26ste Jaargang
DAGBLAD VOOR LEIDEN EN OMSTREKEN
Bureaux: PAPENGRACHT 32, LEIDEN
Joannes, Dominicus, Joseph Aengenent
MAANDAG 4 MAART 1935
No. 8055
3)e Ccid^clveSoii^aitt
DE ABONNEMENTSPRIJS bedraagt bij 7oornit^et'»'ing:
Voor Leiden 19 cent per week 2.50 per kwartaal
Bij onze Agenten 20 cent per week 2.60 per kwartaal
Franco per post f 2.95 per kwartaal
Het Geïllustreerd Zondagsblad is voor de Abonné's ver
krijgbaar tegen betaling van 50 cent per kwartaal, bij
vooruitbetaling. Afzonderlijke nummers 5 cent, met
Geïllustreerd Zondagsblad 9 cent.
TEL. INT. ADMINISTRATIE 935, REDACTIE 15 I
GIRONUMMER 103003, POSTBUS No. 11
DE ADVERTENTIEPRIJS BEDRAAGT:
Gewone Advertentiën 30 cent per regel
Voor Ingezonden Mededeelingen wordt
het dubbele van het tarief berekend.
TELEFOONTJES van ten hoogste 30 woorden, waarin be-
betrekkingen worden aangeboden of gevraagd, huur en
verhuur, koop en verkoop: f 0.50
DOOR DE GENADE GOD8 EN DE GUNST VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL
Bisschop van Haarlem.
Aan de Geestelijkheid en de Geloovigen van Ons Bisdom
ZALIGHEID IN DEN HEER!
Dierbare Diocesanen,
Wij komen dit jaar bij het begin van den
H. Vastentijd tot U, om U een woord van
troost en opbeuring toe te spreken. Want
Wij zijn overtuigd dat zeer velen onder U,
gedrukt door den nood der tijden, aan zulk
een woord ten zeerste behoefte gevoelen.
De rampen immers, waarmede God toelaat
dat de wereld thans geslagen wordt, heb
ben zulk een omvang aangenomen, en de
nood duurt reeds zóó langen tijd, dat het
ten volle begrijpelijk is, dat het velen
uiterst zwaar valt het opgelegde leed te
dragen. Een woord van troost en opbeu
ring van Uw aller Vader in Christus, van
dengene, die door God is aangesteld om
Uw aller geestelijke Herder te zijn, zal U,
Wij vertrouwen zulks ten volle, zeker
welkom zijn, terwijl Wij van Onzen kant
tot in het diepst van Onze ziel de behoefte
gevoelen om U dat woord toe te spreken.
Allereerst een woord van troost. Welnu
dan, dierbare Diocesanen, het moge U tot
troost zijn, dat Uw aller Vader, Uw Bis
schop, van harte met U mede lijdt, dat hij
Uwe nooden gevoelt als zijne nooden, Uwe
zorgen als zijne zorgen, Uw' bekommernis
sen als zijn bekommernissen, Uwe droef
heid als zijne droefheid. Gaarne maken
Wij de woorden, die de Apostel schreef
aan de geloovigen van Corinthe, tot de
Onze: „Indien iemand onder U lijdende is,
zou ik dan niet mede lijden?" Wij lijden
mede met de duizenden huisvaders, die de
hun door God geschonken werkkracht en
werklust reeds zoo lang ongebruikt moe-
ton laten en met tranen in de oogen al hun
pogingen zien mislukken om voor vrouw
en kinderen, die zij zoo innig liefhebben,
het dagelijksch brood te verdienen. Wij lij
den mede met de duizenden moeders, wier
harten bloeden, omdat zij haar dierbaar
kroost uit eigen middelen niet voorzien
kunnen van het noodige voedsel en de
passende kleeding, maar die daarvoor een
beroep moeten doen op anderen. Wij lijden
mede met die duizenden jonge mannen,
voor wie de toekomst zoo weinig lichtpun
ten biedt, die de vreugde van den arbeid
nog nimmer hebben mogen leeren kennen,
en die in de onmogelijkheid verkeeren hun
idealen te verwezenlijken. Wij lijden mede
met de duizenden mannen en vrouwen, die
tengevolge van de ongunst der tijden hun
zaken, welke zij met veel zorgen hadden
opgebouwd, zien verschrompelen en die
met beklemde harten de toekomst van zich
zelf en van hun kinderen tegemoet zien.
