ZATERDAG 20 APRIL 1935
De meening als zou de Nozema geen
radio-centrales mogen exploiteeren, omdat
het P.T.T.-bedrijf een grooten invloed heeft
in den raad van beheer, konden deze le
den niet deelen. Bovendien is het Rijk en
niet het P.T.T.-bedrijf aandeelhouder.
De hier aan het woord zijnde leden
vreesden niet, dat de Nozema van haar
ruime bevoegdheid een gebruik zal maken,
strijdig met het algemeen belang. De Ka
mer houdt op verschillende manieren de ge
legenheid om haar wil kenbaar te maken.
Verschillende leden wezen erop, dat uit
de formuleering van de considerans en van
de artikelen 1 en 2 zou kunnen worden
afgeleid, dat de Nozema den aanleg van
zendapparatuur in eigen bedrijf ter hand
zou moeten nemen. De bedoeling zal toch
wel zijn, zoo meenden deze leden, dat de
aanleg zal kunnen geven. Zij gaven een
wijziging van considerans en artikelen in
overweging.
De Huizer-zender
•«rachillende leden vroegen nadere in-
licKTïngen omtrent de aan den KRO. en
de NCRV verleende machtiging tot ex
ploitatie van den zender te Huizen. Kan de
machtiging aanstonds worden ingetrokken?
Zoo ja, behooren zij dan niet schadeloos te
worden gesteld?
Daar een sterke zender alleen des avonds
tegenover den Roemeenschen zender noo-
dig is, achtten verscheiden leden het wen-
schelijk, den zender te Huizen overdag in
gebruik te houden. Dit verhoogt de be
drijfszekerheid.
OPNIEUW SALARISVERLAGING?
Buiziniging op salarissen der
Rijksambtenaren zou ƒ10
millioen bedragen.
Naar de „N.R.Crt." verneemt, is in het
bezuinigingsorbtwerp, waarvan de indiening
spoedig is te verwachten, een nieuwe ver
laging van de salarissen der rijksambtena
ren opgenomen ten bedrage van 10 mil
lioen.
Het bezinnigingsontwerp zal voorts voor
een belangrijk gedeelte een machtigings
wet worden, waarbij de regeering zich voor
een aantal bezuinigingen en daarmede ver
band houdende voorzieningen regeling bij
Koninklijk besluit voorbehoudt.
In verband met het gerucht, dat de aan
vankelijk in het ontwerp ook opgenomen
aanpassing van de buiten den staats
dienst op het oeconomische leven drukken
de lasten aan een lager niveau daaruit ver
wijderd is, verneemt het blad, dat hierin
nader bij een afzonderlijk ontwerp zal
worden voorzien.
NIEUWE BEDRIJVEN.
Ministerieel standpunt ten aanzien van
^eun door gemeentebesturen-
De minister van Binnenlandsche Zaken
heeft een schrijven gericht aan de gemeen
tebesturen met het verzoek, zich van steun-
verleening aan nieuw op te richten onder
nemingen, in welken vorm dan ook, te
onthouden, zoolang geen zekerheid bestaat,
dat met steunverleening het algemeene Ne-
derlandsche belang gebaat is.
Deze zekerheid kan worden verkregen
indien men zich om inlichtingen wendt tot
het Departement van Economische Zaken.
DE OPEN BRIEF VAN GEPENS.
GENERAAL SNIJDERS.
Door den gepens. generaal C. J. Snijders
is dezer dagen de volgende „Open Brief'
gericht aan overheid en volk van Neder
land (een brief, die bekende, reeds meer
gepubliceerde denkbeelden van den oud-
miütair verkondigt, maar die wij toch als
nog willen putbliceeren, omdat er nog al
over gesproken wordt. Op den inhoud van
dezen brief is.... wel een en ander aan
te merken, doch dit kunnen wij wel aan
den lezer overlaten. De brief volgt hier)
„Op den 11 en October 1934 richtten
negentien Nederlandsche predikanten een
Open Brief aan overheid en volk, om hunne
bezorgdheid uit te spreken over verschil
lende verschijnselen in ons staatkundig en
sociaal leven, waarbij recht en waarheid
in het gedrang zijn gekomen.
Heden wil ik hun voorbeeld volgen door
mij op gelijke wijze tot de Nederlandsche
overheid en het Nederlandsche volk te
wenden, ten einde uiting te geven aan mijn
teleurstelling en verontwaardiging over
een bedroevend en ergerlijk feit, dat on
langs in het officierscorps der Kon. Land
macht is voorgekomen.
