1
1
I
I
I
ENTENUMMER
DE LEIDSCHE COURANT
1 l!l
I
I
0
0
0
0
0
0
0
i
i
0
0
0
0
0
0
0
0
DONDERDAG 21 MAART 1935
1STE blad pagina 1
VAN
II
II
Als de Leeuwerik en Oliebol naar buiten
kwamen was het lente. Dat konden ze zien
als alle menschen. Aan den weg, die anders
was, aan het gras van den slootkant, aan
den hemel, waar de wind en de zon blau
we gaten in gegeten hadden. Alles kreeg
een andere kleur en de heele wereld ging
over van grijs naar goud. De lange weg
werd vochtig of hij weende, maar het was,
omdat de zon de winter uit den grond
trok mét zacht geweld.
De huizen waren vroolijk en de vensters
zagen vriendelijk naar buiten en daarom
hielden alle moeders schoonmaak en poets
ten de oogen van hun huizen op en hin
gen er schoone kanten gordijnen voor, uit-
gewasschen en met stijfsel erin, opdat ze
langer helder zouden zijn.
Het was de lente die uit de natuur en
uit alle menschen naar buiten brak.
Zooals de menschen dat zagen, zoo voel
den dat de Leeuwerik en Oliebol.
Het begon zoo. Oliebol begon weer hon
gerig te worden en de Leeuwerik was weer
heele dagen aan 't zingen.
Dat was het teeken, dat de lente kwam.
De honger van Oliebpl en de zang van de
Leeuwerik ging zoo tegen elkaar in. Want
de Oliebol jammerde zeer op de booze we
reld als hij honger had en hij had altijd
honger en de Leeuwerik zong altijd, be
halve bij het eten, en om daarvoor speciaal
aan tafel te gaan zitten, dat gebeurde niet
veel. 't Was meestal maar een homp
brood, die zij zoo uit hun zwarte handen
afhapten en inslikten. Dan sjorden ze hun
broek weer op en trokken verder. Of in
den winter legden zij zich neer op het bed
in hun winterverblijf en als zij wéér hon
ger hadden vonden zij wel iets.
Dat winterverblijf was een oud en ver
vallen houten schuurtje ergens op het land.
Daar mochten ze wonen.
Aan het begin van den winter moesten ze
eerst altijd hun huisje bewoonbaar maken.
„De blauwe nachtegaal" had de Leeuwe
rik het gedoopt hij was niet bang voor
concurrentie en Oliebol had het met schee-
ve en ongelijke letters boven de deur ge
schilderd.
Daar hadden ze den winter door ge
woond. Op hun omzwervingen hadden ze
ergens een oud kacheltje opgediept en Olie
bol had een oude verroeste kachelpijp door
het dak gestoken, om niet al te veel last
van de rook te hebben. De zelfgetimmerde
tafel en bank hadden alleen maar een paar
spijkers noodig en op het bed na was het
huis dan klaar.
De Leeuwerik had eerst stoelen willen
hebben, maar dat vond Oliebol niet noodig
en bovendien een bank te timmeren was
gemakkelijker. Daarom zaten ze ook aan
tafel altijd naast elkaar.
Voor de bedden had de Leeuwerik ge
zorgd. Bij den boer had hij hooi gehaald,
armen vol geurig hooi, waar hij zijn neus
diep in stak, zooveel, dat hij wel twaalf
keer heen en terug had moeten loopen en
dat Oliebol gevraagd had of het hier een
hooizolder was en of er voor hen nog wat
plaats zou overblijven.
Als je nog meer hooi hier brengt,
zal ik 's morgens mijn beenen uit het raam
moeten steken om mijn broek aan te trek
ken, zei Oliebol.
Maar de bedden kwamen klaar, twee
zachte legersteden van dikgespreid hooi en
toegedekt met oude zakken en afgedankte
gordijnen.
Naast elkaar lagen die bedden.
Asjeblieft, ons lits-jumeaux, zei de
Leeuwerik met zelfbewondering.
Zoo hadden ze daar den winter doorge
bracht.
De kachel brandde niet altijd, want
meestal hadden ze geen kolen. De Leeuwe
rik vond dat niet erg. Hij meende, dat
Oliebol blij moest zijn daarom, omdat hij
dan niet behoefde te koken. En als het koud
is loopen wij ons warm of we verdwijnen
in ons lits-jumeaux, zei hij altijd.
Met de Leeuwerik was niks te beginnen,
meende Oliebol dan.
Alleen als ze erge honger hadden, gin
gen ze er op uit.
Dan zwierven ze rond, soms tot diep in
den nacht tot hun honger ergens gestild
was of totdat ze een paar. centen verdiend
hadden.
