeel, dat ze voor den spreker overzich
telijk zijn, iets gemeenschappelijks en
•homogeens hebben.
Maar de studenten; wat moet ik van hen
of tot hen zeggen, zoo sterk verschillend
als zij waren en nog zijn, waarbij dan nog
al dat onderscheid geaccentueerd wordt
door een leeftijd, waarop inzichten en
stemmingen zoo snel wisselen? Zal ik zake
lijk spreken over den omkeer in him posi
tie, of geestdriftig over dien in hun zeden
en gewoonten, of er nuchter de aandacht
op vestigen, hoeveel hiervan het gevolg is
van omstandigheden en tijdgeest, en dat ze
gebleven zijn, die ze waren: de jeugd, die
zich met een chaotische mengeling van ge
deeltelijk onbewuste gevoelens verdringt
voor de poort der academie, die toegang zal
geven tot wetenschap, positie en al de ge
noegens van het onderling verkeer? Ten
slotte hoe wilt Gij zelf, studenten, toe
gesproken worden en gelooft Gij, dat een
bijna zestigjarige, die zelfs van de studen
ten zijn eigen faculteit slechts een gering
deel op de collegebanken ziet, in staat is de
hedendaagsche jeugd te begrijpen?
Ja veel is voor U, soms mede door U
veranderd; veel door den overgang van den
academieburger tot staatsburger, veel door
den tijdgeest. Vergeten zijn de stormachtige
krakeelen onderling; voorbij de soms hef
tige, soms latente maar langdurige, voor
ons steeds interessante, strubbelingen met
Uwe professoren.
Voor 5 jaar memoreerde mijn ambtge
noot van Wijk, hoe in 1632 de Poolsche
graaf Radziwili met zijn kornuiten in het
groot auditorium doordrong en in een la-
tij nsche rede tegen rector, senaat en vier
schaar heftig uitvoer. Een ernstig en
afkeurenswaardig feit; al zou ik geneigd
zijn iets door de vingers te zien, als mij
verzekerd werd, dat het latijn van goede
qualiteit en de rede eigen maaksel was;
niet omdat ik een zwak heb voor het
spreken van latijn, maar omdat waardee
ring van goed eigen werk de quintessens
van mijn ambt raakt.
Laat iik dan daartegenover stellen Uw
heldenstrijd tegen de instelling van den
praetor, den student die voor den hoog
leeraar de collegepenningen inde en daar
door verwierf de dankbaarheid van zijn
lastgever, benevens, bij zijn commilitones,
de populariteit van den belastingpachter
uit vroegere eeuwen.
Hoe verschillend is over U, studenten,
geoordeeld. In de achttiende eeuw de
schrik der burgerij volgens den Spectator
der studenten, een oordeel, ons hier en
daar door Verhuell en Klikspaan verdui
delijkt. Maar reeds in 1773 zegt de lieftal
lige Lefrancq van Berkhey, „dat de vroe
gere wilde ongebondenheid, daar zooveel
ouders van beelden, onder goede wetten
thans niet meer te vinden is" en dat zelfs
de groentijd geworden is „een gulhartige
welkomst, bescheiden onderrichting en
broederlijke heusheid"; en in 1825 is Siegen-
toeek weinig minder complimenteus. Kon ik
Uwe beide lofredenaars gelooven, ik zou
om een geijkten term te gébruik straks
met schroom in Uw midden treden Maar
weer fluistert de scepticus in mij, dat het
misschien zelfs nu nog niet onmogelijk zou
zijn, beide tegenstrijdige getuigenissen
zij het in minder krasse termen te ont
lokken, eenvoudig door een geschikte keuze
der proefpersonen.
Nogtmaals: op welken kant van Uw te
genwoordige veelzijdigheid moet hier het
licht vallen? Op de sympathiek-algemeene
vereeniging der hier hedenavond optreden
de zangers, buiten eenig velband met be
staande organisatievormen opgericht: of
op de fiere onafhankelijkheid der W.SL.,
wier lustrum illustreert dat doctorandae
in de medicijnen en candidatae in het recht
en de letteren de beste leerschool voor or
ganisatorisch werk doorloop en hebben?
