JJDAG 28 JUNI 1935
JE LEIDSCHE COURANT
VIERDE BLAD. - PAG. 12
KEVELAER
door Oom Wim.
V.
In deze vergadering was een illuster ge
zelschap bijeen. Het waren mannen van
naam en aanzien; van ontwikkeling en we
tenschap; mannen, waarvan men wist en
overtuigd was, dat zij naar plicht en gewe
ten zouden het groote vraagstuk van het
„wonder" trachten aan te toonen. Er waren
dan aanwezig elf seculiere geestelijken; ne
gen ordesgeestelijken en vier medici. Het
spreekt dat Heinrich Bussmann ter verga
dering opgeroepen werd en onder eede ver
klaarde, wat hij gehoord had en hoe het
kapelletje ontstaan was en in welken vorm
dit geschied was.
Talrijke getuigen werden opgeroepen.
Slechts acht genezingen werden door de
synode voor echt erkend. Gezien het getal
der wonderbare genezingen was dit getal
klein te noemen en toch in verband met de
scherpe voorwaarden, die de jury stelde,
was acht reeds een getal om dankbaar op de
knieën te vallen en de Moeder Gods hulde
te brengen en lof en dank.
Het spreekt van zelf, dat deze erkende
mirakelen spoedig gehoord werden tot ver
over de grens. Men vertelde het elkander
op straat; men besprak het geval in de
soos; men hoorde niets anders dan van het
grootste gebeuren in dat kleine plaatsje
Kevelaer: in één woord, de Moeder Gods
van Kevelaer was het gesprek van den
dag.
Na 20 jaar werden reeds 29 genezingen
als wonderbare feiten erkend. Waar de
wetenschap bij stil stond; waar de natuur
lijke verschijnselen niet aanwezig waren,
maar alleen te verklaren viel door inmen
ging van bovennatuurlijke krachten, daar
moest Maria, wier hulp was afgebeden
en afgesmeekt, de hulpe zijn geweest en
haar Goddelijken Zoon de genezing hebben
bewerkt zoo werd gedacht en zoo was
het geloof aan een wonder „inwrikbaar
vastgelegd in de harten dier duizenden, die
kwamen uit godsvrucht en overtuiging; uit
liefde tot Maria en haar Goddelijken Zoon.
En nadien? Hoeveel wonderen zouden se
dert dien tijd in Kevelaer niet zijn gebeurd?
Wie zal het weten? Dan Hij, die door Zijn
almachtige hand in staat was deze won
deren te doen.
In 1646 werd de uitoefening der zielzorg
toevertrouwd aan de paters Oratorianen
van Mechelen, die dan reeds in 1647 om het
„Heilig Huisje" de Genadekapel bouwden,
zoodat dat „Heilig Huisje" achter het al
taar kwam te liggen, van buiten zichtbaar
door een opening in den muur, zooals het
op dit oogenblik nog is. Alleen zijn de bui
tenmuren nu met marmer bekleed. De ka
pel maakt nu een buitengewonen indruk.
Zij is zeshoekig, heeft een koperen dak en
torentjes; werd voltooid m 1654. Ieder
vreemdeling, die hierop opmerkzaam ge
maakt wordt, vindt dien bouwtrant zoo
interessant, dat dat beeld der kerk niet
meer uit zijn geheugen gewischt wordt. Die
kapel werd wereldberoemd. Vóór 1700
kwamen pelgrims naar dit genadeoord niet
slechts uit Rijnland en Westphalen; uit het
Bisdom Roermond en Gelderland, als de
dichtstbijzijnde streken uit ons land, maar
ook uit andere deel en van Holland en van
België en Luxemburg kwamen ze bij drom
men en heele processies te voet of per rij
tuig; het heele seizoen door naar
Kevelaer.
Doch ook harde en zware tijden; stor
men en oorlogen zijn deze gezegende streek
niet gespaard gebleven, zooais we in het
vervolg zullen zien.
(Wordt vervolgd.)
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Dese wedstrijd is weer een succes ge
bleken. Velen hebben weer meegedongen.
