ZATERDAG 20 APRIL 1935 De meening als zou de Nozema geen radio-centrales mogen exploiteeren, omdat het P.T.T.-bedrijf een grooten invloed heeft in den raad van beheer, konden deze le den niet deelen. Bovendien is het Rijk en niet het P.T.T.-bedrijf aandeelhouder. De hier aan het woord zijnde leden vreesden niet, dat de Nozema van haar ruime bevoegdheid een gebruik zal maken, strijdig met het algemeen belang. De Ka mer houdt op verschillende manieren de ge legenheid om haar wil kenbaar te maken. Verschillende leden wezen erop, dat uit de formuleering van de considerans en van de artikelen 1 en 2 zou kunnen worden afgeleid, dat de Nozema den aanleg van zendapparatuur in eigen bedrijf ter hand zou moeten nemen. De bedoeling zal toch wel zijn, zoo meenden deze leden, dat de aanleg zal kunnen geven. Zij gaven een wijziging van considerans en artikelen in overweging. De Huizer-zender •«rachillende leden vroegen nadere in- licKTïngen omtrent de aan den KRO. en de NCRV verleende machtiging tot ex ploitatie van den zender te Huizen. Kan de machtiging aanstonds worden ingetrokken? Zoo ja, behooren zij dan niet schadeloos te worden gesteld? Daar een sterke zender alleen des avonds tegenover den Roemeenschen zender noo- dig is, achtten verscheiden leden het wen- schelijk, den zender te Huizen overdag in gebruik te houden. Dit verhoogt de be drijfszekerheid. OPNIEUW SALARISVERLAGING? Buiziniging op salarissen der Rijksambtenaren zou ƒ10 millioen bedragen. Naar de „N.R.Crt." verneemt, is in het bezuinigingsorbtwerp, waarvan de indiening spoedig is te verwachten, een nieuwe ver laging van de salarissen der rijksambtena ren opgenomen ten bedrage van 10 mil lioen. Het bezinnigingsontwerp zal voorts voor een belangrijk gedeelte een machtigings wet worden, waarbij de regeering zich voor een aantal bezuinigingen en daarmede ver band houdende voorzieningen regeling bij Koninklijk besluit voorbehoudt. In verband met het gerucht, dat de aan vankelijk in het ontwerp ook opgenomen aanpassing van de buiten den staats dienst op het oeconomische leven drukken de lasten aan een lager niveau daaruit ver wijderd is, verneemt het blad, dat hierin nader bij een afzonderlijk ontwerp zal worden voorzien. NIEUWE BEDRIJVEN. Ministerieel standpunt ten aanzien van ^eun door gemeentebesturen- De minister van Binnenlandsche Zaken heeft een schrijven gericht aan de gemeen tebesturen met het verzoek, zich van steun- verleening aan nieuw op te richten onder nemingen, in welken vorm dan ook, te onthouden, zoolang geen zekerheid bestaat, dat met steunverleening het algemeene Ne- derlandsche belang gebaat is. Deze zekerheid kan worden verkregen indien men zich om inlichtingen wendt tot het Departement van Economische Zaken. DE OPEN BRIEF VAN GEPENS. GENERAAL SNIJDERS. Door den gepens. generaal C. J. Snijders is dezer dagen de volgende „Open Brief' gericht aan overheid en volk van Neder land (een brief, die bekende, reeds meer gepubliceerde denkbeelden van den oud- miütair verkondigt, maar die wij toch als nog willen putbliceeren, omdat er nog al over gesproken wordt. Op den inhoud van dezen brief is.... wel een en ander aan te merken, doch dit kunnen wij wel aan den lezer overlaten. De brief volgt hier) „Op den 11 en October 1934 richtten negentien Nederlandsche predikanten een Open Brief aan overheid en volk, om hunne bezorgdheid uit te spreken over verschil lende verschijnselen in ons staatkundig en sociaal leven, waarbij recht en waarheid in het gedrang zijn gekomen. Heden wil ik hun voorbeeld volgen door mij op gelijke wijze tot de Nederlandsche overheid en het Nederlandsche volk te wenden, ten einde uiting te geven aan mijn teleurstelling en