STADS
NIEUWS
Het heengaan van prof. Albert Verwey
26ste Jaargang
DONDERDAG 23 MEI 1935
No. 8123
S)e Êeki6cHe(Boti^<mt
DAGBLAD VOOR LEIDEN EN OMSTREKEN
DE ABONNEMENTSPRIJS bedraagt bij vooruitbetaling:
Voor Leiden 19 cent per week2.50 per kwartaal
Bij onze Agenten 20 cent per week 2.60 per kwartaal
Franco per post 2.95 per kwartaal
Het Geïllustreerd Zondagsblad is voor de Abonné's ver
krijgbaar tegen betaling van 50 cent per kwartaal, by
vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers 5 cent, met
Geïllustreerd Zondagsblad 9 cent.
Bureaux: PAPENGRACHT 32, LEIDEN
TEL. INT. ADMINISTRATIE 935, REDACTIE 15 1
GIRONUMMER 103003, POSTBUS No. 11
DE ADVERTENTIEPRIJS BEDRAAGT:
Gewone Advertentiën 30 cent per regel
TELEFOONTJES van ten hoogste 30 woorden, waarin be-
betrekkingen worden aangeboden of gevraagd, huur en
verhuur, koop en verkoop: f 0.50
De rede van Hitier
En het verdrag van Versailles
Hitler heeft gesproken!
Met spanning is zijn rede door de heele
wereld verbeid en met spanning hebben
ook de overwinnaars, de geallieerden, ge
luisterd naar wat het overwonnen Duitsch-
land, dat zij eens hun wil oplegden, te
zeggen had.
Deze gedachte is wel het diepe karakter
en de diepe zin van Hitler's rede, die met
spanning werd tegemoet gezien, maar
waarvan men toch opnieuw reeds van te
voren deze inhoud had kunnen verwach-.
ten: de eisch tot liquidatie van den wereld
oorlog en zijn gevolgen, de eisch tot liqui
datie van het verdrag van Versailles.
Wanneer men vandaag de spanning in
Europa nagaat en ziet tot welk een bewa
peningswedloop het is gekomen, dan leest
men dikwijs, dat Duitschland zou aanstu
ren op een oorlog. Dan leest men uitlatin
gen van leidende politieke persoonlijkhe
den in de parlementen van verschillende
landen, waarbij Duitschland verweten
wordt, dat het de militaire clausule van
het vredesverdrag van Versailles aan zijn
zware laars lapte en zich wederom bewa
pende, daarmede het stuur wendend naar
een nieuwen oorlog.
Naar onze overtuiging is niets minder
waar. Vooreerst toch kan men deze vraag
reeds opwerpen.
Dreef Engeland niet naar een nieuwen
oorlog, toen Baldwin in het parlement,
lang voor de boven gememoreerde Duit-
sche stap, aankondigde, dat hij de Licht
sterkte van het leger tot formidabele sterk
te zou opvoeren ten kosten van milliar-
den, omdat een toekomstige oorlog hoofd
zakelijk vanuit de lucht zou worden ge
voerd?
Dreef Frankrijk niet ten oorlog, toen
het zijn grens- en kust versterkingen tot
tophoogte bracht, reeds lang voordat
Duitschland zijn wensch te bewapening
te kennen gaf.
De wereld vond die symptomen hoog
stens wat angstig, maar wie kon Frankrijk
en Engeland dat beletten, die immers de
overwinnaars waren uit den wereldoorlog
en dus „recht" hadden dit te doen.
Maar zij die Duitschland nu beschuldi
gen van het uitlokken van een oorlog be
denken niet, dat de militaire dreiging van
b.v. Frankrijk en Engeland steeds angsti
ger werd voor Duitschland en zij daar
mee de schending van het onzalige Ver
drag van Versailles zelf in de hand werk
ten.
De eigenlijke oorzaak ligt intusschen
veel dieper. De diepste oorzaak ligt in
dat rampzalige verdrag van Versailles
zelf, waarbij de overwonnenen al te on-
meedoogend op de knieën werden ge
dwongen en een haat gekweekt werd, wel
ke aanleiding werd tot deze bewapenings
wedloop. Daar in Versailles is het gewor
den een verbitterd gevecht, dat niet be
ëindigd werd, toen de' overwonnenen op
de knieën lagen. Toen werd er besloten,
dat de overwonnene nooit meer zou op
staan, zelfs niet om den overwinnaar de
hand te reiken tot vrede.
Neen, de overwonnene werd gebonden,
gekneveld, zóó gekneveld, dat hij altijd op
de knieën zou b 1 ij v e n. Is het wonder,
dat die gedwongen, vernederende houding
een volk na zeventien lange jaren tot ra
zernij bracht en het de boeien verbrak.
