ZATERDAG 21 JULI 1934
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. PAG. 8
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Nabetrachting.
Ik voel me verplicht nog een enkel woord
tc zeggen over den 1.1. gehouden wedstrijd.
Nooit voer dezen hadden we zoo'n succes.
In iedere afdeeling kwamen ze met drom
men opdagen. Het was een lust te zien! Ik
had wel haast een postbode voor my alleen
noodig. Ik wou voor nog zooveel dat
jelie dien berg brieven, opstellen, verzen,
verhalen, en dien hoop teekeningen eens
konden zien, die daar voor me ligt.
Over de afd. „Tcekenen" wil ik een
woord apart zeggen. Er zijn er bij, die maar
zoo in den loop een tcekeningetje met pot
lood op papier gooide en dan meende, dat
aan onzen wensch voldaan was. Die zoo re
deneerde zou zijn werk nu terugvinden in
de groote mand, waar heel wat ingaat, dat
beter ware niet gestuurd te zijn. Ik wil eeni-
ge namen noemen van hen of haar, die een
teekening gaven, die wel waard is ge
noemd te worden en als we punten gaven,
zeker een 8 zouden hebben verdiend. Hier
volgen de besten uit de lange lijsten. Zooals
u zag, hebben ook de anderen meegeloot.
1 Cadicr met alle onderwerpen.
2 Tini Goddijn (vogeltjes op een tak).
3 Jan v. Nickerk met roos en vogel op een
tak (zeer mooi).
4 Marie Bakker met vliegmachine.
5 Nelly Jagers met vogel op een tak.
6 Wim Hermans met paard in draf.
7 Ric Fennes met paard in stap.
8 Cor Bouwman met vogel op tak.
9 Jan Zwetsloot met „Meesjes" (zeer
goed).
10 Cor v. d. Vlugt met paard.
11 Nelly Mooyekind met vogel op tak.
12 Martin van Wel met theerozen.
13 Piet Schnkenbosch met vogels.
14 Herman Brcuring een schilderstukje in
olieverf (zeer mooi).
15 Corrie v. Paridon met vogels.
16 Henk Wcstcrbos met paard (achteruit
slaand).
17 Chris v. d. Geest, met paard in galop.
18 Jan de Haan met vogel op tak.
19 Nolly en Jan Haverkorn, met huis en
ooievaar.
20 Grctha' Haverkorn, met vogel en nest.
Uit de vele mooie teekeningen en vooral
uit het groote getal mededingers, is me
gebleken, dat zoo'n nummer in deze afdee
ling in onzen wedstrijd wel op z'n plaats
is en hieraan zal ik bij ec.i volgenden wed
strijd denken.
Over hel algemeen Is mooi werk geleverd.
Dit geldt niet alleen voor de teekeningen,
waar het vooral op netheid en zorg aan
komt, maar ook bij de verhaaltjes en vers
jes kan ik niet anders dan een compliment
maken over het mij toegestuurde werk.
Alle verhaaltjes voor zoover ze geschikt
zyn, worden geplaatst en wat ik van deze
te zeggen heb, geldt ook voor de versjes
en opstellen. Ik zal alles nauwkeurig na
zien en dan zullen jullie wel in den loop
der volgende weken hel ingestuurde terug
vinden.
Wel, wil ik een voorbehoud maken voor
mijn vaste medewerkers. Deze gaan voor,
zooals ik trouwens al vaker gezegd heb.
En dan, als mij blijkt, dat een versje of
verhaaltje is i fgeschreven, dan kan het
nog wel eens nog langer duren voor een
plaatsje beschikbaar is, terwijl ik dan bo
ven het werk zetten zal „naverteld". In
dat geval weet ieder van u wel, hoe laat
het is.
Ook hebben we dezen keer minder straf
port moeten be'.alen dan bij andere wed
strijden.
Op het oogenblik heb ik dien bewusten
brief niet bij de hand: zoodra ik hem in
den stapel vind, zal ik bij de corresponden
tie hierover nog wel eens een woordje zeg
gen.
Eer jullie dit schrijven onder de oogen
krijgt, hoop ik dat alle prijzen in uw bezit
zijn en dat ik te hooren krijg, of ze naar
genoegen waren, dan of er iets aan man
keerde. Zeg het gerust! Alle prijzen mogen
gezien worden en moeten aan alle eischen
voldoen ook. Zij zijn te duur, dan dat er iets
aan zou ontbreken.
