ZATERDAG 21 JULI 1934 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD. PAG. 8 ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Nabetrachting. Ik voel me verplicht nog een enkel woord tc zeggen over den 1.1. gehouden wedstrijd. Nooit voer dezen hadden we zoo'n succes. In iedere afdeeling kwamen ze met drom men opdagen. Het was een lust te zien! Ik had wel haast een postbode voor my alleen noodig. Ik wou voor nog zooveel dat jelie dien berg brieven, opstellen, verzen, verhalen, en dien hoop teekeningen eens konden zien, die daar voor me ligt. Over de afd. „Tcekenen" wil ik een woord apart zeggen. Er zijn er bij, die maar zoo in den loop een tcekeningetje met pot lood op papier gooide en dan meende, dat aan onzen wensch voldaan was. Die zoo re deneerde zou zijn werk nu terugvinden in de groote mand, waar heel wat ingaat, dat beter ware niet gestuurd te zijn. Ik wil eeni- ge namen noemen van hen of haar, die een teekening gaven, die wel waard is ge noemd te worden en als we punten gaven, zeker een 8 zouden hebben verdiend. Hier volgen de besten uit de lange lijsten. Zooals u zag, hebben ook de anderen meegeloot. 1 Cadicr met alle onderwerpen. 2 Tini Goddijn (vogeltjes op een tak). 3 Jan v. Nickerk met roos en vogel op een tak (zeer mooi). 4 Marie Bakker met vliegmachine. 5 Nelly Jagers met vogel op een tak. 6 Wim Hermans met paard in draf. 7 Ric Fennes met paard in stap. 8 Cor Bouwman met vogel op tak. 9 Jan Zwetsloot met „Meesjes" (zeer goed). 10 Cor v. d. Vlugt met paard. 11 Nelly Mooyekind met vogel op tak. 12 Martin van Wel met theerozen. 13 Piet Schnkenbosch met vogels. 14 Herman Brcuring een schilderstukje in olieverf (zeer mooi). 15 Corrie v. Paridon met vogels. 16 Henk Wcstcrbos met paard (achteruit slaand). 17 Chris v. d. Geest, met paard in galop. 18 Jan de Haan met vogel op tak. 19 Nolly en Jan Haverkorn, met huis en ooievaar. 20 Grctha' Haverkorn, met vogel en nest. Uit de vele mooie teekeningen en vooral uit het groote getal mededingers, is me gebleken, dat zoo'n nummer in deze afdee ling in onzen wedstrijd wel op z'n plaats is en hieraan zal ik bij ec.i volgenden wed strijd denken. Over hel algemeen Is mooi werk geleverd. Dit geldt niet alleen voor de teekeningen, waar het vooral op netheid en zorg aan komt, maar ook bij de verhaaltjes en vers jes kan ik niet anders dan een compliment maken over het mij toegestuurde werk. Alle verhaaltjes voor zoover ze geschikt zyn, worden geplaatst en wat ik van deze te zeggen heb, geldt ook voor de versjes en opstellen. Ik zal alles nauwkeurig na zien en dan zullen jullie wel in den loop der volgende weken hel ingestuurde terug vinden. Wel, wil ik een voorbehoud maken voor mijn vaste medewerkers. Deze gaan voor, zooals ik trouwens al vaker gezegd heb. En dan, als mij blijkt, dat een versje of verhaaltje is i fgeschreven, dan kan het nog wel eens nog langer duren voor een plaatsje beschikbaar is, terwijl ik dan bo ven het werk zetten zal „naverteld". In dat geval weet ieder van u wel, hoe laat het is. Ook hebben we dezen keer minder straf port moeten be'.alen dan bij andere wed strijden. Op het oogenblik heb ik dien bewusten brief niet bij de hand: zoodra ik hem in den stapel vind, zal ik bij de corresponden tie hierover nog wel eens een woordje zeg gen. Eer jullie dit schrijven onder de oogen krijgt, hoop ik dat alle prijzen in uw bezit zijn en dat ik te hooren krijg, of ze naar genoegen waren, dan of er iets aan man keerde. Zeg het gerust! Alle prijzen mogen gezien worden en moeten aan alle eischen voldoen ook. Zij zijn te duur, dan dat er iets aan zou ontbreken. Ik heb reeds heel wat brieven met dank betuigingen in mijn bezit. Zoodra ik plaats heb. laat ik de volledige lyst van alle „be dankjes" volgen. Tot slot moet ik ook de vele Neefjes en Nichtjes bedanken, die me in de Paasch- vacantic een ansicht stuurden. Ik be schouw deze attentie als een bewijs van waardeering voor den arbeid voor u ge daan. Mijn dank dan ook voor deze vriend schappelijke daad van „saamhoorigheid".