VRIJDAG 18 JANUARI 1935 DE LEmSCHE COURANT VIERDE BLAD. - PAG. 16 ATTENTIE!' Onze Raadselwedstrijd is een reuzen- succes geworden. Ik had niet gedacht dat het getal mede dingers in alle afdctlingen zóó groot zou zijn geweest. Ik ben nog aan 't inboeken en schiften. A. s. Vrijdag als ik klaar kom maak ik den uitslag bekend en geef dan de pre- ciese getallen en teven de lijst der geluk kigen. Nog even geduld! Oom WI m. WIE GAAT MEE NAAR LOURDES? door Oom Wim. Zou er wel één bedevaartsplaats zijn, die meer algemeen bekend is, dan dat kleine stadje Lourdes, in het Zuiden van Frank rijk, gelegen aan den voet van de Pyre neeën? Lourdes kent iedereen! Van Lourdes heeft iedereen gehoord en gelezen en hoo- ren vertellen. En wie aan Lourdes denkt ziet natuurlijk als veréénzelvigd met de plaats in zijn gedachten de verschijning van Maria aan Bernadette. Lourdes en het arme schaaphoedstertje; Maria de Moeder Gods en Lourdes zijn voor ons Katholieken één en onafscheidbaar verbonden. Grootsch zijn de wonderen, die de Schep per van 't heelal, wrocht te Zijner tijd. Ik denk aan Bernadette, aan de kleine Trees- ke, aan Beauraing, aan Margaretha Sinclair Waarom hier een kind uit het volk, en daar een uit een hoogeren -.tand genomen? Waar om dorpjes als Lourdes en Lisieux en daar naast het groote Londen, uitverkoren als een bevoorrechte plaats, waar een heilige zou leven of waar een stroom van duizen den zou heengaan in lange onafgebroken rijen, en zich opmaken tot gebed en ter verkrijging en verhooring voor geschokte gezondheid naar ziel en lichaam? Waarom? Wie doorgrondt het groote ge heim van Godes daden en* handelen? Op zulke plaatsen valt het voor den God loochenaar zelfs moeilijk vol te houden, dat er geen Schepper is," die stuurt en leidt en regeert en Zijn wil legt in de werken der natuur, waar de wetenschap stil bij staat. ,Doch keeren we terug naar Lourdes! Ik zou aaar wat van vertellen. Dit kleine stadje van e en 15.000 inwo ners, wordt door de Gave in de oude en de nieuwe stad verdeeld; een plaats op het oogenblik als bezaaid met hotels en win kels. De Grot zelf, die feitelijk niet tot Lour des behoorde, is door der. Franschen staat aan het gemeentebestuur overgedragen en deze heeft het terrein aan den Bisschop van Lourdes gegeven, waarvoor hij jaarlijks een aanzienlijke som betalen moet. Warneer wij het terrein door den ingang naar de Grot betreden, zien we eerst ter linkerzijde een prachtige marmeren groep in carrarisch marmer „Maria Heil der Zie ken", en daarnaast ligt het solide gebouw verblijf der pelgrims, alwaar een kosteloos onder komen wordt verleend. Iets verder langs het beeld van den H. Remigius, Bisschop van Reims, komen we op de Esplanade, een terrein, waarop de Processies gehouden worden. Terstond valt ons oog op de drie kerken boven elkaar gelegen en terrechterhand op het marme ren beeld der H. Maagd, genaamd „Ge kroond Maagd" (La vierge Couronnee). Wie zou hier verwachten, als we rechts af slaan, ook een monument te zien, dat ons herinnert aan den oorlog van 19141918, waar in een sous-terrain een mooi crypte te bezichtigen valt, waarin zeer vele voor werpen bewaard worden, die aan de ge sneuvelden toebehooren. Naast de ingangspoort bij de Boulevard de la Grotte vindt men de Aartsengelen Raphael en Gabriël. Langs de andere zijde van het grasperk passeeren we het moder ne Hospitaal of „Asile" genoemd. En dan het Bureau der geneesheeren (Bureau des