Mooi werk en veel wat 'n plaats waard is,
ligt voor ons.
A.s. Vrijdag zijn we met de lijsten klaar.
Ik ben tevreden!
Lees ons Vrijdagnummer! Voor de Cor
respondentie was nu jammer genoeg geen
plaats.
Oom Wim.
REGEN VAL MAAR NEER!
door Cornel is Scholten.
De regen valt bij stroomen neer,
Dat hindert ons geen zier.
Wij gaan toch niet naar buiten toe,
Maar blijven lekker hier.
Marietje is vandaag zes jaar,
Nu zijn wij op bezoek;
Haar moe trakteert op krentebrood,
Op taartjes en op koek.
En al het speelgoed in de kast,
Dat mag nu voor de dag,
Wat heeft Marietje toch een boel!
O, als je dat eens zag!
Wij spelen leukjes met tlkaas,
En hebben dol pleizier!
Dus regen, val gerust maar neer;
Wij blijven lekker hier!
WIE ZIJN JARIG?
Van 29 Juni tot en met 5 Juli.
29 Juni: Emile v. Tuyn, Nieuwe Rijn 59.
29 Juni: Rie Pley, v. d. Waalstr. 10.
30 Juni: Jan v. Ulden, Nieuwe Rijn 106.
30 Juni: Maria Creyghton, Hooigr. 46.
1 Juli: Tini v. d. Geer, Lammenschans-
weg 74.
1 Juli: Jan v. Buël, Witte Singel 100.
1 Juli Piet Bakker, Levendaal 151.
1 Juli: Bobbie van Schaik, Meloenstraat 1
1 Juli: Bennie Hosman, Breestraat 111.
2 Juli: Hans Rippe, Breestraat 106.
3 Juli: Johanna Elderhorst, Dorpsstraat
D 50, Zoeterwoude.
3 Juli: Jootje Uljée, Oud-Ade E.
4 Juli: Litta Goddijn, Haarlstr. 105a.
4 Juli: Simon van Dijk, St. Jorissteeg 10.
5 Juli: Freek Herreur, Willemstraat 32.
5 Juli: Herman v. Velzen, Geverstraat 12,
Oegstgeest.
5 Juli: Gerard v. d. Top, Heerensingel 2a.
5 Juli: Aad Berg, Dorpsstraat 65, Zoeter
woude.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag. Ik bedoel na
men van schoolgaande kinderen.
Oom Wim.
ALS HET ZOMER IS
door Vergeet-mïj-niet.
Als 't Zomer is, als 't Zomer is,
Dan word ik negen jaar,
Dan ga ik naar de derde klas,
Met heel veel boeken in mijn tasch
En 'n scheiding in mijn haar.
Als 't Zomer is, als 't Zomer is,
Dan krijg ik heel lang vrij,
Dan ga ik een week naar oom en tante toe
En mijn rapport mag mee, zegt moe,
Maar hier blijft boek en lei.
Als 't Zomer is, als 't Zomer is,
Dan ga ik naar 't strand,
Met vliegers, waarop sterren staan.
Mijn mutsje op, mijn sjerpje aan
Een houten schop aan kant.
Als 't Zomer is, als 't Zomer is,
Dan groei ik wel als kool.
Want eten doe ik dan geducht,
En snuiven al maar frissche lucht,
Nu riek ik naar de school.
EEN VACANTDEREIS
door Jan Elderhorst.
Dat was een teleurstelling! Het was Za
terdagochtend en wij zouden over de Zui
derzeedijk naar Apeldoorn gaan, want
daar woont een tante van ons en nu regende
het. Maar wat een geluk! Het zonnetje
kwam toch door de wolken kijken. Het
werd middag. Vol verwachting wachtten
wij af, wat er zou gebeuren. Eindelijk
kwam het hooge woord eruit, dat wij zou
den gaan. Eerst werden we gewasschen en
aten we ons middagmaal op. Daarna ver
trokken wij blij gestemd en opgewekt. Het
eerst arriveerden wij in Haarlem, vandaar
gingen we naar Velsen, waar wij het Noord-
zeekanaal overstaken. Toen gingen we naar
Alkmaar en vandaar naar Wieringen. De
geheele weg, dien we nu volgden, liep
langs het Noord-Hollandsch Kanaal. Overal
zagen we weiden en eenzame boerderijen.
