26ste Jaargang DAGBLAD VOOR LEIDEN EN OMSTREKEN Bureaux: PAPENGRACHT 32, LEIDEN Joannes, Dominicus, Joseph Aengenent MAANDAG 4 MAART 1935 No. 8055 3)e Ccid^clveSoii^aitt DE ABONNEMENTSPRIJS bedraagt bij 7oornit^et'»'ing: Voor Leiden 19 cent per week 2.50 per kwartaal Bij onze Agenten 20 cent per week 2.60 per kwartaal Franco per post f 2.95 per kwartaal Het Geïllustreerd Zondagsblad is voor de Abonné's ver krijgbaar tegen betaling van 50 cent per kwartaal, bij vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers 5 cent, met Geïllustreerd Zondagsblad 9 cent. TEL. INT. ADMINISTRATIE 935, REDACTIE 15 I GIRONUMMER 103003, POSTBUS No. 11 DE ADVERTENTIEPRIJS BEDRAAGT: Gewone Advertentiën 30 cent per regel Voor Ingezonden Mededeelingen wordt het dubbele van het tarief berekend. TELEFOONTJES van ten hoogste 30 woorden, waarin be- betrekkingen worden aangeboden of gevraagd, huur en verhuur, koop en verkoop: f 0.50 DOOR DE GENADE GOD8 EN DE GUNST VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL Bisschop van Haarlem. Aan de Geestelijkheid en de Geloovigen van Ons Bisdom ZALIGHEID IN DEN HEER! Dierbare Diocesanen, Wij komen dit jaar bij het begin van den H. Vastentijd tot U, om U een woord van troost en opbeuring toe te spreken. Want Wij zijn overtuigd dat zeer velen onder U, gedrukt door den nood der tijden, aan zulk een woord ten zeerste behoefte gevoelen. De rampen immers, waarmede God toelaat dat de wereld thans geslagen wordt, heb ben zulk een omvang aangenomen, en de nood duurt reeds zóó langen tijd, dat het ten volle begrijpelijk is, dat het velen uiterst zwaar valt het opgelegde leed te dragen. Een woord van troost en opbeu ring van Uw aller Vader in Christus, van dengene, die door God is aangesteld om Uw aller geestelijke Herder te zijn, zal U, Wij vertrouwen zulks ten volle, zeker welkom zijn, terwijl Wij van Onzen kant tot in het diepst van Onze ziel de behoefte gevoelen om U dat woord toe te spreken. Allereerst een woord van troost. Welnu dan, dierbare Diocesanen, het moge U tot troost zijn, dat Uw aller Vader, Uw Bis schop, van harte met U mede lijdt, dat hij Uwe nooden gevoelt als zijne nooden, Uwe zorgen als zijne zorgen, Uw' bekommernis sen als zijn bekommernissen, Uwe droef heid als zijne droefheid. Gaarne maken Wij de woorden, die de Apostel schreef aan de geloovigen van Corinthe, tot de Onze: „Indien iemand onder U lijdende is, zou ik dan niet mede lijden?" Wij lijden mede met de duizenden huisvaders, die de hun door God geschonken werkkracht en werklust reeds zoo lang ongebruikt moe- ton laten en met tranen in de oogen al hun pogingen zien mislukken om voor vrouw en kinderen, die zij zoo innig liefhebben, het dagelijksch brood te verdienen. Wij lij den mede met de duizenden moeders, wier harten bloeden, omdat zij haar dierbaar kroost uit eigen middelen niet voorzien kunnen van het noodige voedsel en de passende kleeding, maar die daarvoor een beroep moeten doen op anderen. Wij lijden mede met die duizenden jonge mannen, voor wie de toekomst zoo weinig lichtpun ten biedt, die de vreugde van den arbeid nog nimmer hebben mogen leeren kennen, en die in de onmogelijkheid verkeeren hun idealen te verwezenlijken. Wij lijden mede met de duizenden mannen en vrouwen, die tengevolge van de ongunst der tijden hun zaken, welke zij met veel zorgen hadden opgebouwd, zien verschrompelen en die met beklemde harten de toekomst van zich zelf en van hun kinderen tegemoet zien. Wij l;iden mede met de duizenden, wier bezit en wier inkomsten op onrustbarende wijze zijn verminderd of zelfs zoo goed als geheel verdwenen, en waarvan velen als zoogenaamde stille armen reeds geruimen tijd aangewezen zijn louter en alleen op de liefdadigheid. Met hen allen lijden Wij mede, lederen dag. En