WIE GAAT MEE NAAR LOURDES. door Oom Wim. vn. DE DERDE VERSCHIJNING AAN BERNADETTE. Weer gaan de drie kinderen, met Berna- dette aan 't hoofd naar de ons bekende beek aan de rots. Nu worden ze vergezeld van twee vrouwen uit de buurt, die zich persoonlijk wilden overtuigen wat voor bij zonders zoo al gebeurde en om te zien in hoeverre de visioenen van de kleine zienster op waarheid berusten konden. Deze vrouwen hadden een kaars meege bracht om aan te steken bij de verschijning: een devote handeling, zooals de brave zie len meenden te moeten doen. Nauwelijks is dit vijftal ter plaatse of het wezen van Bernadette verandert als bij tooverslag; de vier anderen beschouwen de kleine en weten niet wat gebeurde. De kaars wordt aangestoken en een der vrou wen stopt haar een briefje in de hand, om de Dame hierop te laten schrijven, wat zij verlangde. Men zou als ze uit het Vage vuur kwam, alles doen om de zielen te redden en toen ziet Bernadette. dat de Dame zich terugtrekt, naar den achterkant van de nis en zelfs een oogenblik ver dwijnt Zij. Nu treedt de kleine de rots binnen met het papier in haar bevende han den om haar dit te overhandigen. De schoone Verschijning glimlacht en ziet met een hemelschen blik op de kleine neer en dan spreekt ze tot haar voor den eersten keer en zegt met een stem. zóó vol en teer, dat haar hartje openspringt van vreugde: „Kom hier vijftien dagen, Ber- nadetje". En de gelukkige kleine zegt met een van aandoening trillend stemmetpe: „Ja, ja, ik zal komen, wis en zeker, ik zal komen!" „En ik", zei de Verschijning, „ik beloof u gelukkig te maken, niet in deze wereld, maar in de andere". De metgezellinnen volgen haar met haar blik; zij hooren haar spreken maar zien niet waarmee ze zich onderhoudt. Welk een onbeschrijflijk geluk de kleine doorstroomd zal hebbsn, toen zij uit Haar mond hoorde, dat zij gelukkig zou zijn in de andere we reld in den hemel laat zich denken en toen zegt Bernadette eensklaps tegen Antoinette, een van de vier andere meisjes: „nu beziet zij U!" en op dat woord was het deze te moede, alsof zij zich nooit ge lukkiger gevoeld had dan op dat oogenblik en sedert dien zou ook deze nooit meer dat oogenblik vergeten. „Vraag haar of wij ook mogen mee komen, Bernadette?" waarop de lieve, schoone Dame antwoordde: „Zij mogen met u komen en ook nog anderen. Ik verlang hier veel volk te zien." Weg was de Verschijning weer, maar het duurde nog eenigen tijd eer het vijftal huiswaarts toog. Er was ook zooveel te vragen en zooveel te overwegen! Maar reeds nu waren allen het eens, dat dit nie mand anders kon zijn dan de Moeder Gods zelf, Die daar vereerd wilde worden. En de wereld? De ongeloovige wereld kon zich niet in denken, dat de Moeder Gods aan zoo'n on- noozel arm kind verschijnen zou en de commissaris van politie en de prefect der Hooge Pyreneeën en de Minister zelfs gin gen zich met het geval bemoeien. (Wordt vervolgd). EÉN DIERENGEVECHT. (Reisindrukken van een expeditie door Afrika) door Joop Speet. Het was ongeveer tegen den middag. Al les was stil, niets bewoog zich, zelfs niet in het anders zo levendige kamp. Geen blad zelf bewoog zich en geen windje deed ook maar iets bewegen. Een afmattende hitte heerst hier om deze tijd. De verzen gende hitte nam af naar gelang het