Eindelijk staken we het kanaal over en na
een weinig tijds waren wij op Wieringen
aangeland. Daar hadden we ontzettende
honger. Na lang zoeken vonden wij een
bakker, die ons wat eten kon verschaffen.
Alles smaakte dubbel zoo lekker, omdat wij
zoo'n groote honger hadden. Daarna werd
de reis voortgezet naar den dijk. Na een
poosje v/aren wij er. Daar zagen wij de
ontzaglijk groote sluiswerken. Toen we
daar voorbij waren, zagen we het IJsel-
meer; maar de Noordzee niet, wegens de
spoordijk aan den linkerkant. Onderweg
stapten we even uit om over de spoordijk
de Noordzee te bezichtigen. Daar was de
zee veel woester.
Na een poosje stapten we weer in en gin
gen verder. Spoedig hadden we de Vlieter
bereikt en gingen verder naar het eind van
de dijk, waar wij te Zurig aankwamen en
vandaar gingen we naar Bolsward en toen
naar Sneek. We zagen vele mooie en ook
op terpen gebouwde boerderijen. We gin
gen door naar Meppel en om 9 uur kwamen
we te Apeldoorn aan. We hebben ons daar
goed vermaakt en na een voorspoedige reis
kwamen we weer behouden thuis.
Dat is een sardientjes-
schoit m'n zoon.
A zoo..—, en dan is dat
zeker het vischhaakje.
Bire),
ANS.
IV.
door Cor van Diest
Met zachten drang had Moeder haar
dochtertje van Bob verwijderd; 't meisje
was naar haar slaapkamer gevlucht en had
zich snikkend op haar bed laten vallen. Zou
Bob dood zijn? Neenr dat mocht niet, dat
kon niet. En toch! Hoe bleek lag haar
broertje daar. O, neen.niet dat.
Neen, zoo had ze het toch niet bedoeld.
Bobbie, Bob, gilde ze angstig.O, kwam
er toch maar iemand boven. Ze durfde niet
meer naar beneden gaap. O, straks,
straks zou de politie haar komen hailen.
Misschien zou ze dan nooit meer haar lieve
Pa en Moe mogen zien.En iedereen zou
haar met den vinger nawijzen en fluiste
rend zou men elkander vertellen wat ze
gedaan had.
Krampachtig verfrommelde ze haar zak
doekje tot een prop en snikte het dan weer
uit.O, hoe had dat toch kunnen gebeu
ren.... Hoor, daar werd gebeld.... Zou
dat.Neen, ze hoorde het al, 't was de
dokter. Ze hoorde hem beneden in den gang
spreken met VaderNu gingen ze de
huiskamer in. Wat bleef de dokter daar
lang. Oplettend luisterde ze of ze den dok
ter weer hoorde heengaan. Eindelijk....
eindelijk ging de huiskamerdeur open; nog
even hoorde ze Vader in de vestibule spre
ken de voordeur ging open en werd
zacht weer gesloten. Vader ging weer de
kamer in, maar even later hoorde ze hem
voorzichtig de trap op loopen. Nu zou Va
der dadelijk haar kamer in komen en haar
zeggen, dat de politie haar wachtte. Moe
van het huilen drukte ze haar kopje in de
kussens. Neen, Vader kwam niet in haar
kamer, maar ging de kamer van Bob in.