Ik heb reeds heel wat brieven met dank
betuigingen in mijn bezit. Zoodra ik plaats
heb. laat ik de volledige lyst van alle „be
dankjes" volgen.
Tot slot moet ik ook de vele Neefjes en
Nichtjes bedanken, die me in de Paasch-
vacantic een ansicht stuurden. Ik be
schouw deze attentie als een bewijs van
waardeering voor den arbeid voor u ge
daan. Mijn dank dan ook voor deze vriend
schappelijke daad van „saamhoorigheid".(
En nu ben ik aan het slot van onze „Na
betrachting". Ik reken den volgenden keer
weer op u allen.
Laat het getal groeie! De Directie en ik
waardeeren uw medewerking ten volle. Zoo
blijvc Ons Hoekje wat het nu is, ook in de
toekomst.
Met hand en groet en dank voor U allen,
Jullie Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 22 tot en met 28 Juli.
22 Juli: Toos Disseldorp B 295, Dorpsstraat
Hoogmade.
22 Juli: Annie Berendsen, Rijndijkstr. 80.
24 Juli: Bep v. d. Weijden, Haverzaklaan 9
24 Juli: Henk Trommelen, 3 Octoberstr. 59.
25 Juli: Piet Schamper, Hugo de Grootstr. 17
25 Juli: Bernard Kiewe, Buitenruststr. 2a.
25 Juli: Annie Borsje, Hooge Rijndijk 164a.
26 Juli: Otto Havik, Stompw. weg 71 te
Stompwyk.
26 Juli: Gerard Havik, idem.
28 Juli: Maartje v. d. Hulst, Oud-Ade (Ze
venhuizen).
30 Juli: Rika Vollerbregt, Zcgw. weg H 35,
Zegwaart.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam (van schoolgaande
kinderen wel te verstaan) in deze lijsten
wil opgenomen zien, schrijve me minstens
14 dagen vóór den verjaardag.
De volgende week begin ik met de cor
respondentie. 57 brieven liggen ter beant
woording gereed.
Oom Wim.
DE GARANIUM
door K. Wiebus.
Krampachtig-stijf, het bloempotje met
de flets-roodc geranium tegen zich aange
drukt, met angstig-weifelende pasjes, stap
te Theo huistoe.
Meester op school had alle kinderen een
bloempotje met verschillende soorten bloe
men gegeven, en die moesten de kinderen
nu eens netjes verzorgen, nu de groote
vacantie was aangebroken,
Als de vacantie om was, moesten ze de
potjes weer aan meester toonen, en diege
ne, die de bloem volgens het oordeel van
meester, het beste had verzorgd, kreeg een
pi ijs!
Theo, nam zich In gedachte vast voor,
dat hij voor het plantje zou zorgen, als was
het zijn oogappel!
Zou moeder het wel goed vinden, als hij
haar vroeg, of hij het buiten op het smalle
vensterbankje mocht zetten?
Dan, en dan alléén, kreeg het bloempje
de kans om tenminste 's morgen één uurtje
maar, van de zon te genieten.
Want in het nauwe bedompte steegje,
waar Theo's ouders woonden, was de zon oh,
zoo gauw verdwenen!
't Was net, of de zon zich schaamde, en
daarom altijd maar weer gauw hooger op
steeg en de deftige heerenhuizen aan de
overzijde in felle lichtende zonnegloed
zette!
Peinzend-nadenkend met een diepe rim
pel op zijn vroegrijp gezichtje kwam Theo
met zijn schat in huis aan. Moeder, druk-
bezige arbeids-vrouw, was aan het was-
schen.
Om haar heen verdrongen zich vier, vies-
gore kinderen, kibbelend en scheldend,
joelend en schreeuwend, al naar gelang
het geschikte oogenblik.
Theo, z'n potje hoog opgeheven, boven
het bereik der grijp-grage handjes, liet het
jnoeder zien en vroeg meteen maar of hij
het op het vensterbankje mocht zetten.
Moeder, ternauwernood opkijkend van
haar werk, gaf daar toestemming voor ech
ter niet zonder met schelle kijfstem te
orakelen:
„Je ken dat ding daar wel neer pooten,
maar je zei wel zien, dat het ding hier toch
kapot gaat, 't krijg hier netuurlijk geen
zon of maan, enfin je mot het zellef maar
weten, maar dit zeg ik je wel, je mot zei
vers maar opletten, dat Keesie of Wimpie
d'r niet met d'r pooten anzitten, want ik let
d'r niet op, 'k heb wel wat anders te doen."