constatations) waar boven de deur het beeld staat van den H. Lucas. Hier worden de genezingen onderzocht door een aaantal geneesheeren. Iedere genezing is nog geen wonder. Onze Kerk is zeer voor zichtig. Om een „wonder" te heeten, vol gens de uitspraken der Kerk, moeten heel wat formaliteiten vervuld zijn. Vlak" bij het bureau der geneesheeren ligt het „Bureau des Brancardiers", waar de dragers der zie ken hun bevelen ontvangen. Langs den pilaar ,waar wij de regeling der Kerkelijke diensten kunnen lezen, na deren we de „Baden" waar de zieken ondergedompeld worden. Daarnaast zijn tal van waterkranen op een rij met het beroemde en bekende Lourdeswater van „De Grot". WIE ZIJN JARIG Van 19 tot en met 25 Januari. 19 Jan. Agnes v. d. Loo, Haarlemmerw. 32 19 Jan. Ko Hensing, Waardstr. 26. 19 Jan. Bert van Schie, Kraaierstr. 34a. 20 Jan. Nico v. d. Krogt, Verl. Dorpsstr. 195a, Warmond. 20 Jan. Jeanne van Schaik, Staalwijkstr. 7 20 Jan. Theo Reekers, Breestr. 87. 20 Jan. Gerard v. Bavelaar, Cathrijnestr. 7a. 20 Jan. Ant. Borst, Dorpsstr. Hoogmade. 20 Jan. Rachel Harteveld, Lange St. Ag nietenstr. 17. 20 Jan. Jan Goddijn, Haarl^tr. 105a. 21 Jan. Piet Meijer, Zonneveldstr. 12, Ha- zerswoude. 21 Jan Bertje Meijer, idem. 21 Jan. Anny Goddijn, Gasstraat 21". 22 Jan. Jac. Pley, Koninginnelaan 10. 23 Jan.: Ali Slingerland, Zuidbuurt C 10, Zoeterwoude. 32 Jan.: Henk Wolters, St. Jacobsgesticht. 23 Jan. Kees de Jong, Rijndijk 124, Ha- zerswoude. 24 Jan.: Corrie Verschoor, Alexanderstr. 35 Ik feliciteer de jarigen! Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. Ik neem alleen op, de namen van schoolgaande kinderen. Tot mijn spijt is voor de „Corresponden tie" en het beantwoorden der vragen van daag geen plaats. Vrijdag gaan we hier mee door. Oom Wim. WAT VADER VERTELDE door Cor van Diest. n. siot. 't Was Driekoningen-avond, jaren gele den. Janneman zat te droom en over zijn mooi prentenboek, waarin de drie Koningen af gebeeld waren op hooge kameelen, rijk uit gedost met wijde, mooi gekleurde mantels, geheel omzoomd met hermelijnen kragen en versierd met gouden knoopen, ze hadden zijden doeken om 't hoofd gewikkeld en droegen daarop een gouden kroon met rijks appel en kruisje erop en glinsterende ju- weelen in de randen. Danplotseling vroeg hij met zacht stemmetje: „Papa, wanneer komen de Driekoningen?" „Vanavond, Janneman", luidde 't ant woord; „als wij allen slapen, want weet je, ze willen niet door de menschen gezien worden". „O", hernam 't kind, „maar zullen ze dan den weg wel weten, wanneer het zoo donker is. Ik ben bang dat ze zullen verdwalen!" „Och neen", antwoordde va der weer, „je weet toch dat die mooie glin sterende ster hun den weg zal wijzen." „Och, Papa, laat ons dan vanavond gaan kijken, als ze langs zullen komen op den grooten weg", 't Knaapje kon maar niet begrijpen, waarom vader zoo lachte en ant woordde, dat dat niet kon. Teleurgesteld bleef Janneman stil zitten en droomde weer boven zijn mooi boek. Wat zou hij graag die stoet voorbij zien trekken; de drie Ko ningen, zetelend op hun hooge kameelen met kleurig, met fluweelen zijden bekleede zadel; er zouden wel soldaten bij zijn met klaroen en trom, en andere muziekinstru menten, zooals hij al meermalen soldaten in lange rijen voorbij had zien gaan. Terwijl hij zoo zat te mijmeren nam Moeder haar krullebol in de armen en bracht hem vlug naar zijn bed; 't was tijd om te gaan sla pen voor 't ventje. Maar