Wij l;iden mede met de duizenden, wier
bezit en wier inkomsten op onrustbarende
wijze zijn verminderd of zelfs zoo goed als
geheel verdwenen, en waarvan velen als
zoogenaamde stille armen reeds geruimen
tijd aangewezen zijn louter en alleen op
de liefdadigheid. Met hen allen lijden Wij
mede, lederen dag. En vooral krimpt Ons
hart, wanneer Wij denken aan sommige
streken van Ons Bisdom, waarin de be
drijven, die weleer een behoorlijk of zelfs
een rijk bestaan opleverden, zoo goed als
geheel werden stilgelegd, terwijl de voor
uitzichten nog maar steeds niet naar be
tere tijden heen wij zen.
Beminde Diocesanen, moge het voor al
len, die in nood verkeeren, tot troost zijn,
dat Uw aller gemeenschappelijke Vader in
Christus met de nooden zijner kinderen
medeleeft, en dat hij dagelijks voor U bidt
en smeekt, opdat God U overvloedig moge
sterken om het kruis te dragen, dat Hij
U op de schouders legt.
Wat wij echter met dit herderlijk schrij
ven bedoelen, is niet alleen U troost te ge
ven door de verzekering van ons innig me
deleven; veel meer nog zullen Wij Ons ge
lukkig gevoelen, wanneer Wij er in mogen
slagen U op te beuren door de gedachten,
die nu gaan volgen.
Ja, beminde geloovigen, God zij dank er
is plaats voor opbeurende gedachten bij al
het lijden, waaronder de wereld thans ge
bukt gaat. Het is Ons een vreugde, U op
enkele dier gedachten te mogen wijzen. Zij
alle worden gedragen door deze centrale
kerngedachte, die Wij dan ook allereerst
als een bron van licht in het midden Uwer
aandacht willen plaatsen, de gedachte na
melijk, dat er bestaat een Goddelijke Voor
zienigheid, dat wil zeggen, dat ons niets
overkomt en niets overkomen kan zonder
de beschikkingen van God, Die niet alleen
is ons aller Heer en Meester, maar Die bo
ven alles is ons aller Vader en wel ons al
ler liefdevolle Vader, Wiens liefde tot
ieder van ons zóó groot is, dat de liefde
van een moeder voor haar kind er niet bij
halen kan. „Kan wel een moeder haar kind
vergeten?" sprak God door den mond van
den profeet Isaias; „en al zou zij het ver
geten, Ik zal U niet vergeten". Zóó groot,
zóó teeder is de liefde van God voor den
mensch. Wanneer wij ons van deze waar
heid tot in het diepst onzer ziel doordrin
gen,, dan is het uitgesloten, dat ons Gods
vertrouwen ook maar .in het minst aan
het wankelen zou worden gebracht, ook al
begrijpen wij niet ten volle, waarom Hij j
ons slaat met rampen en tegenspoed. Een
volledig inzicht in het waarom van het
lijden, waarvan de wereld zoo vol is, zou
alleen dan mogelijk zijn, als God de plan
nen Zijner Voorzienigheid aan ons uitdruk
kelijk wilde openbaren. Dat doet Hij ech
ter niet. Hij acht het beter daaromtrent te
zwijgen en geen openbaringen te doen.
