ZATERDAG 28 JULI 1934 DE LEID SC HE COURANT TWEEDE BLAD. PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Bcrtic Fleur, H'o orc Rijndijk 37, Leiden. Wel, wel Bertie, jij begint hoe langer hoe mooier te dichten. Ja, ik wi.it wel, dat jullie weer aan mijn oproep zouden gehoor geven en., daar «tappen onze drie vrienden het strijdperk binnen Al* Paulke en Thco-tje zoo groot zijn al* jij, dan zullen ook zij een versje maken en dan wordt het een wedstrijd onderling! wie het 't mooiste doen zal. Nu zal ik 't vers- je van Bcrtic laten hooren. Inmiddels druk ik jullie alle drie de hand en zeg dank voor het briefje en jullie zult wel vader en moeder in mijn plaat* goédag zeggen. DE ZOMER door Bcrtic Fleur. Als weer de zomer Li in 't land De bloemen geurig bloeien. En wij na schooltijd heerlijk fijn In vrij- en blijheid stoeien. Dan kan men pa* begrijpen, wat De Zomertijd ons brengt: 't Ia zeker het natuurgenot Wat hij zoo volop schenkt. Du* lieve zomer blijv' nog lang Dat wenschcn wij om strijd, En al* verrassing brengt ge ons Weer de vacantietijd. Oom Wim, aanvaard van ons dit rijmpje! U weet .ons drietal is nog klein. Wij deden er, ja hcusch, ons best op, Misschien zal 't later beter zijn. Nou, wat zeggen jelui daarvan! Als het versje dan nog mooier is, laat ik het inlijs ten. Dag Jongensl Dora Kniest, Oegstgeest. - Zoo Dora, ook geprobeerd een woordraadscl te maken? Flink zoo! Ik zal het hengselmand- je nog een* bewaren. Het komt later nog wel eens van pas. En het versje? Hier is onze goeie Dora! ZUS EN BROER Annie en Jan zaten buiten Aan een tafeltje in den tuin; Zus hield als 'n cchtc dame D'r parasolletje een beetje schuin. Jan zat hcelemaal niet netjes; Maar hij was ook nog zoo klein! Hij moet bij de tafel kunnen: Waar aardbeien staan.... fijn! „Zus" zegt Jan. mag ik er eten „Net zooveel als ik er belief?" „Neen, hoor, Jan. lacht zus. dan wordt je „Zeker ziek, hoor jongenlief'. Jantje pikte met zijn vorkje Toen een lekkere uit de schaal, „Nou", zei Jan, wat is die lekker! 'k Belief ze heusch wel allemaal. „Janneman". (cn zusje dreigde met het vingertje naar Jan.). „Wees voorzichtig, hoor je ventje, Eet nu niet te veel ervan". Doe er dan ook goed wat suiker, Lekkere witte suiker op. En laat mij dan ook eens proeven, Anders eet jij alles op." Zu* drinkt nu eens uit haar kopje Als een echte dame doet; Broer schept suiker met z'n lepel, Nou, die schelm doet zich te goed! Bruno wil ook graag wat hebben, Want hij zit al mooi voor Jan. „Neen", zegt Jan, „dat wil jij toch niet, Honden houden daar niet van. Strakjes, als we thuis gaan eten, Dan krijg jij wat lekkers hoor!" „Waf", zegt Bruno, dat betcckent: „Nou, dan ga 'k er vast van door!" Als dat versje van eigen maaksel is, dan heb je d'r dat keurig afgebracht en ver wacht ik van jou nog meer mooie dinge tjes. Dag Doortje! Nellie van Rijn. Wassenaar. Ook jouw ingestuurd Kruiswoordraadsel zal ik bewaren. Ik dank je ook bij voor- baal! Mag ik van jou eens een verhaal te gemoet zien. Dag Nellie. Groet je ouders van mei Philo Wytenburg. de Laat de Kanterstraat. Leiden. Het deed me plezier jou weer eens te zien en dat nog wel in drie afdcelingen. Jammer, dat deze keer een prijs je neusje voorbij ging. Denk maar zooals ik hierna be ter! Dag Philo! Veel groetjes aan vader cn moeder, de broers en zusjes. En nu het vcrhaaltjflfrvan Philo. Zü vertelt U van: DE DOKTER SCHREEF PAARDRIJDEN OOR door Philo Wijtcnburg. Op een dorp woonde een meneer, die Hobbeldebob hette. Hij was erg dik en be gon daarom aan een vermageringskuur. HU had allerlei middeltjes geprobeerd maar niets hielp. Toen weer een keer de dokter aan huis kwam, zei Hobbeldebob, dat niets hem hielp. De dokter zei: „Ach kom, niet zoo gauw de moed verliezen, gaat u eens paardrij den" Nu dat was wel wat voor Hobbelde bob! De volgende dag zou er een meneer komen, om