Zoo ging het Duitschland, bij Versail
les, zoo ging het Hongarije bij Trianon.
Wij behoeven er niet aan te herinneren
hoe de groote humanist en idealist Wilson
met zijn veertien punten naar Europa,
naar Versailles kwam en dat hy nog vóór
het einde der „onderhandelingen" ontgoo
cheld met zijn veertien punten naar Ame
rika terugkeerde, toen hij zag daft onder
aanvoering van den „Tijger" een „vredes"-
verdrag geschreven werd, dat alle kiemen
van een nieuwen oorlog in zich droeg.
Daar kwamen nog andere elementen bij.
Duitschland verkreeg nog het voorrecht,
dat het na 15 jaren, nog een kans zou
hebben om tenminste het Saargebied weer
bij het rijk gevoegd te zien.
Ook Hongarije, dat zich 72 pet. van zijn
land ontnomen zag, beriep zich op het zelf-
bestemmingsrecht der volkeren, en met
des te meer recht, daar als argument voor
de verscheuring van het oude Hongarije
werd aangevoerd, dat de millioenen daar
levende minderheden ontevreden waren
met het Hongaarsche bestuur en terug ver
langden naar de stamverwante Tsjechen,
Roemenen en onbegrijpelijk! het half
analphabetische, onbeschaafde Servië. Hon
garije drong er toen op aan, dat die min
derheden zich bij een openbare stem
ming zelf zouden uitspreken. Maar de ge
allieerden durfden dit experiment niet
aan. En na lang aandringen namen zij
voorzichtigheidshalve tenslotte in 1922
een proef en zy kozen daarvoor uit.... de
Duitsche stad Sopron, die ook tot Honga-
rije had behoord en waar maar een zeer j
klein percentage Hongaren woonde. De
hoofdzakelijk Duitsche inwoners dezer
stad konden nu stemmen voor Hongarije
of voor Oostenrijk. De geallieerden zouden
dan bij een keuze voor Oostenrijk kunnen
zeggen: ziet ge nu, de 14 millioen onderda
nen, die wij Hongarije ontnamen, wen-
schen natuurlijk evenmin naar Hongarije
terug te keeren.
Maar het Duitsche Sopron stemde met
een overweldigende meerderheid voor
Hongarije en de geallieerden waagde na
deze proef geen nieuwe pogingen meer.
Dat was de „rechtspraak" der geallieer
den. Zóó behandelden zij de overwonne
nen.
Zóó werd Hongarije, ongeveer zóó werd
Duitschland behandeld.
De grootte en de ligging van Duitschland
maakte voor haar den toestand natuurlijk
iets gunstiger. En Duitschland kon door
den voorsprong die het had, als groote mo
gendheid en millioenen-volk de daden stel
len, welke het den laatsten tijd stelde.
Het is noodig, dit alles nog eens in her
innering te brengen, om weer opnieuw en
des te duidelijker te laten uitkomen, dat
de huidige oorlogsangst niet een direct ge
volg van Duitschlands bewapening mag
worden genoemd, maar hun eerste oor
zaak vindt in de onmenschelijke vredes
verdragen, die de geallieerden aan staten
als Duitschland en Hongarije oplegden.
Hitier heeft dat in zijn rede nog eens
duidelijk onderstreept. En men moge nu
over Duitschland denken zoo men wil, de
rechtvaardigheid eischt, dat men de vinger
op de juiste wonde legt. En die wonde is:
het heillooze, rampzalige en onrechtvaar
dige verdrag van Versailles.
Voor het bevorderen van den vrede kan het
niet genoeg worden gezegd, dat de vrede
op zulk een onrechtvaardigheid onmogelijk
steunen kan en dat daarom allereerst dit
verdrag moet worden bezien. En wij willen
dan ook herhalen de woorden, waarmee
een hoofdartikel over Hitler's rede in dit
blad gisteren eindigde:
Mogen de staten, die in de ontwape-
nings-kwestie ervaren hebben, waartoe
het verzuimen van de geboden gele
genheid leidt, thans gebruik maken van
den vredeswil, welke Duitschland heeft
getoond,
Het onderscheid tusschen overwin
naars en overwonnenen, tusschen eer
ste rangs-staten en tweede rangs-sta-
ten, moet toch verdwijnen. Het ;s be
ter, dat dit spoedig geschiedt en in
een goede verstandhouding.
F. Sch.
De „Roomsche Wijnkoop"
De Kameroverzichtschrijver van de „N.