Eindelijk hoorde ze ook haar kamerdeur
openmaken en hoorde hoe iemand haar bed
naderde. Lusteloos bleef ze liggen; ze had
niet den moed 't hoofd op te richten. Ze
hoorde nu, hoe haar Moeder haar zacht
bij den naam noemde en haar hoofdje op
Moeders schoot vleide. „Ans, kindje, wees
nu eens flink. Kom, kalmeer nu eens een
beetje, maak je toch niet zoo overstuur,
mijn kleine, lieve meiske". „O, zoo kon
Moeder nog spreken!" En wild, overstelpt
van angst en berouw stootte ze plotseling
uit: „Moeke, zeg, is Bod d.Maar Moe
der legde haar hand op den mond van
haar dochtertje, en liet haar niet uitspre
ken. „Waarom zulke nare gedachten,
kindje?" zei Moeder. „Bob slaapt en mor
gen, wel, darn is hij weer beter boor! Kom,
drink eens wart, dan gaan we saampjes naar
beneden, Vader zal wel op ons zitten wach
ten". Moeder reikte haar een glas helder,
frisch water aan en bette haar gloeiende
wangen en slapen. Dan gingen ze naar de
huiskamer, waar Ans haar Vaders' hand
drukte; „o, Vader", snikte ze, „wat moet u
wel boos op me zijn, maar zoo erg had ik
het toch niet bedoeld". Vader kuste haar
tranen weg, nam zijn dochtertje als een
klein kind op de knie en vleide haar kopje
tegen zijn schouder. „Hoe dikwijls heb ik
ook mijn bengels niet vermaand wat kalmer
te worden; zoo kunnen toch de ongelukken
niet uitblijven. Gelukkig is alles nu nog
goed afgeloopen, maar laat dit voorval voor
jullie een goede les geweest zijn. Wees
voortaan beiden wat rustiger en vergeet de
les niet, die je nu bijna zoo duur te staan
kwam". Ans beloofde graag, dat ze haar
best wilde doen niet meer zoo onstuimig
wild te stoeien. „En nu aan 't eten", zei Va
der, „ik geloof, dat ik trek gekregen heb".
Moeder schelde en weldra diende Greet
den maaltijd op.
DAAROM
door Ant. Rods.
Op school zit hij te suffen,
Hij krijgt natuurlijk straf,
Hij haalt veel onvoldoendes,
Zijn huiswerk is niet af.
Hij heeft geen zin in spelen,
Hij leunt tegen de muur;
Terwijl de and'ren lachen,
Kijkt hij aldoor maar zuur.
Hij eet met lange tanden,
De pudding smaakt hem niet,
Hij laat zijn Ma gebieden,
Dat alles raakt hem niet!
Hij kan niet aanstonds slapen,
Hij woelt maar in zijn bed
En 's morgens heeft hij t linksche
Been eerst uit bed gezet.
Zal dat nog lang zoo duren?
Hij maakt steeds zoo'n kabaal,
Nu wil hij maar niets zeggen
En komt niet ou verhaal....
Waar kan hem dat in zitten?
Hij is misschien niet goed....
Nee, 'k g'loof, dat dit niet waar is,
Dat dit het 'm niet doet.
Maar.... k ben erop gekomen,
Ik heb een tijd gezocht....
Omdat hij niet van Vader
Naar HollandEngland mocht. J
DE ZOMER VAC ANTIE
door Theodora v. d. Werf.
De lente is alweer voorbij en de zomer
heeft zk begin gemaakt; en is dus voor
veel menschen de tijd vain vacantie aange
broken.
Voor veel menschen is de tijd vam va
cantie een tijd van veel genot; vooral voor
hein die zich de weelde kunnen veroorloven
om de vacantie in een badplaats te kun
nen doorbrengen.
Zoo iemand kan van al de genietingen
die zoo'n badplaats biedit profiteeren. Doch
ook voor de minder bedeelde is de vacan
tie een tijd van waar genot, want dan gaat
men logeeren bij familie; en ook een dagje
naar zee met de motorboot. Naar zee! O,
wat is dat heerlijk, die frissche zeelucht te
kunnen inademen; daar te kunnen spelein
en dartelen in het zand; pootje baden in
dat zilte nat, ja dat is voor ons een waar
genot en dan is de dag eigenlijk veel te
kort. Doch aan alles komt een einde, zoo
ook daaraan.