het hem te leeren. Toen de man aan huis was, ging Hobbeldebob mee. Het was een heele toer voor hem om er op te komen, want hij had van die poppige korte beentjes. He! hé! hij zat. „Nu vooruit Bruintje!" Het eerste eindje ging aardig goed. Maar toen ze bij een hegje kwamen, begon Bruintje te springen. Opeens nam hij een sprong en jawel hoor, daar lagen ruiter en paard op de grond! Het paard stond al weer gauw op cn rende weg. In de verte stond hü de zandruiter op zijn manier uit te lachen. Maar nu zullen we weer eens gaan kijken, hoe het met Hobbeldebob ging. Nu, die lag nog op de grond. Maar het duurde niet lang meer of hU was weer op de been. Hij moest nu naar huis wandelen. Toen hü thuis gekomen was, besloot hü nooit meer te gaan paardre den, dan maar liever dik blijven. Piet Sch.amper, Leiden. Jü zoudt zeker, dat groote opstel een gedrukt willen zien! Dat zal gebeuren, vriend! Zie de vol gende week eens! Ik denk niet, dat we van daag nog plaats genoeg hebben. Dag Piet! Wil je vader en moeder goedendag en ook broer cn zusje?. Loek Staats, Leiden. „Ook een versje gemaakt, Loek?" Is dat het eerste, laat dit clan niet het laatste zijn! Vader mag wel eens een handje helpen. Dag Loek! Groet vader en moeder van me en de klei ne huisgenooten allemaal. Hierbij zullen we het laten, anders vrees ik dat de correspondentie te lang wordt. Tot Zaterdag! Dan gaan wc door. Ik wcnsch U allen een: „PrcttigeVacanti c". Oom Wim. WIE ZIJN JARIG? Van 29 Juli tot en met 4 Aug. 29 Juli: Nico Havik, Stompw.weg 71, te Stompwük. 29 Juli: Marie v. d. Walle. Westhavenstr. 10 29 Juli: Marietje en Mientje Hckker, Dorps straat, Warmond. 30 Juli: Rika Vollcbregt, Zegw.wcg H 35, Zegwaart. 30 Juli: Henk Overdyk, Hoogewoerd 160. 31 Juli: Piet Zwetsloot, Hoogmade B 252. 31 Juli: Cornells Bik, Hoefstraat 21. 2 Aug.: Aric v. d. Voorn, Jan v. Hout- kade 28. 3 Aug.: Louis van Kempen. Garenmarkt. 4 Aug.: Ernst van Beers, Koudekerk. Ik feliciteer de jarigen! Wie z-ün of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrüve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. zO o m Wim. HET LEVENDAAL door Grctha Haverkorn. Ja, nu zal het er van komen: ,,'t Leidsche Levendaal gaat dicht!" Eerst kon men maar niet besluiten, Eind'lyk is men toch gezwicht! Oude schoonheid gaat verdwijnen. Welke zéér beroemd steeds was; Levendaal, wü zullen missen Uwe schoone waterplas! En d_ menschen, die daar wonen, „.Laten zü Uw dempen toe?" Maar ik kan het best begrüpen, Zij zyn Uwe schoonheid moe. Altijd zien die mooie kleuren Van Uw zwarte modderbad, Daarbü dan de fyne geuren, Dat verveelde hen toch wat! Lcvendaal dat gaat vcrdwynen, 'k Breng U hier mijn laatsten groet, Noode zullen wij U missen. Wat de Raad doet, dat is goed. Baat heeft Leiden, door belasting, Van het Levendaal zyn dood; Maar.... een aantal werkeloozen Kan nu werken voor hun brood!! DE ZOMER door Loek Staats. De bloemen zün zoo blij. Want de winter is voorbü. Alles is zoo frisch en fleurig Alios is weer even kleurig. De bloemen steken heur kopjes op En kühen naar der boomentop. Nu gaan ze verder groeien En al maar mooier bloeien. Wat staan zü daar mooi geplant Precies aan den warmen zonnekant. Bloei maar bloempjes, bloei maar voort! Niets heeft ons in weken meer bekoord! DE DROOGTE door K. Wiebus. In heel ons kleine waterlandje Gaat een .zucht van mond tot mond, Wanneer, wanneer komt er regen Op de uitgedroogde grond? Alles staat daar te verdorren Boom en plant en veldgewas. Smachten naar wat regenwater Geel is 't eertijds groene gras, De boer die kykt nu eiken morgen Vol verwachting naar de lucht. De lucht die al zoolang strak-blauw is En.hij slaakt een diepe zucht. Z'n koeien staan haast te verdorsten. Bij de uitgedroogde sloot. Een nieuwe ramp by deze crisis De malaise is al zoo groot! In Nymegen by de veerpont Daar merkt 't publiek 