later werd. Op het ogenblik bevinden we ons onder de pygmeeën, en het gezelschap be staat hoofdzakelijk uit negers. Opeens klonk het eentonig getrom en gezang van de dragers die aan een tocht door het oer woud een zekere spanning geeft, "aangezien dit gezang u blijft volgen, hoe men ook loopt of marcheert. Dit getrom dan, was het teken dat we ons gereed moesten maken. Geweren werden op de schouders gewor pen en riemen aangesjord. Het kamp was in tijd van 5 minuten totaal verdwenen. Nu gingen we op weg en ons pad slingerde zich tussen bomen, lanen en bosmeertjes door. Op de maat die we liepen zongen de dragers hun eentonig lied, dat op den duur erg gaat vervelen. Thans moest halt ge maakt worden voor een meer waarvoor we indien we er omheen moesten lopen te veel tijd zouden verliezen. Zodoende werden er vlotten gebouwd en de over tocht begonnen. Aan den anderen oever gekomen, wilden de dragers aan wal gaan, maar dit werd verhinderd door een kudde nijlpaarden met jong, die zoals we ervaren hadden, dan zeer gevaarlijk zijn. Dus wa ren we gedwongen de tocht een eindje langs de oever voort te zetten. De dragers sprongen aan wal en onze weg werd voort gezet. Soms werd onze weg versperd door dichte massa's lianen en dan werd er druk gekapt. Een van de dragers merkte toen op, dat we wel eens het pad van olifanten konden opzoeken, daar de tocht dan snel ler vervolgt kon worden. Niet dat de neger dit zei, omdat we er voordeel van zouden hebben, neen alleen maar, daar ze dan niet zo vermoeid zouden worden. Na een uur werd zoo'n pad gevonden. Deze tijd werd ruimschoots herwonnen doordat we nu geen hindernissen meer hadden. De voor ste der dragers stiet thans op een kudde olifanten. We hadden er geenszins lust er jacht op te maken, maar ze te ontlopen. Thans werd er getrompet vernomen dat door merg en been dringt. We vroegen de dragers wat de aanleiding zou kunnen zijn, maar deze zeiden niets, zo doen deze al tijd indien ze iets niet weten. We merkten dat de olifanten onze kant uitweken dus was het niet door ons, dat zij trompetten. Zo vlug we konden klommen we in de bomen om niet onder de voet gelopen te worden. Weldra wisten we het. Tegenover de aanvoerder der kudde stond een zeer oude maar gespierde olifant. Het was een uitgestotene, die uit de kring der kudde was verjaagd. Nu wilde hij zich het aan voerderschap der kudde terug kampen. In zoo'n strijd houden zich de anderen geheel afzijdig en vormen een troep toeschou wers. De aanvoerder der kudde bewoog zich niet, maar stond in afwachtende hou ding. Daarentegen waagde de uitgestoten reus de aanval en kwam met een snelheid, die men van zoo'n dier niet verwacht, op de aanvoerder toegerend. Maar even vlug week de aanvoerder uit, maar liep snel toe en bracht de reus vóór deze zich had kun nen keren een geweldige stoot toe. Een eigenaardig toneel speelde zich toen af. Een gevoel van meeleven die men onder dieren niet verwacht, merkte men hier op. De toeschouwers, hier de olifanten, die er omheen stonden, hadden de gunstige wen ding in het gevecht waargenomen, aange zien de uitgestotene aanvallend tewerk ging, dus sterker zou moeten zijn, thans deerlijk gewond was, lieten t.oen him bij valskreten duidelijk voor de aanvoerder uitkomen en zo rustig als ze eerst stonden, sloegen