Zonder één woord te zeggen, zette Theo,
stil-verdrietig het potje in de vensterbank.
Iedere morgen keek Theo nu met inge
spannen aandacht naar het bloempje, dat
maar steeds fletser werd. Moeder had wel
geTijk gehad, toen ze met ruzieachtige-kijf-
stem had beweerd, dat 't ding hier toch
„kapot" ging....
Zon., koesterende warme zonnestralen,
die konden het bloempje redden van een
ondergang, dat begreep Theo maar al te
goed.
En., in het kleine menschenhoofdje war
relden de gedachten rond als blaadjes in de
wind.... Zon.... heerlijke zonjij
bent er toch.... voor alle menschen,die
ren en planten?
En., in Theo's brein rijpte een plan.
Als de zon niet bij „zijn" geranium wilde
komen, dan zou hy het plantje bij de zon
brengen. Iedere morgen zou hij het bloem
pje met zich meenemen naar het park, en.
het dan stikum bij d 3 bloemperken zetten,
die bloemperkeh in het park die een ryke
schakeering van kleuren en tinten vertoon
den. daar zou „zyn" plantje het óók wel
„doen", daar kreeg het de zoo begeerde
zon.
En.... iedere morgen zag men in de
straten van de druk-bedryvige wereldstad
een klein jongetje, dat behoedzaam-voor
zichtig, een bloempotje naar het stadsperk
PRINS HENDRIK t
door Gretha Haverkorn.
Hendrik, Prins der Nederlanden,
Uit een oude Duitsche stam,
Hij, Gemaal der Koninginne,
Welke God thans tot zich nam.
Wilhelmina, Juliana,
Die ons toch zoo dierbaar zijn,
Groot moet wel Uw droefheid wezen:
't Aardsch geluk, dat is maar schijn!
Diepe rouwe heerscht alomme
In het kleine Nederland;
Prins, na uw zoo plots verscheiden,
Blijkt pas, wat U bracht tot stand:
Waren niet uw daden kranig
Bij de ramp van de „Berlin";
En uw werk voor 't Roode Kruis?
Dat 't aller sympathie verdien'.!
Koninginne Wilhelmina
Allen voelen diep uw smart;
En Prinsesse Juliana
Mist nu ook Zijn Vaderhart.
Doch de Koning van den Hemel
Hij bestiert der menschen lot;
En wy richten in berusting,
Onze bêe, met U, tot God!
droeg, het daar schichtig-bevreesd, in een
bloemperk zette, en dan op een bank plaats
nam....
Theo's moeite werd beloond, want de ge
ranium fleurde op, nieuwe stekjes, teer
groen van kleur, begonnen op te schieten..
Theo, het bloempotje stijf in de arm ge
kneld, Jiep droomerig-soezend naar huis.
Zou Meester nu vinden, dat het bloem
pje mooi werd, ofzouden de andere
kinderen hun bloemen al mooier hebben
dan hij?
Maar., één ding stond vast, de andere
kinderen hadden niet zoo veel zorgen om
hun bloempot dan hij. Was hij niet, enkele
dagen geleden, Meester tegen gekofnen, die
vriendelijk belangstellend had geïnfor
meerd waar hy met dat bloempje toch al
tijd naar toe ging?
En toen hij Meester, kinderlijk naief,
had verteld, dat bij hen in het nauwe steeg
je, de zon zoo weinig kwam, en hij daarom
de zon elders ging zoeken, had Meester
zich ineens, met een ruk, omgedraaid en
begon kwasie-aandachtig z'n brilleglazen
schoon te vegen....
„Héla.... kwajongen.... kijk waar je
loopt.... een man, heftig-gebarend, wilde
Theo nog voor een groote vrachtauto weg
trekken.... te laateen angstig-half-
gesmoorde kindergil, een gekraak van
teere ledematen een driftig-angstige vloek
van de chauffeur, en dan.... stilte!
Het stond er zoo gewoon-alledaags in de
krant, onder de rubriek: Verkeersongeval
len.... jongetje overreden en gedood....
de bestuurder treft geen schuld.... als
tragische bijzonderheid kan nog worden ge
meld, dat de geranium, die het jongetje by
zich had, volkomen ongedeerd is gebleven.