vooral krimpt Ons hart, wanneer Wij denken aan sommige streken van Ons Bisdom, waarin de be drijven, die weleer een behoorlijk of zelfs een rijk bestaan opleverden, zoo goed als geheel werden stilgelegd, terwijl de voor uitzichten nog maar steeds niet naar be tere tijden heen wij zen. Beminde Diocesanen, moge het voor al len, die in nood verkeeren, tot troost zijn, dat Uw aller gemeenschappelijke Vader in Christus met de nooden zijner kinderen medeleeft, en dat hij dagelijks voor U bidt en smeekt, opdat God U overvloedig moge sterken om het kruis te dragen, dat Hij U op de schouders legt. Wat wij echter met dit herderlijk schrij ven bedoelen, is niet alleen U troost te ge ven door de verzekering van ons innig me deleven; veel meer nog zullen Wij Ons ge lukkig gevoelen, wanneer Wij er in mogen slagen U op te beuren door de gedachten, die nu gaan volgen. Ja, beminde geloovigen, God zij dank er is plaats voor opbeurende gedachten bij al het lijden, waaronder de wereld thans ge bukt gaat. Het is Ons een vreugde, U op enkele dier gedachten te mogen wijzen. Zij alle worden gedragen door deze centrale kerngedachte, die Wij dan ook allereerst als een bron van licht in het midden Uwer aandacht willen plaatsen, de gedachte na melijk, dat er bestaat een Goddelijke Voor zienigheid, dat wil zeggen, dat ons niets overkomt en niets overkomen kan zonder de beschikkingen van God, Die niet alleen is ons aller Heer en Meester, maar Die bo ven alles is ons aller Vader en wel ons al ler liefdevolle Vader, Wiens liefde tot ieder van ons zóó groot is, dat de liefde van een moeder voor haar kind er niet bij halen kan. „Kan wel een moeder haar kind vergeten?" sprak God door den mond van den profeet Isaias; „en al zou zij het ver geten, Ik zal U niet vergeten". Zóó groot, zóó teeder is de liefde van God voor den mensch. Wanneer wij ons van deze waar heid tot in het diepst onzer ziel doordrin gen,, dan is het uitgesloten, dat ons Gods vertrouwen ook maar .in het minst aan het wankelen zou worden gebracht, ook al begrijpen wij niet ten volle, waarom Hij j ons slaat met rampen en tegenspoed. Een volledig inzicht in het waarom van het lijden, waarvan de wereld zoo vol is, zou alleen dan mogelijk zijn, als God de plan nen Zijner Voorzienigheid aan ons uitdruk kelijk wilde openbaren. Dat doet Hij ech ter niet. Hij acht het beter daaromtrent te zwijgen en geen openbaringen te doen. Maar dan is het toch eigenlijk vanzelf sprekend, dat wij de plannen van Gods Voorzienigheid niet volledig kunnen be grijpen. Hoe immers zou het mogelijk zijn, dat ons uiterst beperkt en onbeduidend klein verstand uit zich zelve de plannen van het onmetelijk verstand van den On eindig Wijzen God zou kunnen achterha len? Ten opzichte der plannen van Gods Voorzienigheid past ons, nietige men- schen, geen andere houding dan een dee moedige herhaling der woorden van Sint Paulus: „Ondoorgrondelijk zijn Gods raads besluiten en onnaspeurlijk Zijne wegen".3) En wanneer ons dan somtijds de neiging tracht te overmeesteren om ons een we reldbestuur te denken, dat naar onze men- schelijke opvatting beter zou zijn, een we reldbestuur, waarbij rampen zouden zijn uitgesloten of waarbij zij althans spoedig zouden beëindigd zijn, herinneren wij ons dan het woord van God Zelf, die gezegd heeft, dat Hij, de oneindig Wijze, nu een maal anders denkt dan wij kleine men- schen. Wij lezen immers bij den profeet Isaias: „Mijne gedachten zijn niet uwe ge dachten, en uwe wegen zijn niet Mijne we gen". Zoo dienen wij in het nederige be sef van onze onmacht om Gods wereldbe stuur te doorgronden, de goddelijke Voor zienigheid te aanvaarden. Maar wanneer wij haar aldus aanvaarden, dan wordt die gedachte voor ons een bron van een onbe grensd Godsvertrouwen, omdat