MAANDAG 5 NOVEMBER 1934
DE LEIDSCHE COURANT
VIERDE BLAD. - PAG. 14
DE STRIJD OM DE JEÜGD
door Oom Wim.
Hier en elders is op honderden plaatsen
in den lande door de Socialistische par
tij gewerkt, om Jongelingsvereenigingen
op te richten, die ten doel hebben de jeugd
in te leiden in de leer der socialistische
beginselen, overtuigd als de leiders zijn,
dat men den knaap moet zien te winnen
wat geen moeilijk werk is om van den
man zeker te zijn. Geen wonder, dat die
honderden en duizenden, die zoo /roegtij
dig bij die partij ter schole gaan en zoo
gretig opnemen alles wat tot hun evangelie
behoort, zoover de leiders zelf geioo ven
dat zij, zeg ik, later wanneer de gelegen
heid daar is in toepassing zullen b'engen
wat hun vroeger werd geleerd en zoo zul
len zij worden de kopstukken der partij.
Van de opvoeding der jeugd hangt de toe
komst af, zegt Kant. Het is dus zeer goed
gezien, dat er alles in 't werk gesteld
wordt om die Jongelingsvereenigingen op
te richten en ze doen te beantwoorden aan
het doel: strijdvaardige mannen te maken,
die hun man staan in den strijd en door
woord en door geschrift weten geestdrift
te wekken en in vuur te zetten die duizen
den, die ze meesleepen in de stroomen der
socialistische wateren. Is dat niet 'n vin
gerwijzing te meer voor ons, om op de bres
te staan ter verdediging onzer godsdiensti
ge en maatschappelijke belangen d. i. onze
jongens te scholen en te onderrichten, op
dat zij onze beginselen met succes kun
nen verdedigen? Wij moeten ons wel be
wust zijn en ter dege onze verantwoording
begrijpen, dat de jeugd die de gewone
school heeft afgeloopen en geplaatst wordt
in het volle werkelijke leven: op fabriek,
werkplaats of winkel, voortdurend in aan
raking komt of kan komen met de sociaal
democraten. En hoe zal het dan gaan, wan
neer onze jongens niet goed onderlegd zijn
in de leer onzer H. Kerk? Zullen ze dan
in staat zijn te verdedigen en te weerleg
gen datgene, wat nog maar half begrepen
en gekend is? Zullen ze dan niet, juist
doordat te weinig weten en te oppervlak
kig oordeelen, spoedig toegeven en afdwa
len en hunne metgezellen ten pleziere in
het gelijk stellen en mee opgaan in de
breede gelederen der socialisten, die oh
zooveel beloven, maar zoo weinig kunnen
geven? Wij moeten ons meester maken van
onze jongens, vooral in de eerste jaren, dat
ze de school achter den rug hebben en
hun plaatsje gaan innemen in de maat
schappij. Aan priester en onderwijzer en
vrienden der jeugd is het te zorgen, dat
beslag gelegd wordt op hun vrijen tijd, om
hun door nuttige bezigheid en gepaste ont
spanning in de gelegenheid te stellen dien
tijd wel te besteden. De school kan de op
voeding niet alleen voor haar rekening ne
mén. Na de schooljaren dienen wij op die
grondslagen voort te bouwen. Dit tijdperk
van twaalf tot achttien jaar vereischt de
meeste zorg en is beslissend voor het heele,
latere leven.
In dit tijdperk richt zich het leven in een
bepaalde baan. Tot hiertoe heeft het kind
geleefd in dartel spel en frissche lach, zoo
moest het tenminste zijn.
Maar daarna maakt èn de jongen èn
het meisje kennis met de werkelijkheid
van het leven en juist nu wordt voor bei
den de behoefte aanleiding grooter en ik
herhaal hier het woord van Groen van
Prinsteren: „Waar de leiding ophoudt, be
gint de verleiding". Het is waar: wij zitten
in ons land niet stil. Tal van vereenigingen
zijn ook in ons land opgericht, om de op
voeding der jeugd voort te zetten en hun
te vormen tot een leger van strijdbare
mannen, die pal staan in den strijd tegen
het voortwoekerend ongeloof, dat als een
vampyr zijn breede vlerken uitstrekt en
dood en verwoesting brengt daar, waar
eerst leven en levenslust was.
Juist van Jongelingsvereenigingen en
Patronaten, verwacht ik het meeste heil.