Op het groote kerkhof, met schitterende
kruizen en grafsteenen, trekt altijd één
heel nietig klein grafje de aandacht der be
zoekers, om de vele mooie bloempotten, die
geregeld worden neergezet, door een klas
met kinderen, die het kerkhof komen be
zoeken, in gezelschap van een schoolmeester
STILLE ARMOEDE
door Eemlander.
Stil en eenzaam lag het huisje van Kees
van Kreumelen achter de dijk, de leemen
muren helden naar buiten over, de deuren
hingen scheef op de knarsende scharnieren.
Het stroo van het halfvergane dak stond
rechtop door de hevige wind.
Het oude moedertje stond bij de aloude
waterput en liet zachtjes de haak, met de
emmer er aan, in de diepte zakken. Dan
trok ze de emmer, gevuld met water, weer
omhoog en sleepte het water naar de stal.
Haar vermagerde armen waren haast te
zwak om die zware emmer te dragen.
De koe en het geitje lieten een eigenaar
dig geschreeuw hooren, toen de krakende
deur door het vrouwtje geopend werd.
De beide dieren zagen er vermagerd en
hongerig uit. En geen wonder, ze kregen
immers geen eten genoeg, het hooi was veel
te duur om het te koopen. Ze moesten dan
hun honger maar stillen met een emmer
water en een handjevol aardappelschillen,
's Morgens en 's avonds kregen ze een klei
ne portie hooi en verder niet meer.
Vroeger was Kees klompenmaker ge
weest Kinderen had hij niet hy was nu te
oud om nog zoo hard te werken.
Acht en zeventig jaar was hy en z'n ijve
rig vrouwtje was ook al in de zeventig. Was
het nu maar zomer, ja, dan kon hij met
z'n koetje en sikje de slootkantjes afloopen
om ze te laten grazen.
Ongelukkig echter was het nog hartje
winter, geen sprietje gras was er te vinden.
En de roodbonte en het sikje verkoopen,
neen dat kon hij niet over z'n hart verkrij
gen, ze waren als kinderen in huis. Op het
oogenblik gaf de koe geen melk, maar over
een maand dan hadden ze melk genoeg, en
konden dan weer hooi en meel koopen.
Nu kregen de dieren alleen maar twee
porties per dag. Het hooi had Kees langs de
weg opgeharkt, maar hooi stelen of van de
wagens plukken, neen, dat wilde hij niet.
Ze wilden 't voor anderen niet weten,
maar werkelijk zoowel Kees en Trijn, als
de rooie en het sikje, leden gebrek.
De menschen dachten dat Kees wel een
aardig duitje zou overgespaard hebben,
met z'n klompenmakerij, maar dat was toch
heel niet 't geval. Voor die spaarduitjes
hadden ze de rooie gekocht, die ze nu voor
geen geld van de wereld meer wilden mis
sen.
Altijd hadden ze zoo zuinig mogelijk ge
leefd. Alles was nog hetzelfde gebleven,
alleen de werkplaats was veranderd in een
stal. Nog altijd stond de roodgeverfde vier
kante tafel voor de haard. Uren zaten ze
dan bij 't smeulend houtvuurtje van wat
oude takken, terwijl hun „koetjes" lagen
te herkauwen. Af en toe liet de rooie een
klagend geloei hooren, dat natuurlijk ge
volgd werd door het blèrren van 't sikje.
„Ja, Trijn", zei Kees dan met de tranen
in de oogen, „die stomme dieren krijgen
toch niet genoeg", en trok diep peinzend
aan de uitgegane pijp.
Kees en Trijn hadden maar een karig
stukje brood, maar ze stelden zich met w.ei-
nig tevreden.
Het eenigst wat hen troostte, was het ge
bed, God zou wel zorgen dat het vroeg
voorjaar werd.
Hun middagmaal bestond uit aardappels
met warme geitenmelk. Spek of vet hadden
ze heel niet in huis, alleen op hooge feest
dagen hadden ze eigen gekarnde boter.
Ze waren er mee tevreden en hoopten dat
O. L. Heer uitkomst zou geven.
In de stad was het volop feest en muziek.
Prachtige auto's snorden langs de dyk,
in de richting van de stad en Trijn en Kees
leden gebrek en wachtten op betere tijden.