wij ons dan bij alle lijden, dat ons overkomt, vei lig weten in de hand van Hem, die ons, meer dan een moeder haar kind bemint, liefheeft. Rondom deze centrale kerngedachte van Gods Voorzienigheid in het bestuur der wereld en in het bestuur van ieder onzer afzonderlijk staan meerdere andere ge dachten, die tot versterking van ons Gods vertrouwen en dus tot onze opbeuring veel kunnen bijdragen, en die daarom van zoo groot belang zijn, omdat zij in staat zijn om ons althans voor een gedeelte de be- teekenis van rampen en tegenspoed en van de bedoeling, die God ermede heeft, te doen begrijpen. Zij geven wel geen volle dige verklaring van het lijden, dat ons treft, maar zij brengen ons toch tot de overtuiging, dat God het lijden, dat Hij ons overzendt, in Zijn Vaderlijke Voorzie nigheid ons doet toekomen louter en al leen om ons eigen bestwil, m.a.w. dat God rampen en ellende louter en alleen bedoelt als een bron van zegen. Drie van die ge dachten willen Wij in herinnering brengen. Het zijn drie waarheden, die ons geleerd worden door ons heilig Geloof, die gij dus allen kent, doch die Wij thans willen la ten zien in haar beteekenis voor het ge duldig dragen van de kruisen, waaronder wij gebukt gaan. Die verheven waarheden zijn de volgen de. Vooreerst, dat ieder mensch bezit een onsterfelijke ziel. Vervolgens, dat er be staat een gemeenschap van de heiligen, d.w.z. een gemeenschap van de leden van Christus' Kerk, krachtens welke de ver diensten van den een ook ten goede ko men aan de anderen. En ten slotte, dat het leven hier op aarde niets anders is dan een doorgang naar het eeuwige leven, waar de eigenlijke bestemming van den mensch ge legen is. Allereerst dan, wij bezitten een onster felijke ziel. Welnu, die ziel wint in schoon heid, naarmate wij meer door het lijden gelouterd worden. De H. Paulus zegt het zoo schoon in zijn tweeden brief aan de Corin- thiërs, waarin hij spreekt over het lijden, dat hij te dragen had. „Wanneer de uiter lijke mensch geslagen wordt, zoo schrijft hij, dan groeit de innerlijke mensch dage lijks tot nieuwe kracht". 6) Immers het lij den, met geduld verdragen, staalt ons en maakt onze ziel rijker in de oogen van God. In dat lijden immers vindt de mensch bij uitstek de gelegenheid om te toonen, dat hij God lief heeft, zooals wij lezen in het boek Judith: „Onze vaderen hebben be- j proevingen ondergaan, opdat duidelijk zou worden, dat zij werkelijk God lief hadden", i Het lijden brengt den mensch derhalve nader tot God. En daarom zegt het boek der Psalmen: „God is nabij aan hen, die in droefheid zijn".7) En de profeet Osee doelt op hetzelfde, wanneer hij zegt van dege nen, die door lijden getroffen worden: „In j hunnen nood zullen zij zich oprichten tot Mij". 8) Daarom dan ook zyn de beproevingen volstrekt niet een teeken, dat God zich van ons afwendt, maar veeleer een bewijs, dat Hij ons liefheeft. Wanneer immers het lij den een middel bij uitstek is om ons inni ger aan God te binden, dan zal Hij aan Zijne vrienden dat middel zeker niet ont houden. Wij lezen dan ook in het Boek der Openbaring: „Degenen, die Ik liefheb, be proef Ik en kastijd Ik". En in het Boek der Psalmen staat geschreven, dat juist de genen die God het meest bemint, de recht vaardigen, veel beproefd zullen worden: „De beproevingen der rechtvaardigen zijn vele". 10En nog duidelijker sprak God naar aanleiding van de wederwaardighe den, die Tobias had doorstaan: „Omdat gij welgwallïg waart aan God, was het nood zakelijk, dat de beproeving u louterde". 