verontwaardiging over een bedroevend en ergerlijk feit, dat on langs in het officierscorps der Kon. Land macht is voorgekomen. Het hoofdbestuur der Vereeniging van Officieren der Koninklijke Landmacht heeft op 29 Maart ji. den gepensionneer- den generaal-majoor E. H. v. d. Akker, eerelid der vereeniging, als zoodanig ont slagen op grond van de overweging, dat het eerelidmaatschap dezer „militaire be langen vereeniging" niet vereenigbaar zou zijn met het lidmaatschap eener voor mili tairen verboden vereeniging, in dit geval tot uiting gekomen in de candidatuur voor de Prov. Staten, door den heer v. d. Akker als lid der N.SJ3. aanvaard. Ik ben geen lid dezer officieren vereeni ging. Evenmin ben ik lid of hoe men het noemen moge, van de N.S.B. Wanneer ik mij nochtans gedrongen gevoel over de vorenvermelde gebeurtenis mijn meening uit te spreken, dan doe ik dit niet alleen uit hoofde van den veeljarigen band van trouwe kameraadschap, welke mij met den door mij hoog geachten generaal v. d. Akker verbindt, ik doe het tevens krach tens mijn besef van saamhoorigheid met het officierscorps, waartoe ik bijna een halve eeuw heb behoord. Maar vóór alles doe ik het, omdat ik in het gemelde feit een nieurwe proeve zie van de ontwrich ting onzer politieke verhoudingen en van de jammerlijke verwording, welke ons na tionaal leven bedreigt. Generaal v. d. Akker was van 1919"23 en van 1927'34 voorzitter der Vereeni ging. Bij het nederleggen dezer laatste iururtiö ward bü weetns 7-iin bijzondere verdiensten jegens de Vereeniging door de algemeene vergadering van leden tot eere lid benoemd. Zyn ontslag als zoodanig is hem thans verleend niet op wensch of ver zoek, doch werd hem zonder bijvoeging van het praedicaat „eervol" opgelegd. M.a.w. de generaal is „geroyeerd", al wa pent zich het hoofdbestuur met de juri dische spitsvondigheid zich te beroepen op art. 18 der statuten, hetwelk zijne be voegdheid tot beslissen in niet-voorziene gevallen regelt, terwijl het royement in art. 7 behandeld wordt. Pijnlijk treft het, dat het uitspreken van dit royement met geen enkel woord van dank gepaard gaat voor de veeljarige en gewichtige diensten, door den generaal belangeloos aan de Vereeniging bewezen. Uit de briefwisseling tusschen generaal v. d. Akker en den voorzitter van het hoofd bestuur blijkt, dat het laatste bij zijn be slissing heeft gehandeld onder invloed van „officieele zijde", wat ik meen te moeten verstaan als zijnde onder directen of in- directen druk van of vanwege het Depar tement van Defensie. Ziehier dus de feiten: hier wordt een hoogstaand oud-opperofficier, man van eer en karakter, staatsburger van ongerep- ten naam, die een verdienstelijke loopbaan achter zich heeft alleen op grond zijner staatkundige richting en overtuiging met één pennestreek op smadelijke wijze uitgeworpen en onteerd door „kameraden" aan wier belangen hij een deel van zijn le ven gegeven heeft en die hij door het pres tige zijner vertrouwenwekkende persoon lijkheid heeft opgeheven en gesteund. Indien het hoofdbestuur hierbij inder daad is gezwicht voor den druk der hooge militaire autoriteit, dan moet worden er kend, dat het aan de consequentie hiervan op den duur bezwaarlijk zou hebben kun nen ontkomen. Een „militaire belangenver- eeniging", zooals des voorzitter zelf zijne organisatie betitelt, is slechts bestaanbaar en kan door het oppergezag alleen worden geduld bij strikte inachtneming der hiërar chieke en krijgstuchtelijke verhoudingen, eerbiediging van het gezag en aanpassing aan de inzichten der gestelde macht. Maar het blijkt niet, dat het hoofdbestuur op ge paste wijze ook maar de geringste poging heeft gedaan om dezen noodlottigen