Het hoofdbestuur der Vereeniging van
Officieren der Koninklijke Landmacht
heeft op 29 Maart ji. den gepensionneer-
den generaal-majoor E. H. v. d. Akker,
eerelid der vereeniging, als zoodanig ont
slagen op grond van de overweging, dat
het eerelidmaatschap dezer „militaire be
langen vereeniging" niet vereenigbaar zou
zijn met het lidmaatschap eener voor mili
tairen verboden vereeniging, in dit geval
tot uiting gekomen in de candidatuur voor
de Prov. Staten, door den heer v. d. Akker
als lid der N.SJ3. aanvaard.
Ik ben geen lid dezer officieren vereeni
ging. Evenmin ben ik lid of hoe men het
noemen moge, van de N.S.B. Wanneer ik
mij nochtans gedrongen gevoel over de
vorenvermelde gebeurtenis mijn meening
uit te spreken, dan doe ik dit niet alleen
uit hoofde van den veeljarigen band van
trouwe kameraadschap, welke mij met
den door mij hoog geachten generaal v. d.
Akker verbindt, ik doe het tevens krach
tens mijn besef van saamhoorigheid met
het officierscorps, waartoe ik bijna een
halve eeuw heb behoord. Maar vóór alles
doe ik het, omdat ik in het gemelde feit
een nieurwe proeve zie van de ontwrich
ting onzer politieke verhoudingen en van
de jammerlijke verwording, welke ons na
tionaal leven bedreigt.
Generaal v. d. Akker was van 1919"23
en van 1927'34 voorzitter der Vereeni
ging. Bij het nederleggen dezer laatste
iururtiö ward bü weetns 7-iin bijzondere
verdiensten jegens de Vereeniging door de
algemeene vergadering van leden tot eere
lid benoemd. Zyn ontslag als zoodanig is
hem thans verleend niet op wensch of ver
zoek, doch werd hem zonder bijvoeging
van het praedicaat „eervol" opgelegd.
M.a.w. de generaal is „geroyeerd", al wa
pent zich het hoofdbestuur met de juri
dische spitsvondigheid zich te beroepen
op art. 18 der statuten, hetwelk zijne be
voegdheid tot beslissen in niet-voorziene
gevallen regelt, terwijl het royement in
art. 7 behandeld wordt.
Pijnlijk treft het, dat het uitspreken
van dit royement met geen enkel woord
van dank gepaard gaat voor de veeljarige
en gewichtige diensten, door den generaal
belangeloos aan de Vereeniging bewezen.
Uit de briefwisseling tusschen generaal
v. d. Akker en den voorzitter van het hoofd
bestuur blijkt, dat het laatste bij zijn be
slissing heeft gehandeld onder invloed van
„officieele zijde", wat ik meen te moeten
verstaan als zijnde onder directen of in-
directen druk van of vanwege het Depar
tement van Defensie.
Ziehier dus de feiten: hier wordt een
hoogstaand oud-opperofficier, man van
eer en karakter, staatsburger van ongerep-
ten naam, die een verdienstelijke loopbaan
achter zich heeft alleen op grond zijner
staatkundige richting en overtuiging
met één pennestreek op smadelijke wijze
uitgeworpen en onteerd door „kameraden"
aan wier belangen hij een deel van zijn le
ven gegeven heeft en die hij door het pres
tige zijner vertrouwenwekkende persoon
lijkheid heeft opgeheven en gesteund.
Indien het hoofdbestuur hierbij inder
daad is gezwicht voor den druk der hooge
militaire autoriteit, dan moet worden er
kend, dat het aan de consequentie hiervan
op den duur bezwaarlijk zou hebben kun
nen ontkomen. Een „militaire belangenver-
eeniging", zooals des voorzitter zelf zijne
organisatie betitelt, is slechts bestaanbaar
en kan door het oppergezag alleen worden
geduld bij strikte inachtneming der hiërar
chieke en krijgstuchtelijke verhoudingen,
eerbiediging van het gezag en aanpassing
aan de inzichten der gestelde macht. Maar
het blijkt niet, dat het hoofdbestuur op ge
paste wijze ook maar de geringste poging
heeft gedaan om dezen noodlottigen loop
van zaken af te wenden, o.a. door het la
ten wegen bij de hoogere autoriteit van de
achtenswaardige en loyale persoonlijkheid
van het slachtoffer en van de moreele ver
plichtingen van de Vereeniging jegens haar
eerelid, die geen actief dienend officier
meer is. Het hoofdbestuur moge zich tus
schen hamer en aambeeld hebben gevoeld,
het had liever moeten aftreden dan zich tot
deze daad leenen en had in elk geval een
minder stuitenden vorm voor zijn besluit
behooren te vinden.