't maar al te goed. Ze geven daar een idee van 't spreekwoord: Haastige spoed is zelden goed, Ettelyke lange uren Staat een file auto's daar Te wachten op het overzetten Da's een heele toer voorwaar. Het is daar zoo: het lage water Bijgestaan door bruggenbouw Hebben een zandbank opgeworpen Ergo: de mensch zit in 't nauw. Want.... het pontje dat vertikt 't, Wil niet over de zandbank heen, Nu gaat het daar dus maar: héél langzaam 't Publiek dat moppert, steen en been. Want, een heel klein eindje verder. Bouwt men een mooie nieuwe brug, En de cynische grappen zyn er Natuurlijk nu niet van de lucht. Een chauffeur, die al lang 'gewacht had, Vroeg glunder aan een politie daar Goede vriend, kun jij me zeggen Wanneer is die brug toch klaar? D' agent die zei, ja hoor 'ns even, Zóó precies weet ik dat niet, Maar 'k geloof eind 1936, Maar zeker weten, doe 'k 't niet!" Nu, zei de chauffeur nu lachend 'k Heb hier precies vier uur gestaan, 't Ligt toch niet in de bedoeling Tot '36 ons hier te laten staan?!!" (Voor de Grooten). HERINNERING AAN DE EERSTE II. COMMUNIE door Jan den Haan. Een jonge dame kwam eens een priester bezoeken. Zij was met overtollige pracht gekleed, de zwier van haar tooi verried een lichtzinnig leven. De priester was eenigszins verwonderd, doch zyn verbaasdheid rees ten top. toen de vrouw hem openhartig zeide: „Eerwaarde heer Pastoor, ik ben zoo vry om by u te komen, omdat ik voorne mens ben mij te bekeeren. Mijn geschiede nis is zonderling, aan een sluier en een paar schoenen dank ik het, dat ik tot u ben gekomen. Met uw toestemming zal ik u alles vertellen". Myn moeder had mü een christelyke op voeding gegeven, en ik ik had het geluk, een goede Eerste H. Communie te doen. Een langen tyd deed ik mee met wereld- sche vermaken. De dood lachte my tegen als het eenigst redmiddel. Die gedachte deed my denken aan zelfmoord, en ik dacht aan de vroegere gelukkige dagen myner jeugd. Het beeld myner moeder zweefde mij ieder oogenblik voor oogen en ik zag vader voor my staan en beide ge zichten vermeerderden mijn wanhoop. Gisteren werd ik weer door die akelige gedachten gestoord. Opeens werd by my aangeklopt om een weinig linnen voor een zieken buurman. Ik begon overal te zoe ken, ik opende een kast, die eerst van myn moeder was, waar alles nog netjes in orde lag. Opeens trok ik een schuif open, waarin ik sneeuwblanke kleeren, een sluier, een zijden ceintuur, handschoenen, in een woord al de sieraden myner eerste Communie vond, cn bovenop waren myn kleine witte schoentjes geplaatst. „Nu begreep ik alles, de traqen kwamen in mijn oogen, en ik brak in snikken uit. „Ach, moeder' riep ik uit, „moederlief, vergeef aan uw kind. Nu zal ik u weer ge hoorzamen. gelijk ik deed op twaalfjarigen leeftijdIk wist niet, wat er in mü ge beurde. Ik nam myn schoenen in de hand: „Oh. kleine schoenen, die mij voor de eerste maal ter H. Tafel geleidden, ik durf je nauwclyks aan te raken, maar ik zal je niet meer besmeuren!" Ik nam myn sluier, mün myn kleed, myn rozenkrans, en al de voorwerpen mijner eerste Communie wer den aangesproken en gekust. Ik weende van blijdschap en sliep van vermoeienis in, en ontwaakte met de overblyfsels müner eerste Communie in mün handen. Ik nam dan het besluit mün leven te herstellen, ik zeide vaarwel aan mijn losbandig leven, en nu ben ik hier. mijnheer pastoor, om my in de armen van God te werpen en van Hem den vrede te ontvangen. De priester had tot hiertoe dit verhaal aangehoord. Hij dankte God voor het on gewone middel, dat Hy gebruikte om een zoo jammerlijk verdwaalde ziel tot inkeer te brengen. „Juffrouw", zeide hij, „u moet voltrekken wat u begonnen hebt, en met vastberadenheid aan het werk gaan." De pastoor bereidde de zondares tot de biecht en acht dagen daarna was zy, ba dend in tranen van hemelsch geluk aan de communiebank der parochiekerk