EEN PRETTIGE WOENSDAGMIDDAG
door Dina van Mil.
Het was de 25sten Mei en prachtig weer.
De school was uit. De meisjes van de Mulo
kwamen in groepjes naar buiten. Suze van
Velzen en Mien van Hooven liepen samen.
Het waren twee gezworen vriendinnen en
je kon ze altijd bij elkaar vinden. Gezellig
babbelend gingen ze naar huis. „Ga je mee
Mien vanmiddag wandelen", vroeg Suus.
„Het is zulk heerlijk weer". „Ja", zei Mien,
„we hebben er nog niet over gepraat, 't Is
mij goed. Waar zullen we nu eens naar toe
gaan?" „Naar Amsterdam", zei Suze Leuk
weg. „Hé, nee", zei Mien. „Jij steekt over
al de gek mee. Vooruit, zullen we naar het
bosch gaan?" „Uitstekend hoor, ik heb wel
zin!" „Afgesproken! dus tot vanmiddag
dan!" Mien ging het teuinhekje binnen Suze
moest nog vijf minuten verder loopen, voor
ze thuis was.
Om twee uur was Mien al bij Suze. „Ja"
zei ze. „Ik ben maar een beetje vroeg ge
komen, de middag is toch zoo kort." „O,
reuze" vond Suze. „Ik ben klaar" en welge
moed gingen ze op stap. Het was ruim een
half uur loopen eer het bosch in het zicht
was. ,,'t Is jammer", zei Mien dat we er
zoo'n eind vanaf wonen." „Ja", vond Suze,
„dat is het zeker anders zou ik vast iedere
avond naar het bosch gaan. Toen ze het
doel bereikt hadden, gingen ze eerst wat
uitrusten onder een groote eik. „Hé, wat is
het hier heerlijk in de schaduw", zei Suze.
Doch ze bleven er niet lang zitten; al gauw
vloog de bal, die ze meegenomen hadden,
heen en weer! Dit waren ze na een half uur
al zat. „Laten we nu verstoppertje spelen,
Mien, dat gaat zoo fijn", zei Suze. Kruip
jij eerst maar weg". Het ging erg prettig
en de beide meisjes dachten aan geen tyd.
Ze speelden maar door. Eindelijk, moe en
warm vielen ze in 't mos neer. „Hé, hé",
zei Suze, „het ging heerlijk, maar foei! wat
ben ik warm!" ..O, kind", zei Mien, „ik ben
zoo moe". Zoo bleven ze een poosje liggen.
Mien keek op haar horloge en riep ver
baasd: „O, Suus, het is al vijf uur, we moe
ten noodig naar huis!" „Wat!", zei Suze:
„vijf uur? Wat is die tijd omgevlogen.
Vooruit! in marschtempo naar huis, anders
zijn we met etenstijd nog niet eens thuis."
„Dat spreekwoord: „Gezelligheid kent geen
tyd" is toch maar waar", zei Mien. Toen ze
een minuut of vijf zoo geloopen hadden,
zei Suze: „We loopen zoo leuk op de maat,
laten we er een marschliedje bij zingen?"
En daar ging 't. „Een twee, een twee, Jon
gens maakt de passen mee?" Het lied
galmde langs de eenzame landweg. Toen
't uit was zei Suze: „dat doen we nog eens".
„En of!"
WALEWEIN
Een verhaal uit den riddertijd
door Ant. Olde Kalter.
LX.
„Woont gij hier alleen of houdt ook uwen
vriend Banker verblijf in deze hut?"
„Banker heeft een eigen kluis, vriend
ridder; wij ontmoeten elkaar echter zeer
dikwijls."
„Mijn vraag is wellicht eeniszins stout
moedig, doch zijt Gij misschien evenals Ro-
ges een gewezen edelman, waarde Banker?
wendde Walewein zich tot Roges' makker.
„Eigenlijk moet ik mijn geschiedenis
verzwijgen, heer, indien gij me echter be
looft er niet weder over te spreken, wil ik
u haar vertellen.
„Dat beloof ik u op mijn zwaard vriend."
„Mijn vader was een lijfeigene van rid
der Fionkal den Lomelinge, doch wist zijn
vrijheid te koopen. Toen hij vrij werd, telde
ik zestien jaren, goed doordacht ben ik
dus eerst ook een slaaf geweest: Zoodra
mijn vader zijne vrijheid kreeg, vestigde
hij zich als landbouwer op het land. Ik
echter voelde voor dezen arbeid niets, en
trad op achttien jarigen leeftijd in dienst
bij Koning Assentyn
„Bij Assentyn, zegt gij!", viel Walewein
hem in de rede.