Hoe dit zij, een ieder zal begrijpen, dat
de grondoorzaak van het hier gestichte
kwaad ligt in het afkeurenswaardige ver
bod van lidmaatschap der N. S. B., voor
militairen en ambtenaren. Reeds talrijke
malen en van vele zijden, ook door rechts
kundig en staatsrechterlijk bevoegde per
sonen, is op de onbillijkheid en onrecht
matigheid van dit verbod gewezen en op
deszelfs intrekking aangedrongen. De in
den aanhef van dezen brief genoemde pre
dikanten achtten, in het licht der bloote
feiten, dit verbod te zijn in strijd met de
gerechtigheid en de waarheid.
Ik herhaal: ik ben geen N. S. B.-er en zal
het nooit worden, tenzij deze beweging
zich zelf grondig mocht herzien. Maar ik
verlang eerlijkheid en rechtvaardigheid
ook tegenover politieke tegenstanders. Ik
erken de N. S. B. als eene legale beweging,
die onwettige middelen ter verwezenlij
king harer staatkundige doeleinden uit
drukkelijk verwerpt en deze uitspraak
door woord, geschrift en daad gestand doet;
eene beweging, die het gezag erkent en eer
biedigt, vaderlandslievend en Oranjege-
trouw is en die welke harer beginselen,
leerstellingen en methoden men ook moge
afkeuren in elk geval onbaatzuchtig en
opofferend streeft naar volkseenheid en na
tionale herleving.
Het is een waardevolle Nederlandsche
traditie, dat een ieder zijne politieke over
tuiging kan uiten, voor zooveel niet strij
dig met wet en zedelijkheid. Socialisten
en communisten, vijanden van Staat,
Maatschappij en Koningshuis, hebben van
deze traditie onbeschroomd gebruik en
schromelijk misbruik gemaakt en de an
dere politieke partijen hebben hen vrije
lijk laten begaan. Maar de leden der
N.S.B. worden door politieke tegenstan
ders behandeld als het uitschot der Natie,
verguisd, belasterd, in hun godsdienstzin
gekrenkt, in hun eerlijk bestaan geschaad
en aan verfoeilijke straatterreur en mis
handeling blootgesteld. Het lijkt soms, of
er voor de N.S.B. recht noch redelijkheid
meer bestaat.
Door het N.S.B.-verbod worden deze
wantoestanden aangewakkerd, de politieke
tegenstellingen verscherpt, wordt de Natie
steeds hopeloozer verscheurd. Dit verbod
zal geen enkelen geestverwant der N.S.B.
overtuigen of bekeeren, doch zal integen
deel duizenden drijven in de rijen der be
weging, die men zou willen vernietigen.
En ziet nu de gevolgen: hier is een eer
lijk man, warm aanhanger van Oranje,
vergrijsd in de stiptste plichtsvervulling,
maar nog altijd bereid als het Vader
land roept zijn trouw aan zijn Koningin
en zijn Volk met zijn bloed en zijn leven
te bezegelen. Aan den anderen kant: een
vereeniging van jongere kameraden, met
gelijke gevoelens bezield en vervuld van
eerbied, sympathie en dankbaarheid je
gens hun vroegeren toegewijden leider,
maar.door een onrechtmatig en toch
bindend verbod onontkomelijk gedwongen
dien vereerden man ten pijnlijkste te tref
fen en hem een smadelijke bejegening aan
te doen, door hem uit te werpen uit hun
kameraadschappelijk verband.
Gevoelt men niet, hoe gruwelijk de ge-
wetensstrijd moet zijn, waarvoor velen
zoodoende worden gesteld? Gevoelt men
niet, hoe vele zedelijke nederlagen daar
bij worden geleden door zoovelen, die in
DE LEIDSCHE COURANT
HET LITERAIRE
Toen de mythologische poppenkast bij
gebrek aan belangstelling was afgedankt,
bleven typen als Mars en Neptunus, Venus
en Minerva nog wat naspoken, maar de aar
digheid was eraf. Toch lag er in de oude
klassieken te veel moois voor het grijpen,
om alle imitatie en reproductie op te ge
ven.