loop van zaken af te wenden, o.a. door het la ten wegen bij de hoogere autoriteit van de achtenswaardige en loyale persoonlijkheid van het slachtoffer en van de moreele ver plichtingen van de Vereeniging jegens haar eerelid, die geen actief dienend officier meer is. Het hoofdbestuur moge zich tus schen hamer en aambeeld hebben gevoeld, het had liever moeten aftreden dan zich tot deze daad leenen en had in elk geval een minder stuitenden vorm voor zijn besluit behooren te vinden. Hoe dit zij, een ieder zal begrijpen, dat de grondoorzaak van het hier gestichte kwaad ligt in het afkeurenswaardige ver bod van lidmaatschap der N. S. B., voor militairen en ambtenaren. Reeds talrijke malen en van vele zijden, ook door rechts kundig en staatsrechterlijk bevoegde per sonen, is op de onbillijkheid en onrecht matigheid van dit verbod gewezen en op deszelfs intrekking aangedrongen. De in den aanhef van dezen brief genoemde pre dikanten achtten, in het licht der bloote feiten, dit verbod te zijn in strijd met de gerechtigheid en de waarheid. Ik herhaal: ik ben geen N. S. B.-er en zal het nooit worden, tenzij deze beweging zich zelf grondig mocht herzien. Maar ik verlang eerlijkheid en rechtvaardigheid ook tegenover politieke tegenstanders. Ik erken de N. S. B. als eene legale beweging, die onwettige middelen ter verwezenlij king harer staatkundige doeleinden uit drukkelijk verwerpt en deze uitspraak door woord, geschrift en daad gestand doet; eene beweging, die het gezag erkent en eer biedigt, vaderlandslievend en Oranjege- trouw is en die welke harer beginselen, leerstellingen en methoden men ook moge afkeuren in elk geval onbaatzuchtig en opofferend streeft naar volkseenheid en na tionale herleving. Het is een waardevolle Nederlandsche traditie, dat een ieder zijne politieke over tuiging kan uiten, voor zooveel niet strij dig met wet en zedelijkheid. Socialisten en communisten, vijanden van Staat, Maatschappij en Koningshuis, hebben van deze traditie onbeschroomd gebruik en schromelijk misbruik gemaakt en de an dere politieke partijen hebben hen vrije lijk laten begaan. Maar de leden der N.S.B. worden door politieke tegenstan ders behandeld als het uitschot der Natie, verguisd, belasterd, in hun godsdienstzin gekrenkt, in hun eerlijk bestaan geschaad en aan verfoeilijke straatterreur en mis handeling blootgesteld. Het lijkt soms, of er voor de N.S.B. recht noch redelijkheid meer bestaat. Door het N.S.B.-verbod worden deze wantoestanden aangewakkerd, de politieke tegenstellingen verscherpt, wordt de Natie steeds hopeloozer verscheurd. Dit verbod zal geen enkelen geestverwant der N.S.B. overtuigen of bekeeren, doch zal integen deel duizenden drijven in de rijen der be weging, die men zou willen vernietigen. En ziet nu de gevolgen: hier is een eer lijk man, warm aanhanger van Oranje, vergrijsd in de stiptste plichtsvervulling, maar nog altijd bereid als het Vader land roept zijn trouw aan zijn Koningin en zijn Volk met zijn bloed en zijn leven te bezegelen. Aan den anderen kant: een vereeniging van jongere kameraden, met gelijke gevoelens bezield en vervuld van eerbied, sympathie en dankbaarheid je gens hun vroegeren toegewijden leider, maar.door een onrechtmatig en toch bindend verbod onontkomelijk gedwongen dien vereerden man ten pijnlijkste te tref fen en hem een smadelijke bejegening aan te doen, door hem uit te werpen uit hun kameraadschappelijk verband. Gevoelt men niet, hoe gruwelijk de ge- wetensstrijd moet zijn, waarvoor velen zoodoende worden gesteld? Gevoelt men niet, hoe vele zedelijke nederlagen daar bij worden geleden door zoovelen, die in DE LEIDSCHE COURANT HET LITERAIRE Toen de mythologische poppenkast