11 Wat is dat een heerlijke gedachte, be minde geloovigen, dat wij door het gedul dig verdragen van den tegenspoed dichter komen bij God. En die gedachte wint nog aan schoonheid, als wij daarbij bedenken, dat het lijden ons meer gelijkvormig maakt aan onzen Goddelijken Heiland, Jesus Christus. „De dienaar is niet beter dan de meester" 12heeft Jesus zelf gezegd. Welnu, als Jesus Zelf zooveel geleden heeft, volgt daar dan niet uit, dat ook wij voor he.t lij den niet mogen terugschrikken? „Wie mijn volgeling wil zijn, zoo heeft Hij ons geleerd, hij neme zijn kruis op dagelijks". 1S) S. Paulus vermaant zijn leerling Timotheus, dat hij zich niet moet verwonderen, als God hem lijden overzendt, juist omdat hij een volgeling van Christus is. „Allen, die godvruchtig willen leven in Christus, zul len vervolging lijden". En de groote Apostel was zóó diep overtuigd, dat het lij den hem meer gelijkvormig maakte aan zijn Goddelijken Meester, dat hij zich zelfs verheugde om het lijden, dat hij onder ging, zoodat hij uitriep: „Ik vloei over van vreugde in al onze kwellingen". 15) Daar om verlangden zelfs sommige heiligen om voortdurend meer te mogen lijden. Vroeg ook niet de H. Liduina, de maagd van Schiedam, dat God haar nog meer pijnen en smarten zou overzenden dan zij reeds te doorstaan had? Zij wist, dat zij daardoor zou winnen in gelijkenis aan haar Godde lijken Bruidegom, en dat zij dientenge volge aangenamer'en behaaglijker zou wor den in de oogen van God. Maar, beminde Diocesanen, niet alleen voor onze eigen ziel is het geduldig ver dragen lijden heilzaam, maar het komt bo vendien ook ten goede aan anderen. Want er bestaat een gemeenschap van de heili gen, en dit is de tweede waarheid, waar aan Wij U wilden herinneren kraohtens welke de verdiensten van den een ook voordeelig zijn aan dén ander. Het is al weder de H. Paulus, die in betrekking tot het lijden ons daarop gewezen heeft. Om trent de beproevingen, die hij zelf door stond, schreef hij namelijk aan de Corin- thiërs: „De dood is wel werkzaam in ons, maar het leven in U; want dit alles ge schiedt om Uwentwille". De groote Apostel wil met deze woorden aanduiden, dat alles wat hem overkwam, geschiedde tot nut en zaligheid van zijn medebroe ders. Lijden, bitter lijden tot den dood mocht zijn deel zijn, het ontmoedigde hem niet, daar hij wist, dat de verdiensten er van ten goede kwamen aan anderen, die erdoor gebracht werden tot hooger geeste lijk leven. Wat een opbeurende gedachte, beminde geloovigen, ook voor ons, te we ten, dat, wanneer wij getroffen worden door rampen en tegenspoed, wij daarin de gelegenheid vinden niet alleen om te boe ten voor onze eigen zonden, maar ook om de zonden van anderen uit te boeten en dus mede te werken aan den bloei van hun I geestelijk leven. Die gedachte leefde ook 1 in de H. Liduina. Gaarne droeg zij haar lijden op voor de bekeering van hen, die van God waren afgedwaald. Zoozeer was I zij overtuigd, dat volgens de leer van S. j Paulus haar lijden in staat was Gods ge- nade ook over anderen af te trekken. De Evangelist Lucas leert het zoo duidelijk in de Handelingen der Apostelen, dat wij zonder beproevingen den hemel niet zul len beërven. „Door vele beproevingen, zoo schrijft hij, moeten wij den hemel binnen gaan". En de H. Paulus roemt het lij den als het groote middel om de hemel- sche heerlijkheid deelachtig te worden. „Wij vertwijfelen niet, zoo schrijft hij, want de tegenwoordige droefheid, die slechts i voorbijgaand en licht is, bewerkt in ons een eeuwige, alles overtreffende heerlijk heid". 18) En hoe meer wij n^t geduld ge leden hebben, des te grooter zal die heer lijkheid zijn. Maar in elk geval zal die heerlijkheid zoo groot zijn, dat dezelfde Apostel uitroept: „Ik weet, dat het lijden van dezen tijd niet in vergelijking kan ko men met de toekomstige heerlijkheid, die in ons zal geopenbaard worden". 