De fabel bijv. van Orfeus' afdaling naar
de onderwereld maakt tusschen traditio-
neele verzinsels de gave waarheid aanschou
welijk, dat dikwijls alleen menschelijk on
geduld en ongematigde begeerlijkheid een
bijna bereikt geluk vernietigen. Zulke schit
terende verrassingen komen meer, komen
dikwijls voor. Dat is niet te danken aan de
mythologie, maar aan de groote gaven der
heidensche dichters, die in een wat versle
ten omhulsel het schoone, diep menschelijke
openbaarden.
Armoede van vinding kreeg uit soliede
fondsen ruimer middelen ter beschikking
en hield een recht van eigendom en een
glimp van oorspronkelijkheid, al stond er
hypotheek op. Oppervlakkigheid zag in de
mythologie den sleutel der kunst. In den
tijd van Bilderdijk werd er elders al naar
't nieuwe patroon gewerkt. Vooreerst wer
den de goden en hun bijloopers wat opge-
frischt door ze onder een griekschen naam
op te voeren. Dat klonk voornamer en de
welluidendheid won erbij. Dan werd de my
thologie niet meer in losse reepen als op-
legsel gebruikt; het mooie, bij de heidensche
klassieken te vinden, werd opnieuw be
werkt.
Daartoe voelden zich vooral geroepen
dichters, die van de verheven christelijke
levenswaarden niets meer begrepen. Toen
er in het buitenland eenige coryfeeën ge
schitterd hadden, kwamen, niet dadelijk
maar een halve eeuw of zooiets later ook
hier te lande, de Olympiërs voor den dag.
Het uitgestalde ongeloof moest dienen als
voetstuk. Tot hun. schade verstonden som
migen ook niet meer de christelijke wijs
heid: wil niet reiken boven uw macht; of
zoo als Verwey de meest gerepeteerde Bij
belles heerlijk en krachtig weergeeft in
Persefone: „Wees niet te groot, omdat gij
groot zijt".
Wat was de uitkomst? Vergeleken met
de grooten van Hellas of Latium, ook met
onze twee klassieken, Vondel en Gezelle,
zijn ze klein van stuk zonder uitzondering.
Daarmede wordt niet beweerd, dat het taai
stumpers zijn, dat in hun werk alle schoon
heid ontbreekt. Het vers is soms meester
lijk, maar ze waren geen scheppers. Geef
mij maar liever een vertaling van het schep
pende meesterwerk door Boutens dan hun
kunstige herscheppingen.
Neem bijv. het bekende Persefone. Ovï-
dius laat Kora of Proserpina (Gr. Perse
fone) opgroeien bij haar moeder Ceres (Gr.
Demeter') in een dal omtrent het Siciliaan-
sche Enna. Daar zij if bosschen en water
partijen. Schaduwrijk groen, dat geen zon-
nelaaien doorlaat, koelte geeft, de vochtige
bodem allerlei bloemen met vlammende
kleuren, 't Is er eeuwig lente.
In een paar regels stelt Ovidius zoo het
decor van een paradijs en overtuigt ons van
Kora's blijde jeugd, zonder verderen om
haal. Verwey kan met die soberheid als re
gisseur niet toe. Hij wil ons het natuurge
not van Kora laten meeleven.
Zij „rees er iederen morgen vóór de zon".
„En huppelde blij neuriënd in de dauw".
„En zag de laatste sterren in de lucht
En 't glimm'ren van den zilveren dage
raad".
„Daar zat zij soms, nog vóór de vogel
koren
Op eenen weekbemosten boomtronk
neer".
„Dan hoorde ze onder 't loover wiekjes
fLaddren",
(tot alle vogeltjes zongen).
„En Kora keek die schelle fluiters na
En zat een pooze in willend mijm'ren
neer".
„Dansprong zij op en vlood met
luiden langen lach, de kleine handjes klap
pend boven 't hoofd en met de voetjes plas
send door de beek".
„En somtijds speelde ze op de bonte
weide"
„En riep de nimfen naar dat lieflijk oord
Ten spel of vluggen dans bij heldre
maan",
„Doch soms ook zag zij allerlei geheim,
Vreemde mysteriën van kruid en ster".