Wilt Gij als over Uw dictaten zwoegende,
onwillige, maar weerlooze slachtoffers van
den ongetemden ijver Uwer professoren
gezien worden af dan nog liever als een ge
zelschap luchtharten, bereid Uwe dierbare
gezondheid te wagen bij de tweede over
winning in successie van Njord?
Hoe verheugt het mij dan, dat al dat
onderscheid in duizend opzichten, waar
over ik niet verder zal uitweiden, voor U
geen beletsel is hier gezamenlijk de her
denking der stichting te vieren. Inderdaad,
hoe uiterlijk is veel van dat verschil, ik
zeg niet al dat verschil. Gevoelt dan heden
den band, die U allen bindt. Geen acade
mieburgers zijt gij meer, wel zonen en
dochteren onzer dierbare Universiteit, allen
omvattend, allen goeddoend, met een
grootsch verleden, met een misschien niet
geheel onbezorgd heden, maar, naar wij
vurig hopen, met een schoone toekomst.
Bewaart gerust en waardeert zelf Uw
bontheid, waarover reeds te lang gespro
ken werd door een rector, wien het niet
gegeven is steeds in ernst te blijven, ook
niet tegenover wat of wie hem dierbaar is.
Hier wordt geen eenvormigheid gevraagd
of gewenscht. Er is geen richting, geen
wijsheid, die „de academische" is. Wat dan
wél de geest der Universiteit is? Ik kan dien
zelfs niet omschrijven, maar geloof, zooals
ik reeds aarzelend zei en nu aarzelend
herhaal, daarin waarheidsliefde en onbaat
zuchtigheid vooraan te zien. Weest dan
'harer waardig, rijk door de idealen, die zij
in U versterkt of gewekt kan hebben.
Het is aan de herdenking van het 72ste
lustrum van de stichting der Leidsche
Hoogeschool, dat deze avond gewijd werd,
waardig ingeleid en straks te eindigen door
U, studentengezelschappen. Het einde zal
samenvallen met het begin van een ander
lustrum; moge, aldus eindigde spr„ dat ge
heel beantwoorden aan de hoop en ver
wachting van de oudste en grootste studen
tenorganisatie, die aan den aanvang daar
van niet zichzelf, maar haar Univesitert in
het middelpunt wilde plaatsen.
HET WIJDINGSCONCERT
De Academische plechtigheid ter herden
king van het 360-jarig bestaan der Leidsche
universiteit, gehouden op de historische plek
„de Pieterskerk", werd door „Sempre Cres
cendo" en „het Leidsch Studentenzangkoor"
opgeluisterd, met schoone muziek, instru
mentaal en vocaal. Sempre, reeds bejaard,
staat (onder leiding van kapitein Louis
Walther-Boer) steeds gereed. Het nog jonge
zangkoor onder leiding van Leo Mens be
toonde zich reeds nu slagvaardig en van
goede kwaliteit, 't Was 8 December 1831,
dat Sempre werd opgericht door eenige
studenten. De eerste uitvoeringen op
bescheiden voet in hotel de (Jouden
Leeuw, werden later in Schouwburg en
Gehoorzaal gegeven. Verschillende dirigen
ten volgden elkander op en nu wordt (zoo
als bekend is) onder de energieke en en
thousiaste leiding van Walther-Boer met
succes gewerkt. Voortreffelijk kleur heeft
het dan ook aan dezen avond gegeven. De
nog jeugdige zustervereeniging, nog niet
één jaar bestaande, mocht haar harte-
wensch vervuld zien: medewerking geven
bij academische plechtigheden. De uitvoe
ring van beide gezelschappen, onder bijzon
der groote belangstelling gegeven, mocht
er wezen. Het programma werd solistisch
ingezet met „Concert a kl. t voor twee
violen" van Antonio Vivaldi, met begelei
ding van het strijkorkest, welke gespeeld
werd door de werkende leden van Sempre
met de heeren Emmerling en Lens als so
listen. De twee violen, met de uiterste zorg
door het strijkorkest begeleid, klonken be
schaafd, een enkel vlekje daargelaten, rein
en zeer welluidend door de gansch ge
vulde kerk.