Rott. Crt." is losgebroken in een vlaag van
woede op het Eerste-Kamerlid De Bruyn,
naar aanleiding van een rede, die deze
katholieke senator gisteren in de Eerste
Kamer heeft gehouden. Hij schryft:
Dit Kamerlid houdt van stadhuis
woorden en houdt er op zijn manier
een gestyleerden betoogtrant op na;
het is geen improvisatorische vergalop
peering, als hij de werkgevers, de ex-
'collega's van den minister, die heden
achter de groene tafel zat, in andere
woorden voor gangsters, souteneurs of
straatroovers uitmaakt. Het klinkt on
gelooflijk, maar toch is het helaas de
droeve waarheid: de heer De Bruyn
heeft zich niet ontzien, de „onderne
mers" te bestempelen als lieden, „be-
hoorende tot het gilde der sociaal-
oeconomische onderwereld". Zoover is
zelfs nooit een communist in de Tweede
Kamer zich te buiten gegaan en als een
van hen het mocht wagen, zou de voor
zitter vermoedelijk gebruik maken van
zijn recht tot schrapping van aanstoote-
lijke passages uit de Handelingen
(recht, dat den president der Eerste
Kamer totdusver onthouden bleef).
Verder noemt schrijver den heer De
Bruyn den „Roomschen Wijnkoop"!
Natuurlijk heeft de heer De Bruijn
niet de ondernemers aldus gekwalificeerd!
De geciteerde woorden zijn uit het venband
gerukt. De heer De Bruijn doelde hier op
een ondernemer, die geheel zijn oecono-
misch handelen regelt naar de wet van
vraag en aanbod.
Wat de Kameroverzichtschrijver van de
„N-R.Crt." schryft is niet de „droeve
w a a r h e i d", maar een droeve onwaar-
h e i d.
De Kameroverzichtschrijver van de
I „Maasbode" schrijft.om. over de rede van
den heer De Bruijn: „Deze katholieke
spreker de heer De Bruijn) heeft het ont-
werp met zakelijken ernst verdedigd".
En zoo is het ook.
Bescheidenheid
Vlak na Marconi, den grooten technicus
en natuurkundige, die zoo fier zijn katho
liek geloof beleed eri de beperktheid van
alle menschelijik weten, vraagt een ander
grootnatuurkundige, ditmaal een Neder
lander, de aandacht.
Het is professor Zeeman, die den 25sten
Mei 70 jaar wordt en daarom van zijn leer
stoel opstaat.
Slechts zeer weinig menschen beseffen
ten volle, wat zijn meest geruchtmakende
ontdekking het zoogenaamde „Zeeman
effect" welke hem den Nobelprijs be
zorgde, beteekent. Toch is het lang niet on
waarschijnlijk, dat ze vroeger of later voor
de menschheid van nog grooter beteekenis
zal blijken dan de radio. Hem toch gelukte
het een verandering in den toestand van
het atoom, het kleinste en zelfs scheikundig
niet meer te deelen deeltje, te forcieren,
waardoor het misschien eens mogelijk zal
worden, „het atoom in stukken te schie
ten" mét al de gevolgen, daaraan voor de
menschelijke heerschappij over de stof ver
bonden, en welke de stoutste fantasie schij
nen te zullen overtreffen. Onze modernste
stoomturbines en explosie-motoren zullen
dan naar wij eens hebben hooren bewe
ren naast de steen en bijlen onzer voor
vaderen uit den na-ijstyd in de musea
komen te staan.
Deze geestelijke reus heeft niet geaar
zeld de woorden van Newton, den grooten
baanbreker op natuurkundig gebied, tot de
zijne te maken: „Ik weet niet, hoe de we
reld my bekijkt, doch in eigen oogen ben
ik een knaap, die aan het strand speelt en
zich verheugt, wanneer hij af en toe een
gladder steentje of een mooiere schelp
vindt, terwijl de groote Oceaan van waar
heid onontdekt voor mij ligt".
Deze bescheidenheid strekt den man, die
ze betoont, tot een sieraad. Men treft ze bij
zeer groote geesten veelal eerder aan dan
bij de kleinere, kleine en zeer kleine. Er
gens in Groningen, terzijde van het Eems-
kanaal, vindt men om een eenzaam kerkje
op een oude grafzerk, waaronder een na
tuurkundige ligt begraven, in slecht
rijm den raad uitgebeiteld om niet op de
leer van Mozes of Jesus te vertrouwen maar
enkel en alleen „op de wetenschap".
De dagen, dat het vertrouwen in de we
tenschap, welke ons alle geheimen zou lee-
ren kennen, tamelijk-algemeen-lichtzinnig
was, liggen gelukkig reeds ver achter ons.