Banker vervolgde echter ongestoord: „by
Koning Assentijn als vrij krijgsman. Ik
deed mijn best en kwam spoedig vooruit:
over een vrij groote bende kreeg ik het be
vel. Nu gebeurde het op een dag dat wij
moesten ten velde trekken tegen een der
naburige den Koning vijandig gezinde rid
ders. Wij ondernamen een stormaanval
en brachten onzen vijand geduchte klappen
toe. Reeds vlug gelukte het ons den burcht
in te nemen. Op de binnenplaats werden
wij tegengehouden door een wapenbende.
Ik geraakte in een tweegevecht met een der
mannen, welke mij toeschreeuwde: „bij den
draak, hier zult ge uw leven laten," waar
op ik antwoordde: „Beproef uwe krachten."
Daarna sloegen wy op elkander in. Het
gevecht was zoo hevig, dat de vonken van
onze helmen spatten.
Tenslotte gaf ik mijn tegenstander een
zoo geweldigen slag op zijn schouder, dat
hij hevig bloedend neerviel. Terstond ont
gespte ik zijn helm enherkende myn
eigen broeder, die evenals ik krijgsman was
geworden, zonder dat ik dit evenwel wist.
Weinige oogenblikken later stierf hij in
mijne armen zonder te hebben gesproken.
Mijn hart was geheel verscheurd. Ik trok
mijn zwaard en brak het voor mijn knieën
door midden. Onmiddellijk daarop ben ik
heimelijk gevlucht, en vanaf dat uur heb
ik met alle hevigheid het strijden ver
vloekt. Daar ik mijn tijd nog niet had uit
gediend, durfde ik niet weer voor den Ko
ning verschijnen, en leef nu in deze wou
den."
„Verschrikkelijk, te moeten strijden met
uw eigen broeder, zonder te weten, dat
deze het is", sprak Walewein.
„En Koning Assentyn: weet deze van uwe
vlucht?", vroeg Adelbrecht.
„Waarschijnlijk niet vriend, wellicht ver
keert hij in de meening, dat ik omgeko
men ben."
Roges gaf het gesprek nu een andere wen
ding, door te zeggen: „Komt, laten we nog
eenen beker bier aan onze lippen brengen
en daarna gaan slapen. Morgen, bijtijds
kunnen we dan vertrekken. Ik zelf zal u
zoover vergezellen, tot ge zonder moeite
den burcht van Assentijn kunt bereiken."
De gewezen prins hief den beker zeggen
de: „Op het welzijn van ridder Walewein!"
Afzonderlijke slaapvertrekken bezat de
hut niet: eenige dierenvellen op den grond
dienden tot legerstede.
Het half opgebrande eindje kaars werd
gedoofd en het viertal legde zich voor eeni
ge uren te rusten.
„Komt vrienden, wordt wakker, en be
geeft u aan tafel, want het is reeds zeer ver
in den morgen," riep de zonderlinge prins
den volgenden morgen, terwijl hy een een
voudig ontbijt bereidde. Het bestond uit
het overgebleven vleesch van het gerooster
de ree en wat bier.
Met een geeuw ontwaakten de mannen,
en stonden langzaam op.
„Zijt ge misschien nog eenigszlns nevelig
in uw hoofd, vriend?" sprak Roges tot
Adelbrecht, die zich, zonder het zelf te
bemerken, uitrekte, dompel dan je hoofd
in de heldere bron voor myn hut en in een
oogwenk zijt ge weer geheel opgefrischt.
„Gij kunt gelijk hebben, antwoordde de
schildknaap, naar buiten drentelende. Ook
de anderen volgden zijn voorbeeld en wie-
schen zich in het spattend bekken. Terwijl
de anderen aten, voederde Roges de paar
den en tuigde ze op. Zoodra het maal ten
einde was. staken Walewein en de schild
knaap zich in hunne wapenrustingen.
Banker zou dezen dag in Roges' hut bly-
ven en zyn vriend tegen den avond op
wachten.
Nadat de reizigers vluchtig afscheid had
den genomen van Banker, werd de tocht
wederom aanvaard.
(Wordt vervolgd).