( En nu ben ik aan het slot van onze „Na betrachting". Ik reken den volgenden keer weer op u allen. Laat het getal groeie! De Directie en ik waardeeren uw medewerking ten volle. Zoo blijvc Ons Hoekje wat het nu is, ook in de toekomst. Met hand en groet en dank voor U allen, Jullie Oom Wim. WIE ZIJN JARIG? Van 22 tot en met 28 Juli. 22 Juli: Toos Disseldorp B 295, Dorpsstraat Hoogmade. 22 Juli: Annie Berendsen, Rijndijkstr. 80. 24 Juli: Bep v. d. Weijden, Haverzaklaan 9 24 Juli: Henk Trommelen, 3 Octoberstr. 59. 25 Juli: Piet Schamper, Hugo de Grootstr. 17 25 Juli: Bernard Kiewe, Buitenruststr. 2a. 25 Juli: Annie Borsje, Hooge Rijndijk 164a. 26 Juli: Otto Havik, Stompw. weg 71 te Stompwyk. 26 Juli: Gerard Havik, idem. 28 Juli: Maartje v. d. Hulst, Oud-Ade (Ze venhuizen). 30 Juli: Rika Vollerbregt, Zcgw. weg H 35, Zegwaart. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam (van schoolgaande kinderen wel te verstaan) in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. De volgende week begin ik met de cor respondentie. 57 brieven liggen ter beant woording gereed. Oom Wim. DE GARANIUM door K. Wiebus. Krampachtig-stijf, het bloempotje met de flets-roodc geranium tegen zich aange drukt, met angstig-weifelende pasjes, stap te Theo huistoe. Meester op school had alle kinderen een bloempotje met verschillende soorten bloe men gegeven, en die moesten de kinderen nu eens netjes verzorgen, nu de groote vacantie was aangebroken, Als de vacantie om was, moesten ze de potjes weer aan meester toonen, en diege ne, die de bloem volgens het oordeel van meester, het beste had verzorgd, kreeg een pi ijs! Theo, nam zich In gedachte vast voor, dat hij voor het plantje zou zorgen, als was het zijn oogappel! Zou moeder het wel goed vinden, als hij haar vroeg, of hij het buiten op het smalle vensterbankje mocht zetten? Dan, en dan alléén, kreeg het bloempje de kans om tenminste 's morgen één uurtje maar, van de zon te genieten. Want in het nauwe bedompte steegje, waar Theo's ouders woonden, was de zon oh, zoo gauw verdwenen! 't Was net, of de zon zich schaamde, en daarom altijd maar weer gauw hooger op steeg en de deftige heerenhuizen aan de overzijde in felle lichtende zonnegloed zette! Peinzend-nadenkend met een diepe rim pel op zijn vroegrijp gezichtje kwam Theo met zijn schat in huis aan. Moeder, druk- bezige arbeids-vrouw, was aan het was- schen. Om haar heen verdrongen zich vier, vies- gore kinderen, kibbelend en scheldend, joelend en schreeuwend, al naar gelang het geschikte oogenblik. Theo, z'n potje hoog opgeheven, boven het bereik der grijp-grage handjes, liet het jnoeder zien en vroeg meteen maar of hij het op het vensterbankje mocht zetten. Moeder, ternauwernood opkijkend van haar werk, gaf daar toestemming voor ech ter niet zonder met schelle kijfstem te orakelen: „Je ken dat ding daar wel neer pooten, maar je zei wel zien, dat het ding hier toch kapot gaat, 't krijg hier netuurlijk geen zon of maan, enfin je mot het zellef maar weten, maar dit zeg ik je wel, je mot zei vers maar opletten, dat Keesie of Wimpie d'r niet met d'r pooten anzitten, want ik let d'r niet op, 'k heb wel wat anders te doen." Zonder één woord te zeggen, zette Theo, stil-verdrietig het potje in de vensterbank. Iedere morgen keek Theo nu met inge spannen aandacht naar het bloempje, dat maar steeds fletser werd. Moeder had wel geTijk gehad, toen ze met ruzieachtige-kijf- stem had beweerd, dat 't ding hier toch „kapot" ging.... Zon., koesterende warme zonnestralen, die konden het bloempje redden van een ondergang, dat begreep Theo maar al te goed. En., in het kleine menschenhoofdje war relden de gedachten rond als blaadjes in de wind.... Zon.... heerlijke zonjij bent er