Wanneer de knaap weet en begrijpt en
doordrongen is van den ernst, die hem
wacht in dit leven; wanneer hij besef:, de
plaats die hij als katholiek in de maat
schappij inneemt, dan zal hij als man een
stootje kunnen velen; dan zal hij als man
een zelfstandig oordeel hebben en zonder
klakkeloos ja en amen te zeggen, zal hij
uit overtuiging, die gebaseerd is op den
breeden grondslag van diep inzicht en gron
dig weten; zijn neen, dat kloeke neen
laten hooren, waar ieder j a zou indruischen
tegen zijn gevoel van recht en eerlijkheid.
Onze jongens moeten zóó worden opge
voed en ontwikkeld, dat zij opgroeien en
gaan gelijken op de breedgeschouderde
ridders uit de middeleeuwen en het harnas
der oude kruisvaders weer dragen kunnen.
Zoo schreef ik 30 jaar geleden en nog
is nu d.i *v«ord op zijn plaats
Oom Wim.
HET KIND EN HET VERKEER
door Oom Wim.
Het is eenmaal een feit, dat het verkeer
in de laatste vijf jaar zoo geweldig is toe
genomen, dat men naar alle mogelijke
middelen uitziet om het snelverkeer in
goede banen te leiden en zóó te regelen, dat
er trots alle bezwaren, zoo weinig moge
lijk ongelukken zullen gebeuren.
Ik zeg bezwaren. Onze straten zijn smal,
vooral in de binnenstad. De snelheid, waar
mee gereden wordt, is niet zóó geregeld,
dat er weinig of geen gevaar mogelijk is.
Nu is het waar: is er veel gevaar, dan is
ieder onzer en ook het kind wel op zijn
qui vive. En dan, een groote steun hebben
we aan de school. Daar wordt het kind ge
leerd hoe te loopen, hoe te handelen. Daar
heeft men wandplaten met duidelijke tekst
en duidelijke voorstelling van het gevaar,
waarvan het kind bij onvoorzichtigheid zich
zelf blootstelt niet alleen, maar ook de
chauffeurs en inzittenden en omstaan-
ders.
De verkeersagent, dat is op het oogen-
blik de man, die voor allen denkt en voor
alles zorgt; zonder hem, zouden we op
de hoeken van drukke straten vaak een
chaos zien, zoo geweldig, dat het beter is
erover te schrijven, dan het mee te maken
en het te beleven.
De verkeersagent dan redeneert niet;
houdt geen lange beschouwingen; hij ge
baart alleen en dat is voldoende. Zoo doet
nu ook het klein boekje, dat ik hier voor
me heb liggen en dat de feiten laat zien; de
daad volgt op straat.
Ik wil aan de hand van dat kleine, nutti
ge, mooie en practische werkje*) de ver
schillende wenken geven, als zoovele lessen,
die ieder uwer moet ter harte nemen.
Hoort, luistert, en handelt
naar deze regels.
1. Ga niet achter een tram langs, alvo
rens goed uit te kijken.
2. Sta niet op een hoek van een straat
te praten; dit is gevaarlijk voor u en an
deren.
3. Klim nooit achter op een voertuig; ge
kunt vallen en ge kunt overreden worden;
en niet denken:
4. Ik kan het best probeeren, de weg zal
wel vi ij zijn.
5. Als plaats is aan de andere zij, rijd dan
een tram niet links voorbij.
6. Pas op: Rechts gaat voor en snelver
keer.
7. Rijwiel vlak achter een auto om geen
last van den wind te hebben.
Bedenk, vooral by flinke vaart,
Dat gij den afstand goed bewaart.
Is 't bij uw voorman „stop",
Ge zit er plotseilng bovenop.
8. Stoei niet en duw niet in drukke stra
ten.
9. Wees voorzichtig met het afgaan van
steile bruggen of hellende wegen.
10. Vlieg niet uit de gang van school of
huis, maar kyk eens of de weg veilig is.
11. Stop voor stoplijn en let op de stop
seinen.
12. Maak uw bocht naar rechts kort.
13. Sta niet onnoodig stil op het trot
toir, als ge weet.
14. Houd uw hond vast in drukke straten.
15. Fiets niet onnoodig naast elkaar, dat
geeft doorgaans ongelukken.
16. Wees voorzichtig 's avonds met het
licht uwer lantaarns.
„Als ge niet wilt, dat het u geschiedt,
„Verblind dan ook een ander niet."
17. Spring nooit op en van een in gang
zijn voertuig. Ga' kunt misstappen of u
verzw ken.