En als dan de schipper van de motor
boot het waarschuwingsteeken geeft, dat
de tijd tot vertrek is aangebroken, dan op
bevel van Moeder alles maar weer inge
pakt en de reis aanvaart naar huis toe, en
ook dan genieten wij nog als wij door al
die dorpen varen, en wij de menschen
nieuwsgierig langs de wal zien staan mee
levend met ons genot. Maar als dan de mo
torboot weer aan de steiger gemeerd ligt
en wij worden door familie en vrienden
en vriendinnetjes afgehaald, dan is de
vreugde uitbundig en wandelen wij gezel
lig huis-toe, en vertellen daar aan Vader
en de overige huisgenooten wat wij al ge
zien, gedaan en genoten hebben. Dan duurt
het niet lang of wij verlangen naar bed.
En Vader en Moeder naast God danken
wij voor het vele in de vacantie genoten.
MUGGEN
door Diederïk.
Muggen zijn insecten,
Daarvoor opgepast!
Leven in den zomer
Tot der menschen last.
Muggen hebben vleugels
Pooten en een kop;
Als de muggen steken
Heb je vast een strop.
Muggen gonzen, zoemen,
Kringen om je heen;
Rusten, bij een kansje,
Op je arm of been.
En zoo'n nietig mugje,
Heusch, al is het klein;
Kan zeer pijnlijk steken,
Stort dan uit venijn!
Ieder onzer weet dit:
Buil het resultaat,
Die, als we dan krabben,
Vrees'lijk jeuken gaat.
Muggen zijn soms menschen,
t Dwingt niet af respect;
Muggen zijn niet wijzer,
Het is een insect!
Muggenzifterij en
Doe daar nooit aan mee,
Houdt U daarvan verre
Dan. heerscht rust en vrêe!
EEN WAARSCHUWING, WELKE NIET DE
GEWENSCHTE UITWERKING HAD.
Een heer had van een boer hooi gekocht.
Bij de betaling zette hij den landman een
glas bier, brood en kaas voor. Daar de boer
zich vooral de kaas goed liet smaken en
ze wat grof sneed, begon de kooper te vree
zen, dat de halve kaas onder het mes van
den boer zou verdwijnen.
„Teunis", zei hü, „dat is echte Edam
mer".
„Ja, dat proef ik wel", was Teunis' ant-
antwoord.
„Je kan er niet te veel van eten en er
zélfs aan sterven", liet de heer er waar
schuwend op volgen....
„Zoo", zei de boer toen, „dat doet mij
plezier, „ik zal het stuk dan maar meene
men voor de muizen, die in mijn stallen
loopen", en meteen verdween het overige
deel van de kaas in den zak van Teunis..
De moderne moeder
schudt haar cocktail en
hondt en passant haar
kindje zoet,
WALEWEIN
Een verhaal uit den riddertijd
door Ant Olde Kalter.
XCIL
In alle vroegte werden den volgenden
dag de deuren der Lagdissa-abdij geopend
om het gezelschap gelegenheid te geven
den tocht voort te zetten.
De abt geleidde zijn gasten naar buiten
en wenschte hen meermalen al hetgeen toe,
dat wel mag worden genoemd.
De reizigers hadden een vrij ongemakke-
lijken weg voor zich. Bijna den geheelen
dag zou hun reis door dichte wouden gaan.
Onmiddellijk lag reeds voor het grenzeloo-
ze Lagdilla-woud. Niettemin gevoelden al
len zich blij gestemd. Immers nog dezen
dag zouden zij Koning Arthurs burcht be
reiken.
Het gezelschap had de paarden reeds be
stegen, toen de abt ten afscheid het kloos
terlijk „pax vobiscum" uitsprak, en zich
daarna omkeerde, om zijn dagelij ksche be
zigheden te aanvaarden.
„Wel, mijn lieve", zeide Walewein wei
nige oogenblikken later tot zijn bruid,
„van nu af behoeven wij op onze reis niet
weder te overnachten. Reeds hedenavond
zult ge aan Arthurs tafel zitten".
„Het verheugt mij wel zeer. Zeg mij ech
ter, op welke plaats wij het noenmaal zul
len gebruiken."