toch.... voor alle menschen,die ren en planten? En., in Theo's brein rijpte een plan. Als de zon niet bij „zijn" geranium wilde komen, dan zou hy het plantje bij de zon brengen. Iedere morgen zou hij het bloem pje met zich meenemen naar het park, en. het dan stikum bij d 3 bloemperken zetten, die bloemperkeh in het park die een ryke schakeering van kleuren en tinten vertoon den. daar zou „zyn" plantje het óók wel „doen", daar kreeg het de zoo begeerde zon. En.... iedere morgen zag men in de straten van de druk-bedryvige wereldstad een klein jongetje, dat behoedzaam-voor zichtig, een bloempotje naar het stadsperk PRINS HENDRIK t door Gretha Haverkorn. Hendrik, Prins der Nederlanden, Uit een oude Duitsche stam, Hij, Gemaal der Koninginne, Welke God thans tot zich nam. Wilhelmina, Juliana, Die ons toch zoo dierbaar zijn, Groot moet wel Uw droefheid wezen: 't Aardsch geluk, dat is maar schijn! Diepe rouwe heerscht alomme In het kleine Nederland; Prins, na uw zoo plots verscheiden, Blijkt pas, wat U bracht tot stand: Waren niet uw daden kranig Bij de ramp van de „Berlin"; En uw werk voor 't Roode Kruis? Dat 't aller sympathie verdien'.! Koninginne Wilhelmina Allen voelen diep uw smart; En Prinsesse Juliana Mist nu ook Zijn Vaderhart. Doch de Koning van den Hemel Hij bestiert der menschen lot; En wy richten in berusting, Onze bêe, met U, tot God! droeg, het daar schichtig-bevreesd, in een bloemperk zette, en dan op een bank plaats nam.... Theo's moeite werd beloond, want de ge ranium fleurde op, nieuwe stekjes, teer groen van kleur, begonnen op te schieten.. Theo, het bloempotje stijf in de arm ge kneld, Jiep droomerig-soezend naar huis. Zou Meester nu vinden, dat het bloem pje mooi werd, ofzouden de andere kinderen hun bloemen al mooier hebben dan hij? Maar., één ding stond vast, de andere kinderen hadden niet zoo veel zorgen om hun bloempot dan hij. Was hij niet, enkele dagen geleden, Meester tegen gekofnen, die vriendelijk belangstellend had geïnfor meerd waar hy met dat bloempje toch al tijd naar toe ging? En toen hij Meester, kinderlijk naief, had verteld, dat bij hen in het nauwe steeg je, de zon zoo weinig kwam, en hij daarom de zon elders ging zoeken, had Meester zich ineens, met een ruk, omgedraaid en begon kwasie-aandachtig z'n brilleglazen schoon te vegen.... „Héla.... kwajongen.... kijk waar je loopt.... een man, heftig-gebarend, wilde Theo nog voor een groote vrachtauto weg trekken.... te laateen angstig-half- gesmoorde kindergil, een gekraak van teere ledematen een driftig-angstige vloek van de chauffeur, en dan.... stilte! Het stond er zoo gewoon-alledaags in de krant, onder de rubriek: Verkeersongeval len.... jongetje overreden en gedood.... de bestuurder treft geen schuld.... als tragische bijzonderheid kan nog worden ge meld, dat de geranium, die het jongetje by zich had, volkomen ongedeerd is gebleven. Op het groote kerkhof, met schitterende kruizen en grafsteenen, trekt altijd één heel nietig klein grafje de aandacht der be zoekers, om de vele mooie bloempotten, die geregeld worden neergezet, door een klas met kinderen, die het kerkhof komen be zoeken, in gezelschap van een schoolmeester STILLE ARMOEDE door Eemlander. Stil en eenzaam lag het huisje van Kees van Kreumelen achter de dijk, de leemen muren helden naar buiten over, de deuren hingen scheef op de knarsende scharnieren. Het stroo van het halfvergane dak stond rechtop door de hevige wind. Het oude moedertje stond bij de aloude waterput en liet zachtjes de haak, met de emmer er aan, in de diepte zakken. Dan trok ze de emmer, gevuld met water, weer omhoog en sleepte het water naar de stal. Haar vermagerde armen waren haast te zwak om die zware emmer te dragen. De koe en het geitje lieten een eigenaar dig geschreeuw hooren, toen de krakende deur door het vrouwtje geopend werd. De beide dieren zagen er vermagerd en