toen Moeder naar beneden was gegaan en Jan de deur van de huiskamer had hooren sluiten, glipte hij vlug uit zijn bed en tuurde telkens naar de lucht, of hij die mooie, hel glinsterende ster al kon zien; dan luisterde hij weder scherp toe, of hij het geluid al hoorde van de juichende klaroenen of 't geroffel der trommen. Niets hoorde hij. Wacht hij zou maar eens gaan kijken, of hij al iets zag aankomen. Vlug klauterde hij het bed uit, kleedde zich aan, ging stil naar beneden en schoof de grendel van de keukendeur. Ge lukkig, de deur piepte niet; niemand kon hem naar buiten hooren gaan. Maar wat was het koud en donker buiten; neen hij durfde niet verder; hij ging maar liever weer terug. Vlug sloop hij weer de keuken in; deed de deur weer op den grendel en haastte zich weer den trap op. Bijna boven gekomen hoorde hij, hoe iemandi de deur van de huiskamer opende. Het ventje schrok ervan en wilde nog sneller loopen, maar helaas, hij stapte mis en viel naar beneden. Met gesloten oogjes bleef hij lig gen en beangst nam Moeder, die vlug toe geschoten was, haar jongen in de armen en bracht hem naar zijn bed. De dokter, die onmiddellijk ontboden was, constateer de een zware hersenschudding en schudde zorgvol het hoofd. Stil bleef de kleine pa tiënt liggen. Opeens, met een luide kreet richtte hij zich op. In zijn koortsvisioen zag hy, hoe op groote, statige kameelen de drie koningen, rijk uitgedost naderden; met groot gevolg allen in kostbare kleedingen met allerlei muziekinstrumenten. Ziet ze wenkten Jan; ja, hij ging naar hen toe. Daar nam de goede, zwarte koning den jon gen voor zich op zijn kameel; hij hield den knaap stevig vast, uit vrees dat de jongen zou vallen en voort ging de stoet weer. Kijk de ster ging vooruit en bleer hun gelei den. Daar naderden zij het stalleke. Hoe straalde het Kindje in Zjjn kribje! En hoe mooi zongen de engelen. Jan mocht ook bij hen komen en meezingen. O, hij moent nu altijd bij hen blijven, met hen spelen en zingen; altijd bij dat Kindeke zijn. Hij was zoo blij, zoo gelukkig. Maar bij het bedje snikte een ontroostbare moeder en een diep ontroerde vader trachtte zijn tra nen in te houden. Stil hadden allen geluisterd en waren diep onder den indruk door het ontroerend slot. De kaarsen waren langzamerhand uit gedoofd; Moeder schakelde de schemerlamp aan en knipte de lamp aan, zoodat de ka mer het verlicht werd. De kleintjes deden him avondgebed nog éénmaal bij het kribje en zonder ppardon werd het troepje naar bed gestuurd; morgen begon de dag weer vroeg. Driekoningenavond had een waar dig slot aan het schoone Kerstfeest gege ven. NAAR HET EXAMEN door Suze van Zijp. Met 'n ratelend geluid liep dien morgen ('t was Dinsdag) de wekker af op de ge zellige, frissche meisjeskamer van Luus Bouters. Even bleef het stil, maar dan werkte zich een donker kopje vanonder de dekens vandaan. Ineens, met een schok zat Luus overeind. „Allemachies, hoe had ze 't kunnen vergeten, 't Was examen, In een wip was ze er uit en aangekleed en dan gauw, gauw naar de kerk, waar ze geloof ik, alle Heiligen, tegelijk aanriep. Examen! Bah! Alleen 't woord klonk al zoo raar ge wichtig. „Nu, veel succes! Maak je maar niet zenuwachtig, hoor!" zei Móeder na het ontbijt. En Luus was afgetrokken met een bang hart, naar haar vriendinnen Mies en An, die ook al de examenkoorts beet schenen te hebben. „Ja, de bloedsomloop, leg 'm nog 'ns uit", kwam Ans. Luus kweet zich