Na de herdenkingsrede, door den rector
magnificus uitgesproken, nam het koor zijn
schoone taak op en onder de besliste se
rieuze leiding van Leo Mens werden ach
tereenvolgens een vierstemmige „Canon"
van Cornelis Schuyt en twee liederen van
Valerius gezongen. In de bewerking van
Sem Dresden waren het: „Wilt heden nu
treden" en „Nederland let op uw Saeck",
bewerkt door Carla Kohnstamm. Er moet
dit eerste jaar, zooals bij het vorig concert,
reeds bewerkt is, flink en met veel toewij
ding gestudeerd zijn, want wat al bereikt
is valt te loven, wat betreft toonvorming en
voordracht. Mejuffrouw Carla Kohnstamm
bewerkte meerdere liederen uit het Ant-
werpsch Liederboek meerstemmig. Zij doet
dit muzikaal en goed in stuk der oude voca
listen waarvoor wij gaarne onze waardee
ring uitspreken. Het blijkt dus, dat in de
studentenkringen zich uitnemend muzikale
krachten bevinden. De zeldzaam prachtige
cantate „Jauchzet Gott in allen Landen"
van Joh. Seb. Bach, voor sopraan, solo-
strijkorkest, cembalo en obligaat trompet
was tot waardig slot gekozen. Mevrouw So
phie HaasePieneman was de vertolkster
van het schoone gezang. Moeilijk is deze
muziek technisch en om het vereischte uit
houdingsvermogen, maar niet minder om
de geestelijke draagwijdte. De omstandig
heden waren voor de zangers niet gemak
kelijk. Op gelijke hoogte met de toehoor
ders de groote hooggewelfde kerkruimte te
overzingen valt niet mee; te meer nog om
dat in sommige gedeelten de cantate te
hoog ligt voor de melodieuse stem van bo
vengenoemde zangeres. Niettemin, er wa
ren passages die zeer mooi waren. Vooral
trof ons het recitativ en het begin van het
Choral door mooie stem vorming en so
bere zeer muzikale expressie, die sfeer in
hield. Het strijkorkest, eerst wat gejaagd,
speelde intelligent en aan de kennis van za
ken mochten wij den mentor erkennen. Het
obligaat trompet werd door den heer Ver-
heyen geblazen. Gedachtig hoe moeilijk
Bach voor dit instrument schreef, mogen
wij onze waardeering den trompettist niet
onthouden om zijn rustige vaardigheid. De
cembalist niet vermeld bespeelde zijn
instrument met smaak en poësie.
Zoo werd dit een mooie avond. Mooi ook
doordat zoowel bij de dirigenten en dames
en heeren executanten als bij de zangeres
en de musici die de obligaten vertolkten en
de begeleiding verzorgden, het begrip van
intiem en met overtuiging musiceeren heeft
voorgestaan. De beide muiekvereenigingen
en haar dirigenten kunnen met voldoening
op dezen avond terugzien, die menigeen nog
langen tijd zal herdenken.
J.K.
OUDE TRADITIE HERLEEFT.
Het was in vroegere jaren de gewoonte
dat bij de lustrumfeesten en bij andere
bijzondere gebeurtenissen voor de Leidsche
studenten, de Leidsche jongedames een ge
schenk aanboden. De laatste jaren is dit
gebruik overgenomen door de Vereeniging
van Vrouwelijke Studenten te Leiden.
Gisteravond heeft het collegium het be
stuur van de Vereeniging van Vrouwelijke
Studenten ontvangen op de collegiumkamer
van sociëteit Minerva, waar Mej. M. van
Trigt het L.S.C. een schabrak (paarden
dek) aanbood, dat vanmiddag voor het eerst
bij het inhalen der reünisten door den as
sessor I, den heer Coébergh, zal worden ge
bruikt.
De praeses-collegii, de heer H. C. Dressel-
huys, aanvaardde het geschenk der V.V.
SL. met een hartelijke toespraak.
INTOCHT DER
REÜNISTEN
De ochtend van heden verliep heel rustig.
Op verschillende plaatsen in de stad werd
de laatste hand aan de versieringen ge
legd. Deze trekken steeds meer belang
stellenden. Vooral de Diefsteeg in oud-
Hollandschen trant is het middelpunt van
't bezoek.
Rond het middaguur werd het alweer
drukker in de stad.