ze thans met hunne trompen. Het gevecht was thans in volle gang. De oude reus, die door z'n aanvallen, die geheel met reusac'htigen kracht werden afgeweerd wilde z'n heil in de vlucht zoeken. De aan voerder der kudde zag dit en ging thans tot de aanval over. Als vanzelf opende zich de kring van de olifanten en zo werd de uitgestotene door de aanvoerder der kudde uit hun samenzijn verdreven. Toen werd de overwinnaar onder luid getrompet ontvangen en langzaam trokken deze weg het bos in. Wij kwamen uit onze veilige zitplaatsen naar beneden en besloten thans ons kamp op te slaan. Water werd snel gekookt en de tenten opgeslagen. De schemering hier is heel kort, haast zo, dat men dit geen schemering kan noemen en nu viel de nacht spoedig in. Nu en dan hoor de men nog het gekrijs van de apen. In tegenstelling met de dag scheen hier de nacht leven te brengen want de jakhalzen en hyena's begonnen him concerten en onder dit geluid en het gebombas der ne gers sliepen we in. Geschreven in de vereenvoudigde spel ling. Oom Wim. EEN WIJZE LES door Gretha Haverkorn. Piet is reeds een flinke jongen, Voor zijn jaren, zegt papa. Hij is oud 'n tiental jaren, Aapt al groote menschen na. Als zijn moeder zegt: „naar bed toe!" Trekt Piet steeds een zuur gezicht, En hij moppert tegen moeder: 'k Kan niet slapen, 't is nog licht!" Moet hij op zijn zusje passen, Dit is lang niet naar zijn zin; Kindermeid te moeten spelen Wil er heusch bij Piet niet in. Met de kleine kind'ren spelen? Piet heeft daarin ook geen trek. Voor hem, zoo een gróóte jongen, Staat dit waarlijk al te gek. Hij wil, net als groote menschen, Doen en laten wat hij wil; Waarom steeds als kind behandeld? 't Is voor Piet een bitt're pil! Hij zou eens zijn gróótheid toonen, Kocht voor drie cent een sigaar, Die hij aanstak, en hij rookte....? Na een poosje werd hij naar. Alles draaide voor zijn oogen, Hij gaf over op 't tapijt Was hij toch maar kind gebleven, O.wat had hij nu een spijt! Piet beloofde aan zijn moeder: „Geen sigaar te rooken meer"; Groote jongens blijven kind'ren Gróót-doen strekt hen niet tot eer! WIE ZIJN JAR G? Van 9 tot en met 15 Maart. 9 Maart: Jan van Heteren, Haarl.straat 242 9 Maart: Nap v. d. Oord, Geversstr. 19, Oegstgeest. 9 Maart: Wim Atteveld, Rodenburgerstr. 7 9 Maart: Wim Buil, Rijndijkstraat 21. 10 Maart Joop Heemskerk, Seringenstraat 56A, Leiden. 10 Maart: Theo van Ruiten, R'veen B 203. 10 Maart: Andries Helgersom, Voorstr. 45, Voorschoten. 11 Maart: Tootje Hooymans, Voorstr. 11, Voorschoten. 11 Maart: Jan Boersma, Boommarkt la. 11 Maart: Jan Haverkorn, Verl. Bloemis tenlaan 45. 11 Maart: Rietje Buël, W. Singel 100. 11 Maart: Wim van Benthen, Watertje D 21, Zoeterwoude. 12 Maart: Tonny v. d. Ploeg, Vondelweg 5. 12 Maart: Bert Heemskerk, Pilarenlaan 5, Noord wijkerhout. 12 Maart: Herman Goddijn, Anna van Sak senstraat 8 bis. 12 Maart: Guus Gelein,, Haarlstr. 126. 12 Maart: Gerard Stigter, Reyerskoop 53, Boskoop. 12 Maart: Gerard Wesseling, Hoogend.stra 1 13 Maart: Frans Houps, Geerengr. 24. 13 Maart: Suze de Zeeuw, Koolgr. 11. 13 Maart: Jozef Herman, Plantsoen 79. 13 Maart: Truusje Cuppen, Vondelweg 23. 13 Maart: Gerard v. d. Oord, O. Singel 296. 13 Maart: Bep en Mien Verhoogt, Sophia- straat 47. 13 Maart: Herman Meijer, Oudevest 107. 