van haar taak. „Maar nu jij mij de open manometer, want dat is zoo'n idioot ding." Zomqrlust kwam in het gezicht. Gomme- nikkie, wat was het daar druk en langzaam gingen ze de zaal binnen. Gretig werden de blaadjes met opgaven gepakt. Eerst taal. Dat viel mee. Een paar vreemde woorden kende ze niet. Maar enfin, dat kwam wel in orde. Nu Duitsch. Gossiemosse, wat een taal! Luus werd er tureluurs van. Wat was opening nu ook weer, onzijdig, mannelijk vrouwelijk? Schreef je Nachbar met één of twee r's? Goeie grut, 't kwam er drie maal in voor. Ze keek eens naar Mies. Hè, wat was die heerlijk rustig. Ans zat ook al met 'n warhoofd zoo rood als 'n kroot. Nee, Mies, was een bofferd, 'n bol, dat stond vast. Ze mocht wel voortmaken, 't Was bij na tijd. En dan kreeg ze haar lievelingsvak „boekhouden". Als ze ergens op zakte, was het daaiop. Gelukkig, eerst een half uur pauze. „Snert, hè?" begroette Ans haar, die met Mies gearmd op haar stond te wachten. „Hoe halen ze 't in d'r bol? Kende jij er iets van? Ik niet, hoor!" ,,'t Zal best mee vallen", trooste Mies, de optimiste. „Ja, jij hebt goed praten", viel Luus uit, „zoo'n knapperd. Maar wacht, ik neem even 'n ijsco. Gaan jullie mee? Ik tracteer". En drie minuten later liepen ze smullend en likkend in den tuin te babbelen, alsof er geen examen aan de lucht was. Ringeling. De bel galmde nog lang na ten teeken dat ^e weer moesten komen. Aan de deur scheidden ze van elkaar en met een „hou je taai", zochten ze hun plaats weer op. „Menschen, nog an toe," Alles scheen tegen haar samen te spannen. Ze zou maar wat opschrijven. Ze was toch gezakt. Heusch, 't was zoo klaar als een klontje. Wat waren zenuwen toch lastige dingen. Daar had je menschkunde. De bloedsom loop kon ze van voren naar achteren en van achteren naar voren opzeggen. Denk je, dat ze 't kreeg. Tuurlijk niet. Juist van yirtuëele, verkleinde beelden, waar zij weer geen kaas van gegeten had. Kortom alles was moeilijk en naar behalve Engelsch waar ze altijd goed in geweest was Nou, ik geef me niet veel hoop", kwam ze 's avonds doodongelukkig thuis. Moeder, die haar meisje wel kende, lachte maar wat en zei dat 't wel mee zou vallen. Na een maand van spanning kwam ein delijk de uitslag. Geslaagd met 'n mooie lijst en nog een zeven voor boekhouden. „Gelukkig, hè?" zei Luus tot Mies en danste verrukt rond. „Maar Let was ook 'n prul- examen, Vond je ook niet? „Ja, antwoordde Mies, lachte in zichzelf en zei maar niets meer. Voor zooiets muest je Luus immers kennen. En dat deed zy. En of! EEN TROOTSPRIJS? van een Neef. Raadsels A., zijn voor de kleinen Vragen zijn er voor hen vijf; Ook voor hen, van acht tot tien jaar, Makk'lyk zijn ze buiten kijf. C. is voor de grooten, die nu Zijn tien tot twaalf jaar oud, Opgaaf is voor hen niet moeilijk En is hun wel toevertrouw. Boven twaalf jaar heele grooten Raadsels hebben zij maar twee: Naam van bloem en kruiswoordpuzzle, Maar.... zij vallen lang niet mee. En voor E. van mij dit rympje, Met regeltal dat twaalf móét zijn. 't Kiektoesctel voor F. geteekend Troostprijs, voor R. v. G. van my. DE ONBEVLEKT ONTVANGENIS door Anny van Dtest. Schuchter lag Bernadette Neergeknield aan de Massabiele-Rots, Aanschouwde ontroerd en was 't wonder Maria, de lieve Moeder Gods. 