En zoo was het op een keer gebeurd, dat
ze in de stad voorbij het huis van een
vischhandelaar waren gekomen, waar ze
hongerig voor het raam hadden staan wa
tertanden. Ze hadden alle visschen opge
noemd, die daar plat en met glazige oogen,
zoo stil als stopverf, op het witte marmer
lagen. Om één visch hadden ze bijna nog
ruzie gekregen, omdat Oliebol zei, dat het
een schelvisch en de Leeuwerik, dat het
een kabeljauw was.
Daar had om middernacht nog licht ge
brand en ze hadden prachtige schollen ge
zien met roode spikkels en glanzende vette
paling en groote dikke visschen, zoo maar
doormidden gesneden, met wit vleesch en
mooie bruine bokkingen, opeengestapeld in
houten kistjes en ze hadden hun neuzen
van den grooten honger tegen de ruiten
platgedrukt.
Toen was opeens de eigenaar van al die
visschen naar buiten gekomen en hij had
aan de deur gestaan en uitgekeken naar
alle kanten. En omdat Oliebol vond, dat hij
deze late gelegenheid om iets eetbaars te
bemachtigen met beide handen moest aan
grijpen, had hij aan den vischhandelaar ge
vraagd, of hij al die visschies zelf had ge
vangen.
De man had hen oplettend bezien en dan
was hem opeens iets ingevallen.
Hij had hen gevraagd of ze een dubbeltje
wilde verdienen.
„Ieder een dubbeltje?", had Oliebol ter
verduidelijking gevraagd.
Dan moesten ze twee groote blikken be
dorven visch voor hem wegbrengen. Het
kon hem niet schelen, waar ze die brachten,
als hij ze maar kwijt was.
Oliebol had vooraf voor ieder nog een
bokking bedongen en twintig cent rijker
gingen ze heen, torsend de zware blikken
met bedorven visch.
Het was koud en de vracht was zwaar en
ze waren hongerig. Dus waren ze het er
dezen keer roerend over eens, dat het
eigenlijk maar slecht betaald was voor
zoo'n zwaar karwei midden in den nacht.
En daarbij, waar móesten ze 't heen bren
gen.
Ze konden voor een dubbeltje toch niet
den heelen nacht daarmee blijven rond
sjouwen.
„In ieder geval buiten de stad", meende
de Leeuwerik, maar niet bij de blauwe
nachtegaal.
„Kunnen we 't niet ergens ongemerkt in
't water gooien?" vroeg Oliebol.
Ze bleven intusschen al eens staan, om
hun spieren te ontspannen. Die blikken
werden bij iederen stap zwaarder en het
dunne hengsel trok hen bijna de vingers
eraf.
Nadat ze tien minuten gegaan waren, was
er een politie-agent gekomen, wien de twee
nogal havelooze menschen, een zware
vracht torsend, verdacht voorkwam.
De Leeuwerik had gezien, dat de nach
telijke ordebewaker op hen toe kwam en
er was een klein lichtje in zijn oogen ge
komen.
„Niks zeggen, Oliebol", had hij gefluis
terd, „niks zeggen!"
De Leeuwerik meende ineens de zware
vracht wat gauwer en gemakkelijker te
kunnen kwijt raken door den komst van
den politieman, als tenminste die stomme
Oliebol het feest niet zou bederven.
Schuin over de straat kwam de politie
man nader. Hij haastte zich niet, om aan
zijn waardigheid van ordebewaker niet te
kort te doen. Hij gooide zijn beenen onver
schillig voor zich uit met groote, langzame
stappen en Oliebol en Leeuwerik zagen zijn
nikkelen knoopen glanzen in het licht der
lantaarns.
„Halt", zei de politie-agent.
Met een bons zetten de Leeuwerik en
Oliebol de zware blikken emmers op den
grond en wachtten geduldig, wat de agent
verder zou hebben te bevelen.
Deze keek met achterdochtigen blik
naar de beide emmers en vandaar naar de
zwervers, die onbewogen stonden toe te
zien.
Hij schopte eens tegen een der emmers
en wilde dan het deksel eraf nemen.
Maar de Leeuwerik was op zijn hoede en
snauwde kort: „Afblijven!"
De agent keek hem eens onderzoekend
aan en vroeg dan op autoritairen toon:
„Wat zit er in die emmers?"
„Dat gaat je niks an", vond de Leeuwe
rik. En verklarend voegde hij eraan toe:
,,'t Is toch niet verboden 's nachts met een
vrachie te sjouwen, wel?"
„Nee, maar ik wil alleen maar graag we
ten, wat jullie sjouwen", zei de agent.
Oliebol stond intusschen rustig toe te
zien. Hij begreep niet veel van wat de
Leeuwerik nu eigenlijk wilde, maar hij be
greep wel, dat de Leeuwerik iets bijzon
ders in den zin had. En daarom vroeg hij
maar alleen, of ze niet zouden verder gaan,
omdat het zoo koud was en ze anders zoo
laat zouden thuis komen. En hij maakte
aanstalten om zijn emmer op te nemen en
verder te gaan.