13 Maart: Dirk Kniest, Abspoelweg 5, te Oegstgeest. 14 Maart: Hilda v. d. Meijden, P. de la Courtstraat 6. 14 Maart: Toos Dekkers D 84, Z'woude. 14 Maart: Ansje Reekers, Breestr. 87. 14 Maart: Lode wijk Creyghton, Hooigr. 14 Maart: Ant. de Kier, M. Moonstr. 1. 15 Maart: Jantje Mulder, Korevaarstr. 35. 15 Maart: Marie v. Kesteren, Hoogstr. 40, Voorhout. 15 Maart: Dora v. d. Hoorn B 339, R'veen. 15 Maart: Gerrit Mank, Levendaal. 15 Maart: Nico Winters, Voorstra 91, Kat wijk aan den Rijn. 15 Maart: Annie v. d. Post, Vliet E 7, Zoe terwoude. 15 Maart: Marietje van Wieringen, Groe nendijk A3, Hazerswoude. 16 Maart: Johan Pastoors, Tulpenstr. 7. 16 Maart: Marietje van Barneveld, Lelie straat 2. 16 Maart: Annie Slootbeek, Julianastr. 81, 16 Maart: Nico Bijlemeer, Langeraar. Lisse. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen voor den verjaardag. Ik bedoel de namen van schoolgaande kinderen. Tot mijn spijt was voor de „Correspon dentie" vandaag geen plaats. Oom Wim, Bent tevreden «ver hem, meester? Juffrouwéén ding moet ik erkennener staat een ge» weldig hoofd op dat ventje. (Moustique). STORM. door Suze van Zijp. „Ziezo, dat zit er weer op!" dacht ik, ter wijl ik met 'n voldaan gevoel in m'n jas schoot en in de spiegel keek of m'n muts wel in de gewenste richting op m'n bol stond. „Ja hoor, dat was wel in orde. Fijn, 'n heerlijke vrije Zondag voor den boeg". Zo philosopherend verliet 'k de zaak. „Tjonge, tjonge, wat 'n weertje". De wind gierde met 'n fluitend geluid hoog boven in de lucht om de schoorstenen van de huizen en de koepel van onze oude kerk, terwijl de bladeren, die met elke nieuwe rukwind kwistig naar beneden dwarrelden, jolige dansjes op 't plaveisel uitvoerden. „Nou, nou!" dacht 'k, terwijl ik 'n hoek omsloeg en daardoor juist de wind vlak in m'n gezicht kreeg, „een beetje minder kon ook wel". Tegelijk schoot ik in 'n lach. Dat kon ik, want mijn doppie zat stevig, maar met die van het statige heertje, dat voor mij wandelde, was 't anders gesteld, want hoeplah, daar ging 't de lucht in. Een sprong in hogere sferen was het gevolg. Een paar straatjongens, dol op 'n pretje, er achteraan, half over elkaar buitelend, maar natuurlijk altijd misgrijpend. De wil de jacht had geen succes. En toen ik 'n paar minuten later bij de Velisubrug kwam, vond ik den ongelukkigen, rechtmatigen eigenaar druk bezig zijn sierlijk hoofddek sel uit een diepen plas op te vissen met. zijn wandelstok. Waar zo'n ding toch nog voor dienen kan! He! Wat was dat nou weer? Tegelijk voelde ik 'n druppel op m'n neus. Maar bij die éne bleef het niet. Van 'n buitje werd het al gauw een bui en weldra droop het water van m'n lak jas. Enfin! Alle zegen komt van boven! De singel met z'n glimmend asphalt dook als 'n lange spiegel voor me op. De takken van de hoornen kraakten en zwiepten op en neer. Het leek wel, of er reuzen hun woeste zangen zongen. Het water stroomde wild verder. De volière lag doods en stil, alsof er geen leven daarbinnen was. 