bij gebrek aan belangstelling was afgedankt, bleven typen als Mars en Neptunus, Venus en Minerva nog wat naspoken, maar de aar digheid was eraf. Toch lag er in de oude klassieken te veel moois voor het grijpen, om alle imitatie en reproductie op te ge ven. De fabel bijv. van Orfeus' afdaling naar de onderwereld maakt tusschen traditio- neele verzinsels de gave waarheid aanschou welijk, dat dikwijls alleen menschelijk on geduld en ongematigde begeerlijkheid een bijna bereikt geluk vernietigen. Zulke schit terende verrassingen komen meer, komen dikwijls voor. Dat is niet te danken aan de mythologie, maar aan de groote gaven der heidensche dichters, die in een wat versle ten omhulsel het schoone, diep menschelijke openbaarden. Armoede van vinding kreeg uit soliede fondsen ruimer middelen ter beschikking en hield een recht van eigendom en een glimp van oorspronkelijkheid, al stond er hypotheek op. Oppervlakkigheid zag in de mythologie den sleutel der kunst. In den tijd van Bilderdijk werd er elders al naar 't nieuwe patroon gewerkt. Vooreerst wer den de goden en hun bijloopers wat opge- frischt door ze onder een griekschen naam op te voeren. Dat klonk voornamer en de welluidendheid won erbij. Dan werd de my thologie niet meer in losse reepen als op- legsel gebruikt; het mooie, bij de heidensche klassieken te vinden, werd opnieuw be werkt. Daartoe voelden zich vooral geroepen dichters, die van de verheven christelijke levenswaarden niets meer begrepen. Toen er in het buitenland eenige coryfeeën ge schitterd hadden, kwamen, niet dadelijk maar een halve eeuw of zooiets later ook hier te lande, de Olympiërs voor den dag. Het uitgestalde ongeloof moest dienen als voetstuk. Tot hun. schade verstonden som migen ook niet meer de christelijke wijs heid: wil niet reiken boven uw macht; of zoo als Verwey de meest gerepeteerde Bij belles heerlijk en krachtig weergeeft in Persefone: „Wees niet te groot, omdat gij groot zijt". Wat was de uitkomst? Vergeleken met de grooten van Hellas of Latium, ook met onze twee klassieken, Vondel en Gezelle, zijn ze klein van stuk zonder uitzondering. Daarmede wordt niet beweerd, dat het taai stumpers zijn, dat in hun werk alle schoon heid ontbreekt. Het vers is soms meester lijk, maar ze waren geen scheppers. Geef mij maar liever een vertaling van het schep pende meesterwerk door Boutens dan hun kunstige herscheppingen. Neem bijv. het bekende Persefone. Ovï- dius laat Kora of Proserpina (Gr. Perse fone) opgroeien bij haar moeder Ceres (Gr. Demeter') in een dal omtrent het Siciliaan- sche Enna. Daar zij if bosschen en water partijen. Schaduwrijk groen, dat geen zon- nelaaien doorlaat, koelte geeft, de vochtige bodem allerlei bloemen met vlammende kleuren, 't Is er eeuwig lente. In een paar regels stelt Ovidius zoo het decor van een paradijs en overtuigt ons van Kora's blijde jeugd, zonder verderen om haal. Verwey kan met die soberheid als re gisseur niet toe. Hij wil ons het natuurge not van Kora laten meeleven. Zij „rees er iederen morgen vóór de zon". „En huppelde blij neuriënd in de dauw". „En zag de laatste sterren in de lucht En 't glimm'ren van den zilveren dage raad". „Daar zat zij soms, nog vóór de vogel koren Op eenen weekbemosten boomtronk neer". „Dan hoorde ze onder 't loover wiekjes fLaddren", (tot alle vogeltjes zongen). „En Kora keek die schelle fluiters na En zat een pooze in willend mijm'ren neer". „Dansprong zij op en vlood met luiden langen lach, de kleine handjes klap pend boven 't hoofd en met de voetjes plas send door de beek". „En somtijds speelde ze op de bonte weide" „En riep de nimfen naar dat lieflijk oord Ten spel of vluggen dans bij heldre maan", „Doch