19 Zietdaar, beminde geloovigen, enkele gedachten, die, naar Wij hopen, U tot troost en opbeuring mogen strekken en tot ver sterking var Uw vertrouwen op God in deze moeilijke tijden, die wij doorleven. Wij hebben die gedachten tot U willen bren gen, nu wij staan aan het begin van den Vastentijd, waarin wij volgens vrome ge woonte meer dan anders in den loop van het jaar het lijden zullen overwegen, dat onze goddelijke Zaligmaker voor ons heeft willen ondergaan. Hoe meer wij Zijn lij den overwegen, des te gemakkelijker zal het ons vallen ons eigen lijden te dragen, overeenkomstig het schoone woord van den H. Bonaventura: „De kwellingen dezer wereld worden zoet, wanneer eraan ver bonden wordt de herinnering aan Christus' lijden". 30) Verder sporen Wij U aan om in den hei ligen Vastentijd veel te bidden. Bidt voor onzen H. Vader den Paus, voor Hare Ma jesteit onze geëerbiedigde Koningin en voor Hare Koninklijke Hoogheid de Prin ses. Bidt ook voor U zeiven en voor an deren vooral met deze bedoeling, dat in allen moge groeien het vertrouwen op God door versterking van het besef, dat Gods Voorzienigheid over ons waakt, en door een beter inzicht in de beteekenis, die het lijden, dat thans in zoo hevige mate over de wereld is uitgestort, bezit voor onze eigen ziel, voor anderen en voor onze eeuwige zaligheid. En zal dit Ons herderlijk schrijven op Zondag Quinquagesima worden voorgele zen in alle kerken en kapellen van Ons Bisdom, waarover een Rector is aange steld. Gegeven te Haarlem, 20 Februari 1935. t J. D. J. AENGENENT, Bisschop van Haarlem. Op last van Zijn Hoogw. Excellentie, H. W. AGTEROF, Secretaris. DIT NUMMER BESTAAT UIT VIER BLADEN. En ten slotte, beminde geloovigen, wan neer wij het lijden beschouwen in het licht van de derde waarheid, "waaraan Wij U wilden herinneren, namelijk dat ons leven hier op aarde niets anders is dan een korte doorgang naar het eeuwige leven, waar eigenlijk onze bestemming gelegen is, dan vooral worden al onze beproevingen veel lichter.* Want het is juist de tegenspoed, veel meer dan de voorspoed, die ons den weg naar den hemel gemakkelijk maakt. O 2 Cor. XI, 29: Quis infirmatur, et ego non infirmor? 2) Isaias XLIX, 15: Numquid oblivisci potest muiier infantem suum? et si illa oblita fuerit, ego tarnen non obliviscar tui. 3) Rom. XI, 33: Incomprehensibilia sunt judicia Ejus et investigabiles viae Ejus. Isaias LV, 8: Non enim cogitationes meae cogitationes vestrae, neque viae vestrae meae, dicit Dominus. B) 2. Cor. IV, 16: Licet is, qui foris est, noster homo corrumpitur, tarnen is, qui intus est, renovatur de die in diem. 8) Judith VIII, 22: Tentaü sunt patres nostri, ut probarentur, si vere colerent Deum suum. 7) Ps. XXXIII, 19: Juxta est Domius iis, qui tribulato sunt corde. 8) Osee VI, 1: In tribulatione consurgent ad me. Apoc. m, 19: Ego quos amo, arguo et castigo. 10Ps. XXXIII, 20: Multae tribulationes justorum. 11Tobias, XII, 13: Quia acceptus eras Deo, necesse fuit, ut tentatio probaret te. 12Matth. X, 24: Non est servus super dominum suum. 13Lucas IX, 23: Si quis vult post me venire, tollat crucem suam quotidie. Timoth. III, 12: Omnes, qui pie volunt vivere in Christo, persecutionem patientur. 2 Cor. Vn, 16: Superabundo gaudio in omni tribulatione nostra. 2 Cor. IV, 12 en 15: „Ergo mors in nobis operatur, vita autem in vobis, omnia enim propter-vos". 17) Hand. der Apost. XTV, 21: Per multas tribulationes oportet nos intrare in reg- num Dei. 182 Cor. IV, 16, 17: Non deficimus; id enim quod in praesenti est momentaneum et leve tribulationis nostrae, supra modum in sublimitate aeternum gloriae pondus in nobis operatur. 