'k Had nu werkelijk moeite tegen den storm op te tor- nen. „Jij of ik de baas?" dacht ik en zette m'n kraag nog wat hoger op. Een fietser peddelde me zwaar trappend voorbij, ter wijl 't licht van zijn lantaarn bleek weer kaatste in 't glimmende nat van de singel. Nu nog één hoek om en 'k was er. Ja hoor, in de verte zag ik de koperen belknop, extra gepoetst voor de Zaterdag, al glin steren. Gauw op een drafje, een ruk aan de bel, thuisLekker! „Wat 'n storm, he?" zei m'n broertje, die de deur open maakte. „Ja, bepaald 'n windstilte is er niet", antwoordde 'k, terwijl ik doorliep naar de huiskamer, waar 'n gezellige sfeer heerste van lamplicht en 'n warm snorrend kacheltje, ,,'t Is binnen beter dan buiten, wat jij, Net?" zei ik tegen de kat, hem met mijn natte handschoen over z'n kopje aaiend. Poes keek me in verstandhouding aan, kneep z'n groene ogen even dicht en spon toen rustig verder Geschreven in de Vereenvoudigde Spelling. Daar we hier lezen „van blade ren, die mest eiken windruk kwistig naar beneden dwarrelen" moet ik even melden, dat dit stuk eind October me toegestuurd werd en toen dit beeld volkomen juist was. Oom WIM. Nieuwe Raadsels. Ingestuurd door Dora Kniest. Raadsel I: Met h ben ik een dier, Met r ben ik niet vierkant. Met 4, 5, 6, 7 moet men eten. Met p ben ik een gewicht. Raadsel II: Mijn geheel is een plaats in Zuid-Hol land van 7 letters: 1, 2, 3, 4 is niet koud Met 4, 5. 6, 7 moet men esten. Raadsel Hl: Mijn geheel is een meisjesnaam van 8 letters. 1, 2, 3 kip 4, 5, 6, 7 jongensnaam. 8, 5, 6, 2 jongensnaam. Raadsel IV: Mijn geheel is een stad in Brabant van 9 letters: 1, 2, 3, 4 tegenovergestelde van begin. 5, 6, 8, 4 kleedingstuk. 7, 2, 9 deel van een visch. Raadsel V: Met w breit men. Met h ben ik een wooplaats voor dieren. Met m ben ik een dier Met v ben ik niet leeg. Raadsel VI: Welke steden staan hier? Nedlon, Nijlber, Kroy New, Sijrpa, Lesbrus, Naalmi, Dirdma, Olos, Negahkopen Mlohstock, Nenwee, Gaarp, tsepboeda, Noblissa. Raadsel VII: Mijn geheel is een plaats in Zuid-Holland van 10 letters: 3, 1, 2, 4 een plaats in Zeeland. 6, 7, 8, 9, 10 onzichtbaar schepsel. Raadsel VHI: Mijn geheel is een plaats in Gelderland van 10 letters: In de 1, 2, 3, 4, 5, 6 is het koud. 8, 9, 10 deel van een stad. 7, 4, 5, 6 hemellichaam. Raadsel IX: Wat is eenmaal in de maand, eens in elke minuut, tweemaal in een moment te zien, (terwijl men het in de eeuwigheid niet vindt? Raadsel X: Mijn eerste hoort thuis in de school, mijn tweede in 't bosch, mijn geheel is een stad in Nederland. De oplossingen niet opsturen. Deze geef ik de volgende week zelf. Oom Wim. 't Moet je gebeuren. Pietje: „Bent u nog op school, tante?" Tante: „Wel neen jongen, hoe kom je er bü?" Pietje: „Zoo maar?" Tante: „Dat is geen antwoord!" Zeg op, waarom vraag je dat?" Pietje: „Wel, vader zei gister tegen moe. dat hij wel dacht, dat u zou blijven zit ten." WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertij door Ant. Aide Kalter. LXXVH. „Het was bij de terugkomst van den ge- duchten Graalridder Perceval, dat Koning Arthur op dienzelfden avond een groot feestmaal aanrichtte ter. zijner eere. Hier bij waren velen tegenwoordig, waaronder ook prior Cecarius, de abt der Monckt-ab- dij. Tijdens het maal stelde de Koning aan ons, zijn ridders voor een partij te schaken. Wellicht, heer Koning, weet ge, dat Koning Arthur in het bezit was van het fraaiste schaakbord ter wereld. Arthur beval zijn dienaren hem het bord te brengen, doch wij stonden allen stom van verbazing toen de slaven zonder het schaakbord in de