Maar dan is het toch eigenlijk vanzelf
sprekend, dat wij de plannen van Gods
Voorzienigheid niet volledig kunnen be
grijpen. Hoe immers zou het mogelijk zijn,
dat ons uiterst beperkt en onbeduidend
klein verstand uit zich zelve de plannen
van het onmetelijk verstand van den On
eindig Wijzen God zou kunnen achterha
len? Ten opzichte der plannen van Gods
Voorzienigheid past ons, nietige men-
schen, geen andere houding dan een dee
moedige herhaling der woorden van Sint
Paulus: „Ondoorgrondelijk zijn Gods raads
besluiten en onnaspeurlijk Zijne wegen".3)
En wanneer ons dan somtijds de neiging
tracht te overmeesteren om ons een we
reldbestuur te denken, dat naar onze men-
schelijke opvatting beter zou zijn, een we
reldbestuur, waarbij rampen zouden zijn
uitgesloten of waarbij zij althans spoedig
zouden beëindigd zijn, herinneren wij ons
dan het woord van God Zelf, die gezegd
heeft, dat Hij, de oneindig Wijze, nu een
maal anders denkt dan wij kleine men-
schen. Wij lezen immers bij den profeet
Isaias: „Mijne gedachten zijn niet uwe ge
dachten, en uwe wegen zijn niet Mijne we
gen". Zoo dienen wij in het nederige be
sef van onze onmacht om Gods wereldbe
stuur te doorgronden, de goddelijke Voor
zienigheid te aanvaarden. Maar wanneer
wij haar aldus aanvaarden, dan wordt die
gedachte voor ons een bron van een onbe
grensd Godsvertrouwen, omdat wij ons
dan bij alle lijden, dat ons overkomt, vei
lig weten in de hand van Hem, die ons,
meer dan een moeder haar kind bemint,
liefheeft.
Rondom deze centrale kerngedachte van
Gods Voorzienigheid in het bestuur der
wereld en in het bestuur van ieder onzer
afzonderlijk staan meerdere andere ge
dachten, die tot versterking van ons Gods
vertrouwen en dus tot onze opbeuring veel
kunnen bijdragen, en die daarom van zoo
groot belang zijn, omdat zij in staat zijn
om ons althans voor een gedeelte de be-
teekenis van rampen en tegenspoed en van
de bedoeling, die God ermede heeft, te
doen begrijpen. Zij geven wel geen volle
dige verklaring van het lijden, dat ons
treft, maar zij brengen ons toch tot de
overtuiging, dat God het lijden, dat Hij
ons overzendt, in Zijn Vaderlijke Voorzie
nigheid ons doet toekomen louter en al
leen om ons eigen bestwil, m.a.w. dat God
rampen en ellende louter en alleen bedoelt
als een bron van zegen. Drie van die ge
dachten willen Wij in herinnering brengen.
Het zijn drie waarheden, die ons geleerd
worden door ons heilig Geloof, die gij dus
allen kent, doch die Wij thans willen la
ten zien in haar beteekenis voor het ge
duldig dragen van de kruisen, waaronder
wij gebukt gaan.
Die verheven waarheden zijn de volgen
de. Vooreerst, dat ieder mensch bezit een
onsterfelijke ziel. Vervolgens, dat er be
staat een gemeenschap van de heiligen,
d.w.z. een gemeenschap van de leden van
Christus' Kerk, krachtens welke de ver
diensten van den een ook ten goede ko
men aan de anderen. En ten slotte, dat het
leven hier op aarde niets anders is dan een
doorgang naar het eeuwige leven, waar de
eigenlijke bestemming van den mensch ge
legen is.
Allereerst dan, wij bezitten een onster
felijke ziel. Welnu, die ziel wint in schoon
heid, naarmate wij meer door het lijden
gelouterd worden. De H. Paulus zegt het zoo
schoon in zijn tweeden brief aan de Corin-
thiërs, waarin hij spreekt over het lijden,
dat hij te dragen had. „Wanneer de uiter
lijke mensch geslagen wordt, zoo schrijft
hij, dan groeit de innerlijke mensch dage
lijks tot nieuwe kracht". 6) Immers het lij
den, met geduld verdragen, staalt ons en
maakt onze ziel rijker in de oogen van God.