Maar dat kon de agent niet toestaan. „Ik
moet eerst weten, wat daar in zit", zei hij.
En weer zei de Leeuwerik, dat hem dat
niets aanging.
„Zoo", zei de agent, „dat zullen we dan
eens zien". En hij beval hen de emmers op
te nemen en met hem mee te gaan naar de
dichtstbijzijnde politiepost.
Maar ook daar scheen de Leeuwerik
onze tulpenvelden
niets voor te voelen. „Wij moeten met dit
vrachie ergens anders heen", zei hij, „en
wij zijn'niet van plan eerst morgenochtend
thuis te komen. Bovendien is er haast bij".
„Ik sommeer jullie om mee te gaan", zei
de agent nu op bevelenden toon.
„Nou, als het moet, dan moet het maar,
hé Oliebol", zei de Leeuwerik, „je mag
je niet verzetten tegen het wettige gezag.
Maar die zware emmers zullen we maar
hier laten, dat is maar heen en weer sjou
wen voor niks".
Dat was echter niet naar den zin van den
agent, die hen beval de emmers op te ne
men en met hem mee te gaan.
De Leeuwerik weigerde echter hardnek
kig. Hij wilde wel mee, maar dan moest de
agent die emmers maar sjouwen. Als hij
die emmers met alle geweld op het bureau
wilde hebben, moest hij ze zelf ook maar
dragen, vond de Leeuwerik.
En Oliebol knikte bevestigend en be
wonderend.
Er zat dus voor den ordebewaker niets
anders op, dan zelf de zware vracht op te
nemen.
Hij beval de Leeuwerik en Oliebol voor
hem uit te gaan en achter hen aan torste
hij de zware emmers, in iedere hand een.
Na eenige minuten al begon hij het in
den kouden nacht warm te krijgen van
inspanning en hij verwenschte de twee
zwervers, die vroolijk voor hem uitgingen
met luchtigen pas en de handen diep in de
zakken gestoken. Hij voelde de vernede
ring van het gezag erin, dat hij in laken-
sche uniform met blinkende knoopen de
vracht moest dragen, zweetend en blazend
en dat die twee schooiers daar voor hem
uitgingen met zoo nu en dan een zonnige
lach, die de stilte openbaar maakte.
Zoo nu en dan moest hij de vracht toch
even neerzetten, omdat zij tè zwaar werd.
Dan beval hij de zwervers stil te houden
en kneep zijn stramme, koude handen een
paar maal open en toe, waarbij de Leeuwe
rik en Oliebol met innige vreugde in hun
lachende oogen stonden toe te zien.
Dan ging het weer verder. De twee zwer
vers voorop en de hijgende zweetende
agent achter hen.
Zoo kwamen ze aan de politiepost en
met een laatste inspanning van zijn krach
ten bracht de agent de zware emmers in
de kamer van den dienstdoenden inspec
teur, waarheen hij de zwervers beval hem
te volgen.
Daar legde de agent uit, hoe hij de zwer
vers op verdachte wijze op straat had zien
sjouwen met deze emmers en dat zij en
dat maakte de zaak nog verdachter op
zijn bevel niet hadden willen zeggen, wat
de inhoud van die emmers was en dat hij
daarom de zwervers met het corpus dilecti
meegenomen had naar het bureau.
De inspecteurs nam de zwervers eens op,
die onverstoorbaar, de hoed op het hoofd
en de handen in de zakken, stonden in deze
kamer-zonder-erbarmen.
„Hebben jullie er nu nóg bezwaar tegen
deze emmers te openen?" vroeg hij.
„Ja zeker, meneer de inspecteur", zei de
Leeuwerik.
Toen vroeg hij hun namen en waar zij
woonden. Dat was buiten in „De blauwe
nachtegaal" en Oliebol wilde al beginnen
te vertellen van hun schoone huis op den
buiten, dat zij zelf heelemaal hadden inge
richt.
Maar de inspecteur luisterde niet. Met
het gebaar van de meerdere te zijn beval
hij den agent, die op dit oogenblik van
triomf gewacht had, de blikken te openen.
Tegen dat plechtige oogenblik nam de
Leeuwerik zijn hoed af, en Oliebol deed
eveneens. De agent trok dadelijk de dek
sels eraf en voor hun nieuwsgierige oogen
zagen zy vischkoppen, heele visschen en
kronkelende ingewanden in groote verschei
denheid. Een verpestende stank verspreid
de zich door de kamer, een stank van dood
0
0
0
0
0
0
0
0
flil
0
0
0
0
■0
0
li!
W
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
J
0
0
4