Wij hebben met het tafereel van Verwey,
dat vier bladzijden beslaat, niets gewonnen
op de weinige versregels van Ovidius. En
wat is er een bloedarmoede en ziekelijke
bleekheid naast Vondels voorstelling van
den blijden kindertijd. („Uitv. van mijn
dochterken")! Het bewustzijn van Kora's
weelde is met alle specificeeren niet in
ons doorgedrongen. We vragen ons af: Is
het anders niet? Moest ze daarvoor ied'ren
dag zoo vroeg opstaan? Welk comfort ver
schaft een dik bemoste boomtronk, nat van
den dauw? En hoe hield ze 't uit, als 't zon
der andere afwisseling zoo doorging, jaar
aan jaar?
hun onmacht en afhankelijkheid moeten
bukken, hoe vurig zij ook anders zouden
willen?
Beseft men niet, dat dit alles moet lei
den tot ondermijning van den goeden
geest, tot aanstichting en verscherping
van tweespalt, tot vergiftiging der volks
ziel?
Laat het dan nu uit zijn, Overheid en
Volk van Nederland, met dit N.S.B.-ver
bod voor militairen en ambtenaren, voor
burgerwachten en landstorm. Laat ons
trachten den politieken strijd op zich
zelf reeds onwaardig en noodlottig genoeg
voortaan ten minste met eerlijke wa
pens te voeren".
SCHIMMENSPEL
En enkele mooie passage, zooals het wak
ker worden der vogeltjes, toont Verwey's
kunst maar toovert geen glans van geluk
rond Kora. De digressie is waardeloos voor
het doel.
De ontvoering naar de onderwereld ge
beurt bij Ovidius in zeer snel tempo, maar
t gebeuren is te zien en maakt indruk,
't Is geweldig en grootsch.
Terwijl Kora in het bosch zich vermeit
en bloemen plukt, viooltjes en leliën, haar
korfje daarmee vult en den boezem van
haar kleed, wedijverend met de nimfen,
wordt zij als op één oogen blik door Dis (Gr.
Aidoneus) gezien, geliefd en ontvoerd. Zoo
spoedt de liefde. Kora riep verschrikt om
moeder en om gezellinnen, maar om haar
moeder het meest. En uit haar kleed, dat
nu los hing, vielen de bloemen omlaag en
naief in haar jonkheid voelde zij 't maagde
leed ook in het verlies van haar bloemen.
De ontvoerder ment zijn wagen, zet zijn
paarden aan, terwijl hij langs hun nekken
en manen de vale roestbruine teugels viert
Door diepe ravijnen gaat het, over poelen,
waar zwaveldamp hangt en ziedend gesis
uit de aardspleten opklinkt. De nimf Cyane
spreidt haar armen voor den wagen uit:
Houd in! Werf om de bruid; maar roof ze
niet! Dis is zijn toorn niet meester, hij jaagt
zijn rossen voort en met machtigen arm
slingert hij zijn koningsstaf omlaag in de
bruisende diepte. De rotswand splijt waar
zijn staf neerkwam, een vrije baan gaat
onder voor hem open en in de gapende
krocht verdwijnt zijn omlaag ijlende wa
gen.
Nu komt Verwey aan het bod. In tien
bladzijden geeft hij de ontvoering en ver
gezelt Aidoneus en Persefone tot in de on
derwereld, maar de sobere grootheid is weg.
Daarvoor krijgen we een met zorg gestof
feerde natuur, een stuk avondmoois, nim-
fenspel en nog een intermezzo van Afroditc
met booze voorgevoelens. Zeer omslachtig.
Weig is bij Verwey ook het onstuimige ja
gen naar omlaag den Hades in. Beneden
aangekomen, moeten we telkens naar den
gids luisteren, naar doodsche vegetatie kij
ken, kennis maken met de Styx en haar
naaste familie, even griezelen van een of
andere „ontzachbre" ijselijkheid. Behalve
vergelijkingen en beschrijvingen werken
aan dat laatste mee een donkere en talrijke
dunne schimmen alsook velerlei „ge-
klank", o.a.
Everardus Stephanus
van der Haagen.
DE LAASTE DER AARTSPRIESTERS
VAN HOLLAND EN ZEELAND.
Everardus Stephanus Van der Haagen
werd 26 December 1793 te Amsterdam ge
boren. Hij studeerde te Kempen, Uden en
Warmond, werd 14 Februari 1818 te Meche-
len tot diaken en 6 Maart 1819 priester ge
wijd.