In dat lijden immers vindt de mensch bij
uitstek de gelegenheid om te toonen, dat
hij God lief heeft, zooals wij lezen in het
boek Judith: „Onze vaderen hebben be- j
proevingen ondergaan, opdat duidelijk zou
worden, dat zij werkelijk God lief hadden", i
Het lijden brengt den mensch derhalve
nader tot God. En daarom zegt het boek
der Psalmen: „God is nabij aan hen, die in
droefheid zijn".7) En de profeet Osee doelt
op hetzelfde, wanneer hij zegt van dege
nen, die door lijden getroffen worden: „In j
hunnen nood zullen zij zich oprichten tot
Mij". 8)
Daarom dan ook zyn de beproevingen
volstrekt niet een teeken, dat God zich van
ons afwendt, maar veeleer een bewijs, dat
Hij ons liefheeft. Wanneer immers het lij
den een middel bij uitstek is om ons inni
ger aan God te binden, dan zal Hij aan
Zijne vrienden dat middel zeker niet ont
houden. Wij lezen dan ook in het Boek der
Openbaring: „Degenen, die Ik liefheb, be
proef Ik en kastijd Ik". En in het Boek
der Psalmen staat geschreven, dat juist de
genen die God het meest bemint, de recht
vaardigen, veel beproefd zullen worden:
„De beproevingen der rechtvaardigen zijn
vele". 10En nog duidelijker sprak God
naar aanleiding van de wederwaardighe
den, die Tobias had doorstaan: „Omdat gij
welgwallïg waart aan God, was het nood
zakelijk, dat de beproeving u louterde". 11
Wat is dat een heerlijke gedachte, be
minde geloovigen, dat wij door het gedul
dig verdragen van den tegenspoed dichter
komen bij God. En die gedachte wint nog
aan schoonheid, als wij daarbij bedenken,
dat het lijden ons meer gelijkvormig maakt
aan onzen Goddelijken Heiland, Jesus
Christus. „De dienaar is niet beter dan de
meester" 12heeft Jesus zelf gezegd. Welnu,
als Jesus Zelf zooveel geleden heeft, volgt
daar dan niet uit, dat ook wij voor he.t lij
den niet mogen terugschrikken? „Wie mijn
volgeling wil zijn, zoo heeft Hij ons geleerd,
hij neme zijn kruis op dagelijks". 1S) S.
Paulus vermaant zijn leerling Timotheus,
dat hij zich niet moet verwonderen, als
God hem lijden overzendt, juist omdat hij
een volgeling van Christus is. „Allen, die
godvruchtig willen leven in Christus, zul
len vervolging lijden". En de groote
Apostel was zóó diep overtuigd, dat het lij
den hem meer gelijkvormig maakte aan
zijn Goddelijken Meester, dat hij zich zelfs
verheugde om het lijden, dat hij onder
ging, zoodat hij uitriep: „Ik vloei over van
vreugde in al onze kwellingen". 15) Daar
om verlangden zelfs sommige heiligen om
voortdurend meer te mogen lijden. Vroeg
ook niet de H. Liduina, de maagd van
Schiedam, dat God haar nog meer pijnen
en smarten zou overzenden dan zij reeds
te doorstaan had? Zij wist, dat zij daardoor
zou winnen in gelijkenis aan haar Godde
lijken Bruidegom, en dat zij dientenge
volge aangenamer'en behaaglijker zou wor
den in de oogen van God.