zaal wederkeerden. Om het bord weder in zijn macht te krijgen, deed Assentijn door middel van het lot 'een zijner Tafelronde ridders als opsporingsridder aanwijzen. Het lot nu wees mij aan. Prior Cecarius bracht mij op het denkbeeld mijn ros naar den burcht van Koning Wonder te wenden, daar op dit slot zich waarschijnlijk Ar thurs schat zou bevinden. Eenige dagen later trok ik met mijn schildknaap uit en kwam voor Wonders burchtpoort. Ik werd bij den Koning toegelaten en deelde hem mijn opdracht mede. Terstond belegde hij met de aanwezige edelen een geheimen raad waarin deze zaak worJt besproken, En toen het onderhoud ten einde was, deelde de Koning mij mede, dat hij mij het bord wilde schenken onder voorwaarde, dat hij daarvoor terug ontving het wonder zwaard m'et de twee ringen, dat in het be zit was van Koning Amoraen". „Naamt gij de voorwaarde aan?" „Wilde ik aan Arthurs opdracht voldoen, dan was ik wel gedwongen, er op in te gaan. Ik besteeg wederom mijn ros en be reikte Amoraens kasteel. Tijdens deze reis overnachte ik met nog eenige edelen in de hut van een kluizenaar. Daar kregen wij een bezoek van een renbode, die bleek te handelen in naam -van ridder Boudewijn, de snoodaard, dien ik op uw binnenplaats heb gedood. Door een brief aan Koning Amoraen te schrijven wilde de schurk mij dwarsboomen. Ook reeds eerder, op mijn eerste reis, geraakte ik met Boudewijn in een tweegevecht en overwon hem. Dit nu was de tweedemaal dat hij mij tegenwerkte. Het geluk was echter met mij, zoodat ik zijn daad kon verhelpen. Het baatte mij echter niet veel. Ook bij Koning Amorean werd ik teleurgesteld". „Stelde ook hij een voorwaarde?" riep Assentijn uit. „Een zeer wonderlijke, heer Koning. Hij zeide mij het wonderzwaard te zullen over handigen indien ik in ruil voor het won- derwapen naar zijn burcht voerde de zeer schoone dochter van den Koning, waar mede ik heden spreek." „Mijn dochter, jonkvrouw Isabele, heer ridder?" „Juist heer, uwe lieftallige dochter. Ten derden male zette ik den tocht voort en kwam op uw kasteel. De weg naar uwen burcht werd mij gewezen door Roges, den zonderlingen prins. Wellicht hebt ge van hem gehoord. Gij echter, heer Koning, meende dat ik kwam om aan uwe jacht partij deel te nemen. Ik liet u in die waan, wijl dat voor mij van groot belang was. Toen ik echter uwe dochter zag, zwoer ik terstond op mijn zwaard haar nimmer aan Amoreaen te zullen schenken." „Dat was een edele daad van U," onder brak de Koning. „Welnu," vervolgde Walewijn, „ik nam deel aan de jacht, en nu was het nogmaals Boudewijn, die mijn plannen trachtte te verijdelen. Door mijn zwaard heeft hij zijn loon ontvangen. Ge weet wat er verder ge schiedde: ik werd gewond en was langen tijd niet in staat mijn wapenrusting te dragen. Uw edele dochter verpleegde mij. En nu heer Koning is het oogenblik daar dat ik mijn wensch zal uitspreken. Ik zeide reeds dat ik den eersten avond, dat ik op uwen burcht vertoefde, heb ge zworen haar nimmer aan Amoraen te zul len geven. Reeds den eersten dag schonk ik haar mijn hart. En, uwe dochter heeft het mij geschonken. Mij uw kind te geven, heer Koning, ziedaar mijn wensch." (Wordt vervolgd). lengt den wedstrijd met drie kwartier. (Candide)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 14