Achtereenvolgens was hij kapelaan in het
Torentje te Amsterdam, te Heemskerk,
Gouda en in het Begijnhof te Amsterdam.
Van 17 October 1824 tot 20 Juli 1840 was hij
pastoor te Loosduinen. In de rustige pasto
rie aldaar schreef hij Levens der Heiligen,
Kerkvaders en Martelaren in 4 deelen. In
1862 werd dit werk door pastoor J. J. Van
der Horst in handiger formaat uitgegeven
in twaalf deelen.
Van hem zijn nog aanwezig een aantal
feestpredikatiën, keurig geschreven, zonder
doorhalingen en bijvoegsels, ouderwetsch
en tergend langdradig, zoodat het een raad
sel is hoe een feestvierende gemeente met
open oogen er naar kon luisteren.
Op 20 Juli 1840 werd hij de opvolger van
Joannes Van Banning als pastoor van Zoe-
terwoude. Deze had jaren lang gespaard,
zoodat hij het geld aanwezig vond om den
bouw eener nieuwe kerk te ondernemen,
die de schoonste werd van geheel Rijnland.
Na den dood van den Aartspriester Pe
trus Antonius Kervel werd de pastoor van
Beverwijk Christiaan Van Houten ad inte
rim met deze functie belast.
Op 6 Augustus 1846 zag pastoor Van der
Haagen een koets bespannen met twee
paarden voor zijn pastorie stilhouden. Hij
ontving hoog bezoek. Niemand minder dan
de Internuntius, de Vice-Superior der Hol-
landsohe Missie Innocenzo Ferrieri stapte
uit. De pastoor gevoelde zich zeer vereerd
met dit bezoek, maar het vervulde hem te
vens met angst. Was het doel van de komst
hem inlichtingen of raad te vragen in ver
band met de vervulling van het ambt van
Aartspriester van Holland en Zeeland of
om hem dde betrekking aan te bieden?
Was het laatste het geval, dan nam de
pastoor zich voor het vereerend aanbod niet
aan te nemen. Spoedig bleek het gevreesde
het doel van de komst te zijn. De Vice-Su
perior had dus geen gemakkelijke taak op
zich genomen en het kostte hem groote
moeite de overwinning te behalen, maar
eindelijk gaf pastoor Van der Haagen zirh
gewonnen en nam aan. Dat hij tegen deze
taak op zag, blijkt uit een schrijven aan
den President van het seminarie te War
mond F. J. Van Vree. „Waarde President,
ik bid Uw Eerw, ontzeg mij uwe onder
steuning niet, deze zal den last, die mij
drukt, merkelijk verligten. Ik reken reeds
daarop zonder dat ik deze regels schrijf,
doch ik achtte mij eenen plicht van uwe
medehulpzaamheid af te vragen".
Groote zorg baarde hem de chronische te-
TWEEDE BLAD. - PAG. 6
„In slaap gegonsd door 't grommende
gebruis
Van katarakten, rocmmTerid, door t
gebergt*.
„Doch waar 't paleis rijst met kristallen
zuilen
Van vallend water, kronkelende om de
rots
Die wij let en welft om huivrig duistre
krochten,
Wier nare naoht op grauwe waatren
gruwt".
Het knarst hard genoeg, maar de vraag
is, of het eerste rumoer allemaal in „gon
zen" kan worden opgeborgen en of het
tweede lawaai geen ketelmuziek is.
Vergelijkingen, beschrijvingen, genaio-
geerde ontmoetingen mogen in het epos
boeiende afwisseling brengen, het kernge
zonde sterke gedicht van Ovidius krijgt
door die epische injecties nog last van ra
chitis.
Fijne trekjes zijn bij het overschilderen
verdwenen. Daar is dat korte tusschen-
woord over de liefde dde niet wachten kan.
Tets dat iedereen weet. 't Loopt er in zijn
kortheid zoo maar tusschendoor. En toch is
het een prachtzet. 't Verklaart alles. Het
begane geweld is schuldig, maar de mach
tige was door liefde overweldigd. Toch tee
kent de heidensche dichter nog protest aan
door Cyane. Dan is er nog de smart om de
bloemen. Op een oogenblik van ontzetting
nog aan zoo'n kleinigheid denken! 't Is diep
menschelijk en bij den dichter wordt het
geniaal.
Ten slotte teekent de intocht van Dis den
machthebbende in één haal. Onder den stoot
van zijn scepter springt de afgrond voor
hem open.