Maar, beminde Diocesanen, niet alleen
voor onze eigen ziel is het geduldig ver
dragen lijden heilzaam, maar het komt bo
vendien ook ten goede aan anderen. Want
er bestaat een gemeenschap van de heili
gen, en dit is de tweede waarheid, waar
aan Wij U wilden herinneren kraohtens
welke de verdiensten van den een ook
voordeelig zijn aan dén ander. Het is al
weder de H. Paulus, die in betrekking tot
het lijden ons daarop gewezen heeft. Om
trent de beproevingen, die hij zelf door
stond, schreef hij namelijk aan de Corin-
thiërs: „De dood is wel werkzaam in ons,
maar het leven in U; want dit alles ge
schiedt om Uwentwille". De groote
Apostel wil met deze woorden aanduiden,
dat alles wat hem overkwam, geschiedde
tot nut en zaligheid van zijn medebroe
ders. Lijden, bitter lijden tot den dood
mocht zijn deel zijn, het ontmoedigde hem
niet, daar hij wist, dat de verdiensten er
van ten goede kwamen aan anderen, die
erdoor gebracht werden tot hooger geeste
lijk leven. Wat een opbeurende gedachte,
beminde geloovigen, ook voor ons, te we
ten, dat, wanneer wij getroffen worden
door rampen en tegenspoed, wij daarin de
gelegenheid vinden niet alleen om te boe
ten voor onze eigen zonden, maar ook om
de zonden van anderen uit te boeten en
dus mede te werken aan den bloei van hun
I geestelijk leven. Die gedachte leefde ook
1 in de H. Liduina. Gaarne droeg zij haar
lijden op voor de bekeering van hen, die
van God waren afgedwaald. Zoozeer was
I zij overtuigd, dat volgens de leer van S.
j Paulus haar lijden in staat was Gods ge-
nade ook over anderen af te trekken.
De Evangelist Lucas leert het zoo duidelijk
in de Handelingen der Apostelen, dat wij
zonder beproevingen den hemel niet zul
len beërven. „Door vele beproevingen, zoo
schrijft hij, moeten wij den hemel binnen
gaan". En de H. Paulus roemt het lij
den als het groote middel om de hemel-
sche heerlijkheid deelachtig te worden.
„Wij vertwijfelen niet, zoo schrijft hij, want
de tegenwoordige droefheid, die slechts i
voorbijgaand en licht is, bewerkt in ons
een eeuwige, alles overtreffende heerlijk
heid". 18) En hoe meer wij n^t geduld ge
leden hebben, des te grooter zal die heer
lijkheid zijn. Maar in elk geval zal die
heerlijkheid zoo groot zijn, dat dezelfde
Apostel uitroept: „Ik weet, dat het lijden
van dezen tijd niet in vergelijking kan ko
men met de toekomstige heerlijkheid, die
in ons zal geopenbaard worden". 19
Zietdaar, beminde geloovigen, enkele
gedachten, die, naar Wij hopen, U tot troost
en opbeuring mogen strekken en tot ver
sterking var Uw vertrouwen op God in
deze moeilijke tijden, die wij doorleven. Wij
hebben die gedachten tot U willen bren
gen, nu wij staan aan het begin van den
Vastentijd, waarin wij volgens vrome ge
woonte meer dan anders in den loop van
het jaar het lijden zullen overwegen, dat
onze goddelijke Zaligmaker voor ons heeft
willen ondergaan. Hoe meer wij Zijn lij
den overwegen, des te gemakkelijker zal
het ons vallen ons eigen lijden te dragen,
overeenkomstig het schoone woord van
den H. Bonaventura: „De kwellingen dezer
wereld worden zoet, wanneer eraan ver
bonden wordt de herinnering aan Christus'
lijden". 30)
Verder sporen Wij U aan om in den hei
ligen Vastentijd veel te bidden. Bidt voor
onzen H. Vader den Paus, voor Hare Ma
jesteit onze geëerbiedigde Koningin en
voor Hare Koninklijke Hoogheid de Prin
ses. Bidt ook voor U zeiven en voor an
deren vooral met deze bedoeling, dat in
allen moge groeien het vertrouwen op God
door versterking van het besef, dat Gods
Voorzienigheid over ons waakt, en door
een beter inzicht in de beteekenis, die het
lijden, dat thans in zoo hevige mate over
de wereld is uitgestort, bezit voor onze
eigen ziel, voor anderen en voor onze
eeuwige zaligheid.