18. Loop op het rechter trottoir.
19. Sta niet stil op een brug.
20. Wees zéér voorzichtig bij het over
steken van de tram. Loop dan niet te pra
ten, gekheid te maken of te suffen.
21. Steek de straat altijd recht over.
Kijk eerst goed naar rechts en naar links
en ga dan vlug over.
22. Ryd niet aan den linkerkant van den
weg. Steek den weg nooit over, vóór ach
terop komende auto's Dat is zeer gevaar
lijk.
23. Rijdt rechts en achterelkaar,
wanneer je door een auto wordt ingehaald.
24.
Let op 't kind.
Gij, moeders!
Gij, hoeders!
Gij, bestp vrind
Als ge praat
Op de straat
Let op 't kind!
Uit: Het kind en het verkeer, door A.
L. L. Gathier. Uitg.: P. J. Mulder en Zoon,
Uitgevers, Leiden.
WIE ZIJN JARIG?
Van 4 tot en met 10 Novesmber.
4 Nov.: Gretha v. d. Berg, Langstraat 24.
5 Nov. Jan Schamper, H. de Grootstr. 17.
5 Nov.: Marietje Alofs, Dillenburgstr. 7.
6 Nov. Albert van Bergen Henegouwen,
Hoogewoerd 169.
7 Nov.: Hester Neuteboom, Langegr. 244.
8 Nov.: Coba Ruitenbeek, Nic. Beetstr. 39.
8 Nov.: Jan Luykx, Rijn- en Schiekade 2y
8 Nov.: Freddy Hakkaart, Langebrug 46.
8 Thea Schamper, Hugo de Grootstr. 17.
10 Nov. Jan Post, Oude Singel 70.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen voor den verjaardag. Ik bedoel na
men van schoolgaande kinderen.
Oom Wim.
EEN ZESDAAGSCHE
door Gretha Haverkorn.
In een grooten heksenketel,
Dat mén noemt hét Sportgebouw;
Draaien renners weer hun ronden,
Schreeuwt men zich de kelen rauw.
Want het startschot heeft geklonken,
Koppels zijn weer in de baan;
De Zesdaagsche is begonnen,
Ende gróóte strijd vangt aan.
Alle rijders jachten, jagen,
Ieder koppel doet zijn best;
Tracht één ronde uit te loopen,
Het publiek dat doet de rest!!
't Is een oorverdoovend leven,
Mannen, vrouwen, schreeuwen luid;
Kan hun favoriet niet winnen,
Nou dan fluit men hem maar uit!
Iedereen die heeft zijn helden,
Zelfs een vrouw uit de Jordaan;
Niemand kan haar koppel kloppen,
't Zou wel kunnen maar niet gaan!
Lange dagen, lange nachten,
Rijdt men voort in dolle vaart,
Allen menschen schreeuwen, gillen;
't Is een gekkenhuis op aard!
Alles draait er voor je oogen,
Rijders draaien voor wat geld;
Het publiek betaalt voor draaien,
Na het draaien..,, geld geteld!!
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
VAN VERLEDEN WEEK.
Ingezonden door Riet Schouten.
L
e
ede
roest
hor loge
ede Iweis
a p p e 1 e n
frits
est
s
II.
o
bot
c a s s a
e k s t e r s
Oostenrij, k
k r e n ten
Laren
r ij k
k
REGENLIEDJE
door Adriana de Lange.
't Regent;
O, wat zijn de straten nat!
•De lucht lijkt wel één watervat.
Ze smijt de regen naar omlaag;
Ze heeft 'n booze bui vandaag.
't Regent;
Maar ik blijf er niet voor thuis,
Ik zit soms veel te lang in huis.
En ik wil nog wel wat groeien
De regen mag dus sproeien.
't Regent;
't Spettert nu naar alle kant,
O, kijk: 'n poes! Ze heeft 't land.
Die houdt niet van dat malsche nat,
En wil niet weten van 'n bad.
't Regent;
De menschen loopen haastig door,
Ik denk er anders over hoor!
Want smelten zal ik toch zeker niet,
Hoe hard het buiten dan ook giet!
DE VONDELING
door Nellie.
V.