Te 12 uur werd het Lunapark op het
Schuttersveld opengesteld.
Te half één verzamelden zich de Eere-
wacht van Pro Patria en te één uur de
leden van het LÜ5.C. met hunne vaandels
voor de Academie.
De stoet begaf zich in optocht naar het
Station.
Te 2 uur had de ontvangst der reünisten
plaats en van de Senaten der erkende Stu
denten Corpora.
In optocht begaf men zich naar de Stads
gehoorzaal. De volgorde van den stoet was
als volgt:
Muziek van het Vrijwillige Muziekcorps
van het 6e Regiment Veld-Artillerie te
Leiden. Eerewacht van de Vereeniging
tot Vrijwillige Oefening in den Wapenhan
del „Pro Patria". Assessor I Collegia, met
het Corpsvaandel te paard. Het Colle
gium Civitatis Academicae Lugduno-Bata-
vae Supremum. Eereleden van het Col
legium. Lustrum-Commissie van het
Leidsche Studenten Corps 1935. De Se
naten der bevriende Corpora. De Alge-
meene Reünie-commissie.
In den langen stoet van circa 700 reu-
nisten, die dan volgen merken wij o.a. op
jhr. mr. A. C. D. de Graeff, minister van
Buitenlandsche Zaken en oud-gouverneur-
generaal van NecL-Indië, den oud-minis
ter van Buitenlandsche Zaken, jhr. mr. F.
Beelaerts van Blokland, jhr. mr. dr. A.
Roëll, commissaris der Koningin in Noord-
Holland, mr. Aug. Philips, jhr. mr. G. A.
H. Mich iels van Kessenich, mr. A. R. Zim
merman, oud-burgemeester van Rotter
dam, mr. D. W. baron van Heeckeren, mr,
dr. R. H. baron de Vos van Steenwijk, jhr.
mr. E. F. M. J. Michiels van Verduynen,
jhr. mr. H. C. M. van Nispen tot Panner-
Dedem, jhr. mr. P. G. M. van Meeuwen,
mr, G. C. D. baron van Hardenbroek, mr,
B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten,
jhr. mr. dr. N. C. de Gijselaar, oud-burge
meester van Leiden, jhr. mr. J. M. van
Beyma, burgemeester van Leeuwarden,
mr. A. baron van Haersolte, mr. S. J. R.
de Monchy, burgemeester van Den Haag,
jhr. mr. H. C. M. van Nispen tot Penner
den, prof. dr. O. de Vries, prof. mr. B. M.
Taverne, jhr. mr. J. B. D. Tulleken, tal van
Leidsche hoogleeraren, mr. P. E Briët en
vele anderen, die, de een lang, de ander
kort geleden, een vooraanstaande plaats
in het Leidsche studentenleven innamen.
De nestor der reünisten is de heer mr. S.
Roes, notaris te Nijmegen, die zich reeds
in 1872 als lid van het Leidsche Studen
tencorps liet inschrijven. Daarop volgt
mr. dr. F. W. J. G. Snijder van Wissekerke
uit Wassenaar, die twee jaar later met
kaalgeknipt hoofd voor het eerst de
stoeptreden van Sociëteit „Minerve" be
trad, terwijl mede tot de oudere garde
behooren dr. D. A. H. van Eek, oud-con
rector van het Leidsche Gymnasium
(1883), mr. A. van der Eist, oud-ambte
naar O. M. bij het Kantongerecht alhier
(1885), mr. F. J. D. C. Egter van Wisse
kerke te Brielle (1884), dr. J. van der
Hoeven te Eefde, Gld. (1881), mr. Ed. Ja-
cobson te Rotterdam (1881), dr. P. F. C.
Koch te Beek (1879), en prof. dr. L. Knap
pert (1881).
Na de reünisten volgde de muziek van
Ulrich. De Commissie van Orde en Ver
tegenwoordiging van Sociëteit Minerva.
De Besturen van Vereenigingen en Gezel
schappen met hunne vaandels. De leden
van het Leidsche Studenten Corps. Het
Leidsch politie-Muziekgezelschap.
De optocht trok door de stad langs de
volgende route: Stationsplein, Stationsweg,
Steenstraait, Blauwpoortbrug, Prinsesse-
kade, Kort Rapenburg, Rapenburg West
zijde, Steenschuur, Breestraat.