Verwey spant zich in om een stokoud
spook als de Styx overeind te krijgen. Toch
vaart er in die monumentale heks niets van
het angstwekkende, dat in Lady Macbeth
leeft. Dat kan Verwey niet helpen, omdat
het er niet ingaat. Het leert echter, dat an
tiek best overtrefbaar is.
De Styx en andere onderwereldsche figu
ranten hebben zelfs niet het pakkende van
de „Wederwijven", zooals Gezelle die voor
ons opriep. Maar Gezelle had de realiteit
van de witte larnge wolkenflarden en leven
de volksfantazie wees hem de too veressen
aan.
Niet voor niets posteerde Dan te in zijn
Divina Commedia zooveel bovengrondsche
figuren, echte bekende menschen, langs de
baan, die zijn verbeelding ging.
G. ELOOS.
korten van het seminarie Hageveld, waar
de provisoren het ontslag verlangden van
den president Pluym. Hij vervulde zijn
plichten met de grootste nauwgezetheid en
behield een afschrift van alles wat naar het
departement van eerediensit gezonden werd.
Het jaar 1848 was op staatkundig gebied
een gewichtig jaar voor Nederland. Op 3
November werd met plechtigheid de nieu
we grondwet afgekondigd. Deze grondwet
was voor de Katholieken van groot be
lang. Zij bracht vrijheid van vereeniging,
wat de ongestoorde ontwikkeling der kloos
ters verzekerde, zij bracht afschaffing van
het recht van placet, zoodat wij het vrij
verkeer verkregen met den H. Stoel, zij
bracht vrijheid van onderwijs maar geen
gelijkstelling alleen het openbaar onder
wijs bleef een voortdurende zorg voor de
regeering, zij bracht scheiding van kerk
en staat, zoodat niets de organisatie der
Kerk in den weg stond en er een einde kon
gemaakt worden aan de Hollandsche Mis
sie, staande onder een Italiaansohen Vice-
Superior, onbekend met de taal en de ze
den, onbekend met de eigenaardige gebrui
ken in twee eeuwen van verdrukking ge
groeid.
Altijd op zijn hoede om niet in conflict
te komen met een achterdochtige en vijan
dige regeering, kwam de Vice-Superior
noodzakelijk onder den invloed van een of
anderen Aartspriester. Daarbij was zijn
macht veel te gering en had hij voor beslis
singen van eenig gewicht de goedkeuring
der Propaganda noodig met gevolg een on-
Nederlandsch, een vaak wisselend en een
zwak bestuur.
Weldra kwamen eerst alleen van leeken,
weldra ook van geestelijken en leeken ver
zoekschriften in Rome om een bisschoppe
lijk bestuur in ons land in te stellen. In het
Zuiden zou daar gemakkelijk aan voldaan
kunnen worden, omdat de Apostolische Vi
carissen van Roermond, 's Hertogenbosch en
Breda, allen tot de bisschoppelijke waar
digheid verheven waren.
In Limburg was Mgr. J. A. Paredis, bis
schop van Hirene, pastoor van Roermond.
Te 's Hertogenbosch Mgr. Henricus den
Dubbelden, bisschop van Emaus, met zijn
coadjutor Mgr. Joannes Zwijsen, bisschop
van Gerra.
Te Breda Mgr. Joannes Van Hooydonk,
bisschop van Dardanië.
Andei's was het in het noorden.
Volgens het concordaat van 17 Juni 1827
bleef alleen de zetel van Amsterdam onbe
zet. Dit concordaat, hoewel nooit uitgevoerd,
bestond nog. Met onderling goedvinden der
beide contracteerende partijen werd dit ge
acht vervallen te zijn door de aanneming
der nieuwe grondwet. Van regeeringswege
werd duidelijk genoeg verkondigd, dat de
scheiding van Kerk en Staat aan de Katho
lieken vrijheid liet het bestuur hunner kerk
in te richten zooals zij dat wenschten.
Op 17 September 1852 erkende de Neder
landsche regeering dan ook de algeheele
vrijheid van den H. Stoel wat betreft de
organisatie van het R.K. Kerkgenootschap,
ELECTRISCHE TABAK- EN SIGARENFABRIEK „DE LANDMAN"
PORTORICO ROOKTABAK 18 cent per V2 ons
Fa. Wed. C. J. VISTER - HAVEN 20 LEIDEN