En zal dit Ons herderlijk schrijven op
Zondag Quinquagesima worden voorgele
zen in alle kerken en kapellen van Ons
Bisdom, waarover een Rector is aange
steld.
Gegeven te Haarlem, 20 Februari 1935.
t J. D. J. AENGENENT,
Bisschop van Haarlem.
Op last van Zijn Hoogw. Excellentie,
H. W. AGTEROF,
Secretaris.
DIT NUMMER BESTAAT UIT
VIER BLADEN.
En ten slotte, beminde geloovigen, wan
neer wij het lijden beschouwen in het licht
van de derde waarheid, "waaraan Wij U
wilden herinneren, namelijk dat ons leven
hier op aarde niets anders is dan een korte
doorgang naar het eeuwige leven, waar
eigenlijk onze bestemming gelegen is, dan
vooral worden al onze beproevingen veel
lichter.* Want het is juist de tegenspoed,
veel meer dan de voorspoed, die ons den
weg naar den hemel gemakkelijk maakt.
O 2 Cor. XI, 29: Quis infirmatur, et ego
non infirmor?
2) Isaias XLIX, 15: Numquid oblivisci
potest muiier infantem suum? et si illa
oblita fuerit, ego tarnen non obliviscar tui.
3) Rom. XI, 33: Incomprehensibilia sunt
judicia Ejus et investigabiles viae Ejus.
Isaias LV, 8: Non enim cogitationes
meae cogitationes vestrae, neque viae
vestrae meae, dicit Dominus.
B) 2. Cor. IV, 16: Licet is, qui foris est,
noster homo corrumpitur, tarnen is, qui
intus est, renovatur de die in diem.
8) Judith VIII, 22: Tentaü sunt patres
nostri, ut probarentur, si vere colerent
Deum suum.
7) Ps. XXXIII, 19: Juxta est Domius iis,
qui tribulato sunt corde.
8) Osee VI, 1: In tribulatione consurgent
ad me.
Apoc. m, 19: Ego quos amo, arguo et
castigo.
10Ps. XXXIII, 20: Multae tribulationes
justorum.
11Tobias, XII, 13: Quia acceptus eras
Deo, necesse fuit, ut tentatio probaret te.
12Matth. X, 24: Non est servus super
dominum suum.
13Lucas IX, 23: Si quis vult post me
venire, tollat crucem suam quotidie.
Timoth. III, 12: Omnes, qui pie volunt
vivere in Christo, persecutionem patientur.
2 Cor. Vn, 16: Superabundo gaudio
in omni tribulatione nostra.
2 Cor. IV, 12 en 15: „Ergo mors in
nobis operatur, vita autem in vobis, omnia
enim propter-vos".
17) Hand. der Apost. XTV, 21: Per multas
tribulationes oportet nos intrare in reg-
num Dei.
182 Cor. IV, 16, 17: Non deficimus; id
enim quod in praesenti est momentaneum
et leve tribulationis nostrae, supra modum
in sublimitate aeternum gloriae pondus in
nobis operatur.
10) Rom. VIII, 18: Existimo enim, quod
non sunt condignae passiones hujus tem
poris ad futuram gloriam, quae revelabitur
in nobis.
a°Tribulationes mundi dulcescunt, si
per memoriam passionis Ohristi transie-
runt.
V Kleur bekennen!
In de memorie van antwoord aan de
Eerste Kamer inzake de justitie-begrooting
1935 maakt minister v. Schaik o.m. de vol
gende opmerkingen:
„Het is zonder twijfel van het grootste be
lang, dat de zedelijke waarden in het opeiv-
bare leven worden hooggehouden. Tegen
uitingen van zedelijke verwording moet
met alle ten dienste staande middelen wor
den opgetreden. Het stémt tot verheuging,
dat misstanden op het gebied van strand
en badleven en anderzins in breeden kring
onder ons volk ernstige afkeuring wekken.