Wederom streek hij over de dikke krullen
van den knaap. „Hoe je mij zoudt kunnen
bedanken", zoo sprak hij, „één ding verlang
ik van u mijn kind. „Blijft altijd eerlijk,
braaf en oprecht". Ontroerd reikte Fred
de heer de hand en sprak met bevende
stem: „Ik beloof het u en God zegene u,
mijnheer, vaarwel". Fred zette zijn tocht
voort. De heer nam het kleine meisje bij
de hand en wandelde eveneens verder. Bei
den vervuld met de gedachten: „zullen we
elkaar ooit weerzien?" Steeds zag de heer
dat bleeke gezichtje weer voor hem. Die
smeekende blauwe oogen, die trillende lip
pen, Dat korte moment, dat hij in de oogen
blikte van de knaap was het, alsof een on
weerstaanbare kracht hem trok naar dit
kind. Hij had in zijn leven menigmaal be
delkinderen aangetroffen en zijn hart was
dikwijls week geworden van innig mede
lijden. Maar dit kind had een geweldige
indruk op hem gemaakt.
Fred liep voorthollend naar de achter-
steeg om het geld aan vrouw Bilasch te
overhandigen. Hij zou de versterkende mid
delen kunnen koopen die de dokter haar
aangeraden had en spoedig zou zij weer
gezond zijn. Nooit zou hij dat gelaat van
de heer weer kunnen vergeten. Herhaal
delijk kwam het hem weer voor de geest.
Hoe die zachte bruine oogen hem vertrou
welijk hadden aangezien, verteederd door
innig medelijden. Hoe zijn hand zegenend
gerust had op zijn hoofd. Hoe hij met ont
roerde stem gesproken had. „Eén ding ver
lang ik van u mijn kind: blijf altijd eerlijk
en oprecht". Hijgende van opwinding kwam
Fred thuis. Vrouw Bilasch zag reeds met
ongeduld de komst van de knaap tegemoet.
Stralend van geluk nam zij het geld in
ontvangst. Terwijl Fred zijn wedervaren
vertelde. Een vurige blos had zich thans op
het gelaat van de knaap getooverd en zijn
oogen schitterden. Vrouw Bilasch drukte
hem aan haar hart en sprak, ik wist mijn
jongen dat God ons zou helpen. De gansche
tijd dat gij weg waart, heb ik tot Hem
gebeden en Hij heeft mijn gebed verhoord.
(Wordt vervolgd.)
VRAGENBUS.
Vraag: Mijn oom, die in Rusland ge
weest is, zegt dat er daar veel steden bijko
men en de bevolking steeds toeneemt. Is
dit zoo?
Antwoord: Waarom vraag je dat
zoo? Als oom dit zegt, die er geweest 'S,
dan zal het wel zoo zijn. Of twijfel je meer
aan zijn woorden, dan aan mijn antwoord.
Ik kan niet alleen zeggen, wat ik uit één
der agentschappen der Sovjet-Unie geput
heb en meer weet ik ook niet. Ik vind daar
dat de bevolking met 7.5 millioen is toege
nomen. Dat er 257 nieuwe steden in vijf
jaar tijd met twee millioen inwoners ver
rezen.
Steden worden ook daar gebouwd, waar
vroeger geen of heel weinig menschen
woonden èn wel in het oerwoud, in de toen
dra en in de woestijn.
Levende krachten zijn er immers genoeg.
Veroordeelden bij honderden werken daar
onder den knoet van de opzichters. Al deze
nieuwe steden bezitten gaarkeukens, bi
bliotheken en ziekenhuizen.
In den Kaukasus en aan de Kaspische
Zee zijn door de ontginning der petroleum-
bronnen vele nieuwe steden ontstaan en
verder in alle gebieden, waar nieuwe in
dustrieën of de ontginning van den bodem
werkkrachten naar zich toetrokken. Het
land wordt echter ontvolkt en in de eens
zoo welvarende landbouwstreken heersc'nt
ellende en hongersnood.
Oom Wim.
Ik geloof, dat mijn
vader naar de stra
tosfeer wil, want hy
heeft m'n balonnetje
gekaapt.
(Vendemiaire)
WALEWEIN.
Een verhaal uit den riddertijd
door Ant Olde Kalter.
LXX.
Nu echter sprak Isabele tot hem: „Ik bid
u, heer ridder, aanvaardt den strijd niet
met hem: gedachten verontrusten mij dat
het gevecht u slecht zal bekomen."
„Ik dank u, jonkvrouw, voor uwe woor
den, doch bedenk, dat, wanneer ik niet
met Boude wijn in het krijt zou treden, dit
gelijk zou zijn om dorper te worden."
„Bedenk, edele ridder, dat ge gekomen
zjjt om deel te nemen aan mijn vaders jacht
partij. Wellicht zal dit gevecht een treurig
einde maken aan uw verblijf in ons mid
den."