'k Ben de Onbevlekte Ontvangene!" Klonk 't als een zoete melodij, Vanuit de mond der reine Maged; „Kom dikwijls hier, bid veel tot mij." En Bernadette snelde vaak daar henen, Knielde biddend daar dan neer; Bad tot de lieve Hemelvrouwe Zocht er en vond hulpe, ied're keer. Ook nu nog wacht Maria daar En spoort onafgebroken tot bidden aan; En menigeen, die vol vertrouwen genezing er zocht, Is er gesterkt, getroost weer weggegaan. DAN ZAL HET WINTER ZIJN! door Gretha Haverkorn. De wintertijd die is weer daar; Geen sneeuw, geen ys, wat 'n verdriet, Wij houden slee en schaatsen klaar, Maar dit geeft alles bij elkaar Nog lang de winter niet. Wel zijrt de nachten lang en koud, De vorst wil maar niet komen, Al werpen wy in 't haardvuur hout, De droom die ons het meest benauwd Is: „Winter wil niet komen!" De heeren dragen winterjas De dames wat zij minnen, Dat komt in wintertijd van pas Doch winter wil, het is toch kras, Helaas maar niet beginnen. De dagen worden langer weer, O, mocht het toch eens waar zijn: Dat volle maan nu brengt een keer, Dra kome sneeuw en vriezend weer, Dan zal het winter zyn! DE VONDELING. door Nellie. Fred Bilasch stond wezenloos van angst en ontzetting. De koffer met de gestolen sieraden viel rinkelend neer op het stee- nen plaveisel. Doch Bumby Wcolens had bliksemsnel de revolver uit zijn zak gegre pen en richtte deze met satanische woede op een der mannen die hij als de bosch wachter had herkend, zoodat het schot geen doel trof en de revolve, knetterend op de steenen neerkwam. lug als de wind wer den de twee geboeid en de jongens waren machteloos. Wet w_s er gebeurd. Toen de boschwachter var den heer Milardy zijn nachtelij'.e ïonde maakte door het bosch, had hij een licht gekraak van takken waar genomen. Haastig was hy op weggegaan ^ar d^ plaats waar het geluid vandaan kwam. En hij had Jaar twee gestalten zien sluipen. Direct begreep de boschwachter wat het doel was van deze nachtelijke tocht. En daar hij wel inzag dat hij zonder hulp alleen niets kon uitrichten was hij haastig teruggekeerd naar zijn woning en had daar de dichtbijzynde politiepost ge telefoneerd en had om assistentie gevraagd. Spoedig arriveerde de inspecteur van poli tie en nog eenige andere agenten. Tezamen waren zij op weggegaan naar de villa van den heer Milardy en hadden zich daar ver dekt opgesteld om zoo de twee inbrekers met hun komst te verrassen, hetgeen hun gelukte. De inspecteur wendde zich tot den boschwarhter en vroeg hem: „Wat denkt u zouden we nu reeds de heer Milardy op de hoogte stellen van het gebeurde. Doch voor de boschwachter kon antwoorden verscheen de millionnair in hoogst eigen persoon op de drempel en verwonderd keek hy de agenten aan. Doch toen hij de juweelen zag liggen die hem tegenflikkerden schrok hij hevig. De inspecteur stelde zich voor en sprak: „Mijnheer u zult wel ten hoogste verbaasd zyn over dit nachtelijk bezoek". (Wordt vervolgd). WALEWIJN Een verhaal uit den Riddertijd door Ant. Olde Kalter. LXXIV. Assenstijn, die meende, dat deze laatste woorden op hem sloegen, sprak dadelijk: „Tantarius spreekt volkomen waarheid. Ook mijne dochter en ik hopen, dat ge nog lang in ons midden zult vertoeven." „Ik dank u wel voor uwe oprechte woor den, heer koning", zeide Waleiwein, „doch koning Arthur en zijne ridders wachten op my. Zekerlijk zal ik nog enkele dagen in uw geërd gezelschap doorbrengen, doch dan ook wordt het tijd dat ik mijn ros we der bestijg om den terugtocht te aanvaar den. „Drie maanden geleden toch is het, heer Walewein, dat gij in het krijt trad met ridder Boudewijn?" „Zeer juist, heer Ranckwin: twaalf we ken zy er verloopen, sedert ik hem uit den zadel wierp." „Op denzelfden dag dat heer Walewein zyn tegenstander versloeg hebt gij Boude- wijns medehelpers in uwe kerkers gewor pen, heer Koning", hervatte de ridder, „hoelang denkt ge dezen nog gevangen te houden?" „In ons aller belang zou het zijn de ge vangenen dan de vrijheid te geven als heer Walewein weder op koning Arthur's burcht is teruggekeerd," antwoordde As senstijn. Jonkvrouw Isabele had intusschen met hare vrouwen de zaal verlaten om zich naar haar eigen kamers te begeven. Na eenigen tyd stonden ook de meeste edelen op om den verderen avond buiten met boogrichten, een soort proefschieten, vriendschappelijk met elkander het zwaard te hanteeren of een andere bezigheid door te brengen. Ridder Hutwolt van Dineere had den koning weten te overhalen deel te nemen aan het boogrichten. De slotkapel aan noodigde Adelbrecht uit met hem naar zijn cel te gaan waar de mon nik hem zijn geschriften en andere beziens waardigheden zou toonen; bovendien had Tantarius den schildknaap een rozenkrans beloofd, welke in Rome was gekocht vol gens zeggen van den monnik. .Walewein was naar zijn eigen kamer ge gaan. In gedaerften verzonken zette hij zich op een rustbank. Amoraens opdracht was nog niet vervuld. Het werd hoog tijd, dat hij handelend optrad. Prins Roges toch had hem meermalen gezegd: „Talm niet met uw aanzoek". Hij wist echter zeer wel dat de jonkvrouw liefde voor hem had opgevat. Was het edel dat hij haar niet vroeg zijn vrouw te worden? Zijn vrouw? Hij moest haar immers schenken aan Amoraen, wilde hij tenminste het wonderzwaard hebben. Maar neen, hij wilde haar zelf behouden. Plotseling sprong hij op; zijn besluit was genomen. Vastberaden riep hij on zichzelf uit: „Deze avond leent zich er wel voor. Terstond zal ik haar een bezoek brengen." Hij verliet in haast de kamer en ont moette toevallig een van Isabele's vrouwen. De ridder hield haar staande, sprekende: „Zeg my, komt het jonkvrouw Isabele ge legen dat ik haar heden een bezoek breng?" De dienstmaagd spoedde zich weg en keerde onmiddellijk terug met de woorden: „Jonkvrouw Isabele wacht u, heer!" Zij ging hem voor naar een der meest weelderig ingerichte kamers van het slot, het vertrek waar Isabele, als zij niet in ge zelschap der edelen was, met hare vrouwen den tijd versleet. De jonkvrouw trad den ridder aan de deur tegemoet, terwijl zij hem haar hand reikte. Eenigszins verlegen kustte Walewein de hem toegestoken hand. zeggende: „Om den avond wat te korten, jonkvrouw". „Ge zijt welkom, heer Walewein", sprak zy, hem een plaats op een fraaien ruststoel aanbiedende. De ridder sloeg zijn vuurroo- den mantel terzijde en zette zich behaag lijk neer. Nu was de jonkvrouw vast overtuigd dat Waleweir haar van het geheim zou spreken. Al hare vrouwen zond zij dadelijk weg. Zoodra de maagden waren vertrokken, nam zij plaats op een met prachtige kussens be legde rustbank en zag den ridder eenigs zins nieuwsgierig aan. Walewein zweeg eenigen tijd voor hy glimlachend sprak: „Deze nacht, jonk vrouw, heb ik een zonderlingen droom ge had." „Gij, heer ridder, een zonderlingen droom; wel. spreek opdat ik verneem wat Gij meende te hooren en te zien." Het vertellen van den droom zal U eeni gen tijd bezighouden, jonkvrouw, doch in dien ge zulks verkiest, zal ik spreken." „Spreek dan vriend". (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1935 | | pagina 16