neerge knield. Zü was geheel veranderd: haar kleeding was zedig, haar houding ingeto gen. „Mijnheer pastoor", zeiden zy, „ik wil de voetstappen van Magdalena tot het einde volgen. Ik heb het voornemen ge maakt in een klooster myn leven te gaan eindigen tot uitboeting van het verledene. De pastoor aanvaardde dit voorstel zonder veel geestdrift, en pas na een strengen proeftyd van een jaar zond hü haar met een aanbeveling naar het klooster der arme Clarissen. Zü was een voorbeeld voor alles en in alles, en werd eindelyk tot de pro fessie toegelaten. Zij sierde zich een laatste maal met haar blanke kleeren en droeg op haar hoofd den sluier harer eerste H. Communie, die haar tot betere gevoelens had gebracht en dien zü nu met de groot ste blijdschap ging verwisselen voor den sluier, die enkel door de bruiden van Jezus Christus mag gedragen werden. GEHOLPEN door Marie v. d. Poel. Zeker weer geen kaartje meegebracht jongen?" vroeg moeder, toen Marinus thuLi kwam uit de katechismus. „Nee moeder", zei de jongen bedrukt. Dat was nu al wel tien keer zoo gebeurd! Nog geen enkelen keer had de jongen een kaartje thuisgebracht. Maar o, hy had er ook zoo'n last mee! Hy kon die moeilyke lessen van de groote kathechismus maar niet geleerd krijgen. En de kapelaan was ook zoo streng. Als je maar even durfde haperen met hot opzeggen, dan bleef zyn kaartendoosje dicht en kon je met leege handen naar huis gaan. Geen wonder, dat Marinus ten langen laatste de moed ver loor. 't Hielp niet, of vader al zei: „Jongen je katechismus is het voornaamste wat je te leeren hebt; 't is het boek van den gods dienst. Doe er dus je uiterste best op, hoor!" En hy liet het by woorden. Eiken keer, als Marinus z'n les niet ge kend had, kreeg hij straf. Je begrijpt, of moeder daar verdriet van had. Ze zon op een middel, om haar jongen te helpen. Eens op een morgen, dat Marinus weer naar de katechismus moest, dacht ze: „Wacht ik zal hem eens iets beloven. Mis schien kryg ik er dan den moed weer in. De jongen Li eigenlyk zoo dom niet". Ze haalde een groote prachtige appel uit de kast, nam vyf centen uit haar beurs en stak die in den appel. Toen riep ze Ma rinus en zei: „Kijk eens, jongen, wat ik hier heb. Dit is strakjes voor jou, als je de les gekend hebt hoor. Ik zal het heele stelletje zoolang in de kast zetten." Marinus leerde, leerde van belang. Wat schoven er die vra gen en antwoorden er toch goed in! 't Was 'm nog nooit zoo goed gegaan. Toen het tijd werd, stapte hü naar de kerk. Moeder wachtte met ongeduld op Mari nus' terugkomst. Ze hoopte en hoopte! Opeens, daar wordt de deur opengegooid en Marinus komt juichend binnengesprongen Zegevierend houdt hy een kaartje in de hoogte. „Moeder, kyk eens, ik heb mijn les gekend", roept hij. „Zoo jongen, dat heb je ferm gedaan. Nou maar gauw naar de kast. Hier heb je den sleutel." Marinus was den koning te ryk. Hü voelde zich zoo geluk kig als nooit. En toen vader thuis kwam, moest hij natuurlyk ook terstond het blijde nieuws hooren. „Wacht, ik heb nog een mooi doosje staan", zei vader, „daar moet je 't kaartje in bewaren, 't Is wel te groot voor één kaartje, maar ik wed, dat er nu elke week wel een zal bykomen." Vader had zich tiet vergist. Marinus wist nu, dat hy de les toch wel geleerd kon krijgen, en van dien tyd af heeft hü voortaan altyd zijn les gekend. Tweemaal zelfs behaalde hy den eersten prys. Thans is Marinus groot, en hij weet nu heel wat meer dan in den katechismus staat. Maar nog altijd denkt hy met dankbaarheid te rug aan zyn goede moeder, die hem ineens zoo goed aan het leeren kreeg. Hij heeft me deze geschiedenis zelf verteld. Wurom wil J« rrootTsder niets van je zuurpüp geven? 