„Gij zijt goed voor mij jonkvrouw, doch
neen, mijn zwaard zal hem dooden. Bij den
draak van Harcone, ik zou geen ridderlijke
wapenrusting mogen dragen, indien ik den
snoodaard niet ter aarde werp!"
Niettegenstaande dit alles, was de rid
der toch door Isabele's woorden getroffen.
Een der andere edelen sprak nu: „Bilo,
heer Walewein heeft koen gesproken. Ik
stem volkomen met hem in, en ben zeker
van zijn overwinning. Gij echter, schoone
jonkvrouw, waart bijna van uw vaders zij
de weggerukt.
„Aan de tegenwoordigheid van mijne
mannen heb ik mijn redding te danken",
antwoordde het meisje.
„Zekerlijk jonkvrouw, de noodkreten der
jachthoorns uwer mannen waren het, die
ons naar u toe deden snellen."
„Voor den duivel", riep Jan van Berkom
uit, „de schurken moesten eerst gevild en
dan geroosterd worden!"
Intusschen hadden de krijgslieden aan
het bevel van den Koning voldaan. Ontwa
pend waren zij op hunne paarden gebon
den. Als spot had men Boude wijn een der
berenvellen over zijn rug gehangen. Dit
was een der grootste vernederingen die men
een ridder kon aandoen.
De Koning echter liet dit niet toe, want
hij sprak tot een schildknaap: „Neem dat
vel terug: zij zullen naar mijn kasteel ge
leid worden, zooals dat met de regelen van
den adel overeenkomt."
Weinige oogenblikken later begon de
jachtstoet den terugtocht. Geheel voorop
reed een groot deel van 's Konings wapen
bende met de gevangenen. Daarop volgde
Assentijn met ridder Walewein. Hier ach
ter reed jonkvrouw Isabele met haar vrou
wen. Het overige gedeelte van den stoet
was in de gewone groepen verdeeld.
Nog wel een hal ven mijl waren zij van
den burcht verwijderd, toen zij reeds het
hoorngeschal van den torenwachter ver
namen. Toen de stoet dan ook even later de
ophaalbrug bereikte, was deze reeds neer
gelaten. De bruikbare slotkapelaan Fanta-
rius had zijn slaventroep in den steek ge-
iaten en was de jachtstoet tot op de bin
nenplaats tegemoet getreden.
„Worden ze gehangen", wendde hy zich
plotseling tot Walewein.
„Allen vriend. Waarschijnlijk staat u nog
eenigen arbeid te wachten. Wellicht zijn er
onder hen die de biecht willen spreken."
Fantarius trad op de gevangenen
toe, en trachtte met Boude wijn een ge
sprek aan te knoopen. En waarlijk, dit ge
lukte hem ook. Hij behoefde zelfs niet te
beginnen, want de gevangen ridder sprak:
„Gij vader, zijt wellicht de eenigste op
dezen burcht, die bereid zijt, een onschul-
digen ridder bij te staan. Men heeft mij
op onrechtvaardige wijze van mijn vrij
heid beroofd.
Gij wellicht zijt in staat om mij te redden.
Wees edel, vader, en tracht bij den Koning
mijn vrijspraak te verkrijgen. Ik zeg U nog
maals, dat ik niet he minste heb gedaan,
dan aanleiding kon geven tot mijn gevan
genneming. Ik stond met 's Konings doch
ter te praten, toen de jachtstoet mij over
viel."
„Ge liegt schurk", schreeuwde de mon
nik, „ik weet er alles van."
De gevangene hervatte echter: „Indien
gij geen geloof schenkt aan mijn woorden,
vader, nee mmij dan ten minste de biecht
af", zooal geschiedde.
De gevangenen werden nu allen onder
bewaking gesteld van een groote wapen
bende, terwijl in de ridderzaal ten twee
den male een raad zou worden belegd.
Hieraan werd door alle edelen benevens
Assentijns dochter, wijl het toch haar be
trof, deelgenomen.
Zoodra allen gezeten waren, opende de-
Koning onmiddellijk deze bijeenkomst met
de woorden: „Edele heeren, ik moge U
eerstens xaden, mij wel te aanhooren, daar
het hier een aangelegenheid betreft van
ernstigen aard.
Ridder Boudewijn van Koning Wonder
heeft door geweld te plegen, getracht mijn
lieve dochter te ontvoeren. Het mocht ons
echter gelukken dit nog bijtijds te verhel
pen Dochter", vervolgde hij, verhaalt gij
ons nu wat u is overkomen.
(Wordt vervolgd