De wetenschap en de dienaars daarvan zijn
niet alleen veel bescheidener geworden, zij
stellen er zelfs een eer in, bescheiden te
zijn. Het getuigenis van prof. Zeeman is
ook weer daar, om dit te staven.
„D. v. N."
AFSCHEIDSCOLLEGE OVER:
„HET LEZEN EN SCHATTEN
VAN GEDICHTEN".
Waardeerende woorden van
reetor magnificus en decaan
der faculteit.
Hedenmiddag heeft prof. dr. Albert Ver
wey, hoogleeraar in de Nederlandsche let
terkunde en haar geschiedenis, in het
Groot Auditorium der Leidsche Universi
teit zijn afscheidscollege gegeven, waarbij
de aftredende hoogleeraar een rede hield
over: „Het lezen en schatten van gedich
ten".
Onder de aanwezigen merkten we o.m.
op den president-curator mr. A. v. d. Sande
Bakhuyzen, den rector magnificus, prof. dr.
W. v. d. Woude, tal van hoogleeraren, fa
culteitsbesturen en studenten van de litte
raire faculteit.
Toen allen gezeten waren nam prof, Al-
bert Verwey het woord.
Spreker ging uit van de overweging dat
hij, niet alleen bij de lectuur met de can-
didaten en bij het gemeenschappelijke
werk op het practicum, maar ook op de
catheder altijd hetzelfde doel gehad had,
namelijk zich en de studenten te oefenen
in het lezen en schatten van letterkundige
werken. In zijn historische colleges had hij
getracht het beeld van onze literatuur op
die wijs te teekenen, dat in elk tijdperk het
oorspr onkel ij k-ge vormde sterker kwam te
spreken dan het overgeleverde en geleer
de. Lezen en nopen tot lezen bleef even
wel op alle colleges het wezenlijke doel.
In verband hiermee stelde spr. de vraag
hoe het kwam, dat hij nooit gezind ge
weest was tot het geven van een theore
tisch college over aesthetica. Door bespre
king van een Engelsch geschrift, The
Theory of poetry van Lascelles Abercom-
bie, maakte hij duidelijk, dat zelfs de
beste theorie niet afdoend is, omdat als het
eigenlijke in de werken van dicht- en pro
zakunst altijd iets ondefinieerbaars over
blijft, dat aan iedere formuleering ontsnapt.
Dit eigenlijke, dat in de toon van de wer
ken kenbaar wordt, kan alleen door aan
dachtige lezing benaderd worden, niet door
enkel-verstandelijke aandacht, maar door
eene waarin oor, gevoel en verbeelding on
middellijk betrokken zijn.
Spreker ging hierop de verschillende
weerstanden na, die men bij dit lezen te
overwinnen heeft. Ten eerste de gewoonte
alleen bij wijze van ontspanning te lezen.
Ten tweede het vertrouwen op den per
soonlijken smaak, die bij de meesten wei
nig betrouwbaar is. Ten derde het onder
hevig zijn aan den tijdsmaak die men voor
eeuwig houdt, zonder te bedenken dat
iedere tijd zijn eigen smaak heeft.
Behalve deze weerstanden zijn er ook
afwijkingen, die bij de letterkundige studie
meetellen. De eene student is meer histo
risch, de andere meer filosofisch aangelegd,
een derde heeft minder studie- dan schrij
versneigingen.
Deze laatste afwijking bracht spr. tot de
vraag: welk onderscheid er dan bestaat
tusschen den academischen neerlandicus
en den nederlandschen letterkundige? Hij
beantwoordde dit met de stelling, dat de
academicus zich op het verleden van onze
literatuur richt, de letterkundige op haar
toekomst of, tenminste, op haar bestaan
van dit oogenblik.
„Hoe dicht men in zijn beschouwingen
het heden ook nadert en in onder
scheiding van een vroeger geslacht van
hoogleeraren weigeren wij niet tot aan gis
teren, ja tot vandaag te gaan men kan
zonder zich bewust te blijven dat dit gis-
aan de Universiteit niet werkzaam zijn
teren, dit vandaag, gezien moeten worden
als ringen, toegevoegd aan een keten, die
in de twaalfde eeuw begonnen is. Dit is de
geest van de Universiteit, die in de leerop
dracht werd meegegeven en in de examina
tot plicht gesteld: „de Synopsis, het Over
zicht".