't Is xm slecht lijn tan- WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertijd door Ant. Olde Kaltcr. LXL Een oogenblik later verscheen ook Roges in volle wapenrusting. Nu was hy weder om voor dezen dag de prins. Om zün gou den helm prykte de Koninklijke vederbos, op zyn gitzwarte schild de tyger, terwyl een paar gouden sporen aan zijn voeten rinkelden. De ryzadel was geheel met zil veren belletjes omrand, en veroorzaakte een aangenaam geluid. Walewein sprak slechts: „Heer prins!" Ook de schildknaap begroette hem eerbie dig. Met een sprong besteeg de prins zün vurig ros, en sprak glimlachend tot den ridder: „Gedurende dezen dag sta ik u toe, heer Walewein, mü prins te noemen." „Wat ik bidden mag, heer prins, verlaat dit woud en keer terug naar het hof." Roges antwoordde niet, doch lachte zwü- gend. Onmiddellijk daarop reed het drietal, na gestaard door Banker, in galop weg. Hoewel de zon door lichte gordijnen werd verduisterd, was het toch nog vry goed weer. De mannen reden, nu en dan spre kend, naast elkander voort. De weg werd hier aanmerkelyk beter. „Indien wy den geheelen tyd ryden ge lijk we heden doen, hebben we voor den avond Assentyns burcht bereikt", sprak Roges tot Walewein. „Welke dank' ben ik u niet verschuldigd, heer Roges, voor dezen rit, dien ge met ons maakt." „Geen dank, vriend, het is immers een heerlijke tocht. Ik zal u vergezellen tot aan het kruispunt van Ingen, dat zich op onge veer tien mylen afstand ten zuiden van Koning Assentijns burcht bevindt. Van uit dat punt leidt slechts één weg naar het doel uwer reis, zoodat ge dan geen last meer kunt ondervinden, door de verkeerde richting te nemen." Dacht ge onderweg nog ergens aan te leggen, heer Prins? „Tegen den noen zullen we waarschijn lijk een klein dorpje hebben bereikt, dat op de helft van den geheelen weg ligt. Daar zullen we een maal gebruiken!" „Zeer wel, heer prins." „Ik verzoek U heer Walewein, op uwen terugtocht mij te komen opzoeken." „Heel graag zal ik aan uw verzoek vol doen heer Roges, doch zal het mij gelukken Koning Assentyn te bewegen my zyne schoone dochter af te staan?" „Deze, uwe vraag, is zeer moeilijk te be antwoorden, vriend ridder". Ik hoop), hat beste voor U. Dit alleen wil ik U nog ra den: Gy moet niet te lang talmen met uw aanzoek". Maar wat moet ik den Koning zeggen, zoodra ik by hem toegelaten wordt?" „Wel" antwoordde de prins, „zeg hem dat gij gehoord hebt van zyn schitterende jachtpartyen en dat ge gekomen zyt om aan er deel te nemen. Gewis zal hü er onmiddellyk een beleggen." „Gy zyt voorzeker zeer wys heer Roges", sprak Walewein. „Geenszins vriend, het was maar een voor beeld, dat echter volstrekt niet behoeft te worden gevolgd." Na eenigen scherts verviel het drietal nu in een langdurig stilzwijgen. Hunne paarden hadden den gang r.og versterkt, zoodat zü in vliegenden galop hunnen weg verkortten. De streek, welke het drietal nu doorreed, bestond hoofdzakelyk uit bosch en heide, met wat grasgrond er tus- schen. Toen de helft van den dag ruim verstre ken was, bereikten de reizigers een kleine boerennederzetting, het dorpje wat Roges dien morgen bedoelde. Eenvoudige, uit hout opgetrokken woningen vormden de verblyf- plaatsen der dorpers. De landbouwers toon den zich zeer nieuwsgierig bij de aankomst der edelen. Voor het kleine kerkje stegen de reizi gers af en bonden hunne paarden aan eeni- ge boomen vast. Terstond vormde zich een volksoploop. De menschen verdrongen elkander om het vreemde bezoek van dicht- by te zien. Een weinig later verscheen ook de geestelijke herder van de dorpers. On middellijk sprak Roges hem aan: „Zeg ons, eerwaarde vader, zyt gy wellicht in staat ons een noenmaal te verschaffen? Wy han gen reeds den geheelen morgen in den za del en hebben tot dusverre niets gebruikt. Onze weg leidt naar Koning Assentyns burcht. Myn metgezel is ridder Walewein van Koning Arthur met zyn schildknaap Adelbrecht en ik ben geheeten Gelwyn". (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8