Bij de Stadsgehoorzaal werd de stoet ont
bonden, wijl aldaar de officieele begroe
ting plaats had.
REDE PRAESES COLLEGII DEN HEER
H. C. DRESSELHUYS,
Toen de reünisten zich in de Stadsge
hoorzaal verzameld hadden, hield de prae-
ses collegii, de heer H. C. Dresselhuys, een
rede, waaraan we het volgende ontleenea:
Is er een schooner oogenblik voor ieder
die ons Corps kent en waardeert denkbaar,
dan deze elke vijf jaar terugkeerende
plechtigheid, die ons gedenkfeest inluidt?
Voor U, Mijne Heeren Reünisten is dit het
moment waarop Gij nog even ernstig en
ontroerd kunt zijn, voor dat de vreugde en
het weer in Leiden zijn, U geheel in beslag
neemt.
Ook voor ons is dit een oogenblik van
bezinning. Want wij realiseeren ons, dat
het Corps, inplaats van uit zijn tegenwoor
dige leden alleen te bestaan, tevens een
over het geheele land verspreide schare van
warme belangstellenden omvat, die heden
tot ons zijn gekomen, om tesamen roet ons
één groot en machtig geheel te vormen.
Op een oogenblik als dit mogen herinne
ringen opgehaald worden, want juist nu
zien wij het fundament van het Corps, na
melijk, dat het slechts streeft zichzelf te
zijn en het ook door de jaren heen zich zelf
blijft.
Iedere generatie heeft slechts te bewa
ren en weer over te geven dat wat zij van
haar voorgangers kreeg; haar verdere taak
is aanpassen en op peil houden.
En dit peil is hoog, Mijne Heeren, want
de traditie en den roem onze Universiteit
hebben ons een eerste plaats gegeven en wij
moeten die op een wijze haar waardig,
blijven innemen.
Mijne Heeren Reünisten, lang niet alles
is hetzelfde gebleven in het Leidsche Stu
denten Corps. Reeds bij den intocht hebt
U vaandels en nieuw-op gerichte gezel
schappen ontdekt en andere noode gemist.
Maar de geheele stoet, ons Corpsvaandel en
alles wat zich er achter schaarde, het is
hetzelfde gebleven, even fier en krachtig
als altijd.
Daarom kan onze generatie U met vreug
de een welkom toeroepen en durven wij te
zeggen: Kom tot ons en zie hoe wij het be
waard hebben.
Dat wij het niet alleen zijn, die blij zijn
U weer te zien, bewijzen de vlaggen en
versieringen, waarmee de stad U een groet
heeft willen brengen. Hoe heeft de burgerij
meegeleefd met de voorbereiding van dit
Lustrum en hoe verheugd waren vele stad-
genooten, die oude bekenden in den stoet
ontdekten, en U toewuifden toen Gij hen
herkende. Uwe hospita's, leveranciers en
oppassers, al die vrienden, die Gij U in Uw
jaren in de stad maakte, hoe hopen zij dat
Gij nog even tijd zult vinden om hen op te
zoeken om een oogenblik met hen te pra
ten over den ouden tijd.
Ook in de stad is er veel veranderd mi
verdwenen van wat U dierbaar was, even
als in het Corps. Wat door U allen zonder
twijfel het allereerst is opgemerkt, is de
leege plaats vóór in den optocht, waarmee
wij U hebben ingehaald, en die wij meen
den op deze dag niet door een ander te
mogen laten innemen. Onze trouwe Vil
ders, vriend en bereidvaardig helper van
allen, die met hem in aanraking kwamen,
heeft dit Lustrum, aan welks voorbereiding
hij nog een groot aandeel heeft gehad, niet
mogen meemaken.
Ieder die hem heeft gekend en die weet,
welke plaats het personeel van Corps en
Sociëteit in onze studenten-herinneringen
inneemt, zal hem missen als een vriend
van alle Corpsleden, die bleef, waar zij
kwamen en gingen.
Veel uit Uw tijd, wat Uw belangstelling
en aanhankelijkheid wegdroeg, hebben wij
verzameld en bijeengebracht op onze ar
chieftentoonstelling.