soms ook zag zij allerlei geheim, Vreemde mysteriën van kruid en ster". Wij hebben met het tafereel van Verwey, dat vier bladzijden beslaat, niets gewonnen op de weinige versregels van Ovidius. En wat is er een bloedarmoede en ziekelijke bleekheid naast Vondels voorstelling van den blijden kindertijd. („Uitv. van mijn dochterken")! Het bewustzijn van Kora's weelde is met alle specificeeren niet in ons doorgedrongen. We vragen ons af: Is het anders niet? Moest ze daarvoor ied'ren dag zoo vroeg opstaan? Welk comfort ver schaft een dik bemoste boomtronk, nat van den dauw? En hoe hield ze 't uit, als 't zon der andere afwisseling zoo doorging, jaar aan jaar? hun onmacht en afhankelijkheid moeten bukken, hoe vurig zij ook anders zouden willen? Beseft men niet, dat dit alles moet lei den tot ondermijning van den goeden geest, tot aanstichting en verscherping van tweespalt, tot vergiftiging der volks ziel? Laat het dan nu uit zijn, Overheid en Volk van Nederland, met dit N.S.B.-ver bod voor militairen en ambtenaren, voor burgerwachten en landstorm. Laat ons trachten den politieken strijd op zich zelf reeds onwaardig en noodlottig genoeg voortaan ten minste met eerlijke wa pens te voeren". SCHIMMENSPEL En enkele mooie passage, zooals het wak ker worden der vogeltjes, toont Verwey's kunst maar toovert geen glans van geluk rond Kora. De digressie is waardeloos voor het doel. De ontvoering naar de onderwereld ge beurt bij Ovidius in zeer snel tempo, maar t gebeuren is te zien en maakt indruk, 't Is geweldig en grootsch. Terwijl Kora in het bosch zich vermeit en bloemen plukt, viooltjes en leliën, haar korfje daarmee vult en den boezem van haar kleed, wedijverend met de nimfen, wordt zij als op één oogen blik door Dis (Gr. Aidoneus) gezien, geliefd en ontvoerd. Zoo spoedt de liefde. Kora riep verschrikt om moeder en om gezellinnen, maar om haar moeder het meest. En uit haar kleed, dat nu los hing, vielen de bloemen omlaag en naief in haar jonkheid voelde zij 't maagde leed ook in het verlies van haar bloemen. De ontvoerder ment zijn wagen, zet zijn paarden aan, terwijl hij langs hun nekken en manen de vale roestbruine teugels viert Door diepe ravijnen gaat het, over poelen, waar zwaveldamp hangt en ziedend gesis uit de aardspleten opklinkt. De nimf Cyane spreidt haar armen voor den wagen uit: Houd in! Werf om de bruid; maar roof ze niet! Dis is zijn toorn niet meester, hij jaagt zijn rossen voort en met machtigen arm slingert hij zijn koningsstaf omlaag in de bruisende diepte. De rotswand splijt waar zijn staf neerkwam, een vrije baan gaat onder voor hem open en in de gapende krocht verdwijnt zijn omlaag ijlende wa gen. Nu komt Verwey aan het bod. In tien bladzijden geeft hij de ontvoering en ver gezelt Aidoneus en Persefone tot in de on derwereld, maar de sobere grootheid is weg. Daarvoor krijgen we een met zorg gestof feerde natuur, een stuk avondmoois, nim- fenspel en nog een intermezzo van Afroditc met booze voorgevoelens. Zeer omslachtig. Weig is bij Verwey ook het onstuimige ja gen naar omlaag den Hades in. Beneden aangekomen, moeten we telkens naar den gids luisteren, naar doodsche vegetatie kij ken, kennis maken met de Styx en haar naaste familie, even griezelen van een of andere „ontzachbre" ijselijkheid. Behalve vergelijkingen en beschrijvingen werken aan dat laatste mee een donkere en talrijke dunne schimmen alsook velerlei „ge- klank", o.a. Everardus Stephanus van der Haagen. DE LAASTE DER AARTSPRIESTERS VAN HOLLAND EN ZEELAND. Everardus Stephanus Van der Haagen werd 26 December 1793 te Amsterdam ge boren. Hij studeerde te Kempen, Uden en Warmond, werd 14 Februari 1818 te Meche- len tot diaken en 6 Maart 