10) Rom. VIII, 18: Existimo enim, quod non sunt condignae passiones hujus tem poris ad futuram gloriam, quae revelabitur in nobis. a°Tribulationes mundi dulcescunt, si per memoriam passionis Ohristi transie- runt. V Kleur bekennen! In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake de justitie-begrooting 1935 maakt minister v. Schaik o.m. de vol gende opmerkingen: „Het is zonder twijfel van het grootste be lang, dat de zedelijke waarden in het opeiv- bare leven worden hooggehouden. Tegen uitingen van zedelijke verwording moet met alle ten dienste staande middelen wor den opgetreden. Het stémt tot verheuging, dat misstanden op het gebied van strand en badleven en anderzins in breeden kring onder ons volk ernstige afkeuring wekken. Mede in verband met dit laatste geeft de voorstelling, alsof de volkskracht ten onzent door toenemende zedeloosheid in sterke mate zou worden ondermijnd, van een al te groot pessimisme blijk. Voor bijzondere instructies aan het O.M., als door enkele leden bepleit, zijn geen ter men aanwezig. Voorzoover aan de hand van onderschei dene voorschriften van 't Wetboek v. Straf recht nog niet reeds kan worden opgetre den, zullen door den plaatselijken wetge ver, die met de locale gesteldheid en de mentaliteit der bevolking rekening kan houden, nadere aanvullende voorzieningen dienen te worden ter hand genomen". Aldus de Minister. Dat „de volkskracht ten onzent door toe nemende zedeloosheid in sterke mate zou worden ondermijnd" is een voorstelling, die, naar hét oordeel van den Minister, van „een al te groot pessimisme" blijk geeft. Een al te groot pessimisme. Dat er reden is, om pessimistisch te zijn, en zeer pessimistisch te zijn, waar het betreft de beoordeeling van de handhaving en be veiliging der publieke moraliteit, ontkent de Minister niet. Hij is alleen van meening, dat er ten deze een „al te groot" pessimis me bestaat. En, inderdaad, er is gelukkig nog een breede kring onder ons volk, die de „mis standen op het gebied van strand en bad leven" ernstig afkeurt. Als wij dit feit niet met voldoening en met vreugde zouden erkennen, dan zou den wij werkelijk te zeer pessimistisch gestemd zijn! Als wij, Katholieken, 'ns allen tot den hier bedoenden kring zouden behooren, heelemaal en niet half, altijd en niet als 't zoo 'ns uitkomt, in de vólle practijk van het leven! Wij, Katholieken, van maatschappelijk- hooig tot maatschaippelijk-laag, overheids personen en dragers van gezag, in hun per soonlijk leven, zoowel als particulieren. Dan zou er al heel veel ten goede be reikt worden! Wij moeten en mogen ons niet bepalen tot eischen aan de landelijke en plaatse lijke wetgevers. Waarmede wij niet willen zeggen, dat voor den wetgever hier geen taak, geen plichten bestaan. De Minister is van oordeel, dat de lan delijke wetgever niet verder kan gaan; dat de plaatselijke wetgever het Wetboek van Strafrecht met nadere voorzieningen dient aan te vullen. Als men ons zou vragen, hoe de „mis standen", de vaak schandelijke excessen in het strand- en badleven moeten worden bestreden, dan zouden we daarop dit alge meen antwoord geven: maakt 't dengenen, die deze misstanden, deze excessen in het leven roepen, zich daaraan schuldig maken, met alle geoorloofde middelen zoo onaan genaam mogelijk; tracht voor hen een sfeer te scheppen, waarin zij ziah niet op hun gemak gevoelen, waarin zij worden bejegend als lieden, die zich „onfatsoen lijk", minderwaardig en ergerlijk gedra gen. Met goeden wil van velen, en vooral van de maatschappelijk vooraanstaande perso nen in een gemeente, althans in een klei nere gemeente, wordt door een dergelijk doelbewust optreden, o.i. zeker effect be- I reikt. En wij herhalen het wij, Katholie- 1 ken, moeten in deze consequent en karak tervol: kleur bekennen. Kleur bekennen; dat wil zeggen: wij moe ten, wat zonde is of tot zonde voert, ook, onomwonden en zonder getransigeer, als zoodanig brandmerken, veroordeelen en verafschuwen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 1