„Vandaar dan ook dat, zoodra op ons
practicum een van de aanwezigen zich
meer als jeugdig hedendaagsch letterkun
dige dan als academisch neerlandicus
kennen deed, er een bedenking gevoeld
werd, die nauwelijks behoefde te worden
uitgesproken. Ze werkte aanstonds als
correctief en ik zag duidelijk, dat de vi
van hèn ongemotiveerd was, die meenden
dat een practicum als het onze een
kweekschool voor nieuwe letterkundige
recensenten zou blijken".
Na deze twee figuren, die van den aca-
HIT NUMMER BESTAAT UIT VIER
BLADEN.
VOORNAAMSTE NIEUWS
BUITENLAND.
Een belangrijke rede van Baldwin in
hei Lagerhuis. Hij stelt zijn dertien punten
tegenover die van Hitier (2de blad).
Het tweede vonnis tegen de Duitsche
kloosterlingen, die de deviezenbepalingen
hebben overtreden (2e blad).
Roosevelt's veto tegen de z.g. bonus-wet
door het Huis van Afgevaardigden ver
worpen (2e blad).
BINNENLAND.
De Eerste Kamer heeft gisteren een aan
vang gemaakt met de behandeling van het
wetsontwerp tot verbindend en onverbin
dend-verklaren van ondernemers-overeen
komsten. (2de en 1ste blad).
Het wetsontwerp tot steunverleening aan
de zeescheepvaart is bij de Tweede Kamer
ingediend. (2de blad).
Ingediend is een wetsontwerp, waarbij de
regeeringsvoogdij over de gemeente Beerta
wordt ingetrokken. (2de blad).
„Boonen-kruid"-vergiftiging te Amster
dam. Twintig menschen ziek geweest (1ste
blad).
Eendaagsche retourkaarten op de spoor
wegen. (4de blad).
LEIDEN.
Het afscheid van prof. Albert Verwey.
(lste blad).
demicus en van den letterkundige in de
vrije samenleving scherp tegenover elkaar
te hebben gesteld, toonde spreker aan dat
niettemin een groote invloed van die let
terkundigen op de academische voorstel
ling vam de letterkunde was uitgegaan.
„Een frons van Potgieter was voldoende
om de plaats van Cats, een spot van Mul-
tatuli om die van Bildendijk te wijzigen".
Er is dan ook tusschen die twee soorten
van litteratoren wel degelijk ook een ge
meenschap. Zij vinden elkander, wanneer
zij goed hun werk doen, juist in diezelfde
aandacht voor de letterkundige werken,
waarvan in het begin gesproken was.
„Ik zou willen zei spa*. dat He aan
de hedendaagsche letterkundige critici,
aan hen die in dagbladen en tijdschriften
onafgebroken hun keus doen uit het ge-
bodene, iets kon geven van de aandacht
van ons practicum, van onze lektuur met
de candidaten, van onze gezamenlijke on
derzoekingen. Zonder die aandacht kan
men noch het eene bereiken, noch het an
dere, noch de karakteristiek van de we
tenschappelijk gebleken studie, noch het
gezaghebbende oordeel van de literaire
kritiek. Of men het verleden beschouwt,
of het heden ordent, of de toekomst voor
bereidt, achter al dat werk moet altijd
een aandacht staan, die zichzélf geen
achteloosheid vergeeft, die geen opper
vlakkigheid duldt, die zich onvoorwaarde
lijk weggeeft aan zyn onderwerp en zijn
doel".
Als het einddoel van de studie zoowel
las van de kritiek, wees spreker de vor
ming en omvorming van de traditie van
onze letteren aan en gaf te kennen wat
onder die traditie verstaan moet worden.
„De bewering is vaak geuit en ze is zelfs
gangbaar geworden, dat wij niet in de eer
ste plaats het volk zijn van een letterkun
de, dat onze waardevolste schepping veeleer
in de schilderkunst ligt. Ze mag juist zijn
ik heb zelf voor de schilderkunst een
groote partijdigheid al meen ik dat ook
voor dit vergelijkend oordeel het eind van
de tijden nog niet gekomen is. Ze mag juist
zijn, maar ze verandert niets aan het feit,
dat onze letterkunde oudheid, belang en
aanzien heeft. Van het oogenblik af dat
het lied en het verhaal, in hun hoofschen
vorm, zich over Europa uitbreidden, heb
ben wij aan dien kunstvorm met niet ge
ringe stalen deelgenomen. Wij bezitten een
diersproke, een mystieke poëzie en proza,
een vroegtijdig wereldlijk drama, zooals ze
niet, of alleen van mindere voortreffelijk
heid, elders zijn aan te wijzen. Didactiek
en geschiedschrijving vonden op de grens
van ons noorden en zuiden een man van
groot formaat, die de letterkunde in dienst