„Bij een dorpsherder", antwoordde Wa
lewein lachende.
„Bij een dorpsherder?" herbaalde het
meisje.
„Gewis", antwoordde Walewein, „ook op
mijn heenreis heb ik bij hem overnacht.
Ook waren wij daar getuige van een feest
der dorpers. Zelfs proefden wij van hun
bier.
De eerste uren, welke nu volgden, ver
liepen zonder eenige bijzonderheid. Tegen
den noen liep het reeds, toen de reizigers
de akkers bereikten, welke toebehoorden
aan de bewoners van het bekende dorpje.
Het dorpje lag voor hen, omgeven door
zijn akkers en weiden. Terstond reden zij
naar de hut van den dorpsherder. Zoodra
de dorpers de ongewone bezoekers be
merkten, liepen zij van alle zijden toe, om
hen te bewonderen. Men kan zich een
voorstelling maken van Adelbrechts zoe
ken naar de lieve Agdilla. Doch hoe en
waar de schildknaap zijn oogen ook liet
gaan, zij vermochten haar niet te vinden.
Dit bedroefde hem zeer. Waar toch, vroeg
hij zich af, mocht zij zijn? Zij wist toch, dat
hij zou terugkeeren. Zou hij aan een kind
der dorpers vragen, waar Agdilla was?
Het kind bracht hem naar het Maria
kapelletje, waar Agdilla zoo dikwijls had
gebeden. Naast de beeltenis der zoete
Maagd had men het aardige meisje begra
ven. Haar graf was geheel met bloemen
beplant, waarvan er heden echter maar
ettelijken van bloeiden. De anders zoo
fiere schildknaap knielde ween end neer,
en bedekte zijn gelaat met beide handen.
Toen het kind de droefheid van den
vreemdeling zag, hurkte ook dit neer en
begon zijn handen te streelen.
Hier vonden de vrienden hem, nog steeds
in gezelschap van het kleine meisje, ge
knield boven het graf der lieve Agdilla
liggende.
De ridders zwegen en knielden eveneens
neer. Terstond vergaf Walewein den schild
knaap zijn uitblijven. Een groote ontroe
ring maakte zich van hem meester.
Eindelijk zeide hij zacht: „Adelbrecht".
De schildknaap keerde zich om, en blikte
in het gelaat van zijn heer.
„Wij zochten U", hervatte de ridder.
Adelbrecht zweeg geruimen tijd en stond
daarna plotseling op. Het meisje volgde
zijn voorbeeld, en zag de twee ridders ver
legen aan. IJdelbert zond de kleine vrien
delijk weg.
Nog eenmaal keerde zich de schildknaap
naar het graf, waarna hij met zwakken
tred de plaats verliet. De ridders volgden
hem, en, terwijl Walewein zijn hand op
Adelbrechts schouder legde, sprak hij:
„Kom, wees sterk Adelbrecht, en verhaal
ons wat U is overkomen."
„Agdilla is gestorven", antwoordde hjj
bijna onhoorbaar; „de plaats waar gij mij
vond, is haar graf".
Het was uiterst moeilijk voor de ridders,
den schildknaap weer eenigszins in stem
ming te brengen. Tenslotte zeide Wale
wein: „Het moest aldus zijn, Adelbrecht; de
Maagd Maria heeft haar tot zich genomen
Agdilla is gelukkiger dan een van ons.
Treur dus niet om haar, doch toon u sterk.
Het mocht niet zijn, dat gij haar weder
zoudt spreken."
„Lacy, heer", zeide de schildknaap, „ik
mag mij niet gelukkig gevoelen, doch ik
zal mij sterk toonen. Het is zooals gij zegt:
God heeft het gewild. Het kan waarheid
zijn, dat het aldus beter is voor ons beiden.
„Ik zeg u nogmaals, Adelbrecht, dat zij
gelukkiger is dan wij. Wees dus, zoo gij
behoort te zijn," hernam Walewein.
„Welaan", sprak des schildknaap, „het
zij zoo".
<Wordt vervolgd).