Mede in verband met dit laatste geeft de
voorstelling, alsof de volkskracht ten onzent
door toenemende zedeloosheid in sterke
mate zou worden ondermijnd, van een al
te groot pessimisme blijk.
Voor bijzondere instructies aan het O.M.,
als door enkele leden bepleit, zijn geen ter
men aanwezig.
Voorzoover aan de hand van onderschei
dene voorschriften van 't Wetboek v. Straf
recht nog niet reeds kan worden opgetre
den, zullen door den plaatselijken wetge
ver, die met de locale gesteldheid en de
mentaliteit der bevolking rekening kan
houden, nadere aanvullende voorzieningen
dienen te worden ter hand genomen".
Aldus de Minister.
Dat „de volkskracht ten onzent door toe
nemende zedeloosheid in sterke mate zou
worden ondermijnd" is een voorstelling,
die, naar hét oordeel van den Minister, van
„een al te groot pessimisme" blijk geeft.
Een al te groot pessimisme. Dat er
reden is, om pessimistisch te zijn, en zeer
pessimistisch te zijn, waar het betreft de
beoordeeling van de handhaving en be
veiliging der publieke moraliteit, ontkent
de Minister niet. Hij is alleen van meening,
dat er ten deze een „al te groot" pessimis
me bestaat.
En, inderdaad, er is gelukkig nog een
breede kring onder ons volk, die de „mis
standen op het gebied van strand en bad
leven" ernstig afkeurt.
Als wij dit feit niet met voldoening en
met vreugde zouden erkennen, dan zou
den wij werkelijk te zeer pessimistisch
gestemd zijn!
Als wij, Katholieken, 'ns allen tot
den hier bedoenden kring zouden behooren,
heelemaal en niet half, altijd en niet als
't zoo 'ns uitkomt, in de vólle practijk van
het leven!
Wij, Katholieken, van maatschappelijk-
hooig tot maatschaippelijk-laag, overheids
personen en dragers van gezag, in hun per
soonlijk leven, zoowel als particulieren.
Dan zou er al heel veel ten goede be
reikt worden!
Wij moeten en mogen ons niet bepalen
tot eischen aan de landelijke en plaatse
lijke wetgevers.
Waarmede wij niet willen zeggen, dat
voor den wetgever hier geen taak, geen
plichten bestaan.
De Minister is van oordeel, dat de lan
delijke wetgever niet verder kan gaan;
dat de plaatselijke wetgever het Wetboek
van Strafrecht met nadere voorzieningen
dient aan te vullen.
Als men ons zou vragen, hoe de „mis
standen", de vaak schandelijke excessen in
het strand- en badleven moeten worden
bestreden, dan zouden we daarop dit alge
meen antwoord geven: maakt 't dengenen,
die deze misstanden, deze excessen in het
leven roepen, zich daaraan schuldig maken,
met alle geoorloofde middelen zoo onaan
genaam mogelijk; tracht voor hen een
sfeer te scheppen, waarin zij ziah niet op
hun gemak gevoelen, waarin zij worden
bejegend als lieden, die zich „onfatsoen
lijk", minderwaardig en ergerlijk gedra
gen.
Met goeden wil van velen, en vooral van
de maatschappelijk vooraanstaande perso
nen in een gemeente, althans in een klei
nere gemeente, wordt door een dergelijk
doelbewust optreden, o.i. zeker effect be-
I reikt.
En wij herhalen het wij, Katholie-
1 ken, moeten in deze consequent en karak
tervol: kleur bekennen.
Kleur bekennen; dat wil zeggen: wij moe
ten, wat zonde is of tot zonde voert, ook,
onomwonden en zonder getransigeer, als
zoodanig brandmerken, veroordeelen en
verafschuwen.