1819 priester ge wijd. Achtereenvolgens was hij kapelaan in het Torentje te Amsterdam, te Heemskerk, Gouda en in het Begijnhof te Amsterdam. Van 17 October 1824 tot 20 Juli 1840 was hij pastoor te Loosduinen. In de rustige pasto rie aldaar schreef hij Levens der Heiligen, Kerkvaders en Martelaren in 4 deelen. In 1862 werd dit werk door pastoor J. J. Van der Horst in handiger formaat uitgegeven in twaalf deelen. Van hem zijn nog aanwezig een aantal feestpredikatiën, keurig geschreven, zonder doorhalingen en bijvoegsels, ouderwetsch en tergend langdradig, zoodat het een raad sel is hoe een feestvierende gemeente met open oogen er naar kon luisteren. Op 20 Juli 1840 werd hij de opvolger van Joannes Van Banning als pastoor van Zoe- terwoude. Deze had jaren lang gespaard, zoodat hij het geld aanwezig vond om den bouw eener nieuwe kerk te ondernemen, die de schoonste werd van geheel Rijnland. Na den dood van den Aartspriester Pe trus Antonius Kervel werd de pastoor van Beverwijk Christiaan Van Houten ad inte rim met deze functie belast. Op 6 Augustus 1846 zag pastoor Van der Haagen een koets bespannen met twee paarden voor zijn pastorie stilhouden. Hij ontving hoog bezoek. Niemand minder dan de Internuntius, de Vice-Superior der Hol- landsohe Missie Innocenzo Ferrieri stapte uit. De pastoor gevoelde zich zeer vereerd met dit bezoek, maar het vervulde hem te vens met angst. Was het doel van de komst hem inlichtingen of raad te vragen in ver band met de vervulling van het ambt van Aartspriester van Holland en Zeeland of om hem dde betrekking aan te bieden? Was het laatste het geval, dan nam de pastoor zich voor het vereerend aanbod niet aan te nemen. Spoedig bleek het gevreesde het doel van de komst te zijn. De Vice-Su perior had dus geen gemakkelijke taak op zich genomen en het kostte hem groote moeite de overwinning te behalen, maar eindelijk gaf pastoor Van der Haagen zirh gewonnen en nam aan. Dat hij tegen deze taak op zag, blijkt uit een schrijven aan den President van het seminarie te War mond F. J. Van Vree. „Waarde President, ik bid Uw Eerw, ontzeg mij uwe onder steuning niet, deze zal den last, die mij drukt, merkelijk verligten. Ik reken reeds daarop zonder dat ik deze regels schrijf, doch ik achtte mij eenen plicht van uwe medehulpzaamheid af te vragen". Groote zorg baarde hem de chronische te- TWEEDE BLAD. - PAG. 6 „In slaap gegonsd door 't grommende gebruis Van katarakten, rocmmTerid, door t gebergt*. „Doch waar 't paleis rijst met kristallen zuilen Van vallend water, kronkelende om de rots Die wij let en welft om huivrig duistre krochten, Wier nare naoht op grauwe waatren gruwt". Het knarst hard genoeg, maar de vraag is, of het eerste rumoer allemaal in „gon zen" kan worden opgeborgen en of het tweede lawaai geen ketelmuziek is. Vergelijkingen, beschrijvingen, genaio- geerde ontmoetingen mogen in het epos boeiende afwisseling brengen, het kernge zonde sterke gedicht van Ovidius krijgt door die epische injecties nog last van ra chitis. Fijne trekjes zijn bij het overschilderen verdwenen. Daar is dat korte tusschen- woord over de liefde dde niet wachten kan. Tets dat iedereen weet. 't Loopt er in zijn kortheid zoo maar tusschendoor. En toch is het een prachtzet. 't Verklaart alles. Het begane geweld is schuldig, maar de mach tige was door liefde overweldigd. Toch tee kent de heidensche dichter nog protest aan door Cyane. Dan is er nog de smart om de bloemen. Op een oogenblik van ontzetting nog aan zoo'n kleinigheid denken! 't Is diep menschelijk en bij den dichter wordt het geniaal. Ten slotte teekent de intocht van Dis den machthebbende in één haal. Onder den stoot van zijn scepter springt de afgrond voor hem open. Verwey spant zich in om een stokoud spook als de Styx overeind te krijgen. Toch vaart er in die monumentale heks niets van het angstwekkende, dat in Lady Macbeth leeft. Dat kan Verwey niet helpen, omdat het er niet ingaat. Het leert echter, dat an tiek best overtrefbaar is. De Styx en andere onderwereldsche figu ranten hebben zelfs niet het pakkende van de „Wederwijven", zooals Gezelle die voor ons opriep. Maar Gezelle had de realiteit van de witte larnge wolkenflarden en leven de volksfantazie wees hem de too veressen aan. Niet voor niets posteerde Dan te in zijn Divina Commedia zooveel bovengrondsche figuren, echte bekende menschen, langs de baan, die zijn verbeelding ging. G. ELOOS. korten van het seminarie Hageveld, waar de provisoren het ontslag verlangden van den president Pluym. Hij vervulde zijn plichten met de grootste nauwgezetheid en behield een afschrift van alles wat naar het departement van eerediensit gezonden werd. Het jaar 1848 was op staatkundig gebied een gewichtig jaar voor Nederland. Op 3 November werd met plechtigheid de nieu we grondwet afgekondigd. Deze grondwet was voor de Katholieken van groot be lang. Zij bracht vrijheid van vereeniging, wat de ongestoorde ontwikkeling der kloos ters verzekerde, zij bracht afschaffing van het recht van placet, zoodat wij het vrij verkeer verkregen met den H. Stoel, zij bracht vrijheid van onderwijs maar geen gelijkstelling alleen het openbaar onder wijs bleef een voortdurende zorg voor de regeering, zij bracht scheiding van kerk en staat, zoodat niets de organisatie der Kerk in den weg stond en er een einde kon gemaakt worden aan de Hollandsche Mis sie, staande onder een Italiaansohen Vice- Superior, onbekend met de taal en de ze den, onbekend met de eigenaardige gebrui ken in twee eeuwen van verdrukking ge groeid. Altijd op zijn hoede om niet in conflict te komen met een achterdochtige en vijan dige regeering, kwam de Vice-Superior noodzakelijk onder den invloed van een of anderen Aartspriester. Daarbij was zijn macht veel te gering en had hij voor beslis singen van eenig gewicht de goedkeuring der Propaganda noodig met gevolg een on- Nederlandsch, een vaak wisselend en een zwak bestuur. Weldra kwamen eerst alleen van leeken, weldra ook van geestelijken en leeken ver zoekschriften in Rome om een bisschoppe lijk bestuur in ons land in te stellen. In het Zuiden zou daar gemakkelijk aan voldaan kunnen worden, omdat de Apostolische Vi carissen van Roermond, 's Hertogenbosch en Breda, allen tot de bisschoppelijke waar digheid verheven waren. In Limburg was Mgr. J. A. Paredis, bis schop van Hirene, pastoor van Roermond. Te 's Hertogenbosch Mgr. Henricus den Dubbelden, bisschop van Emaus, met zijn coadjutor Mgr. Joannes Zwijsen, bisschop van Gerra. Te Breda Mgr. Joannes Van Hooydonk, bisschop van Dardanië. Andei's was het in het noorden. Volgens het concordaat van 17 Juni 1827 bleef alleen de zetel van Amsterdam onbe zet. Dit concordaat, hoewel nooit uitgevoerd, bestond nog. Met onderling goedvinden der beide contracteerende partijen werd dit ge acht vervallen te zijn door de aanneming der nieuwe grondwet. Van regeeringswege werd duidelijk genoeg verkondigd, dat de scheiding van Kerk en Staat aan de Katho lieken vrijheid liet het bestuur hunner kerk in te richten zooals zij dat wenschten. Op 17 September 1852 erkende de Neder landsche regeering dan ook de algeheele vrijheid van den H. Stoel wat betreft de organisatie van het R.K. Kerkgenootschap, ELECTRISCHE TABAK- EN SIGARENFABRIEK „DE LANDMAN" PORTORICO ROOKTABAK 18 cent per V2 ons Fa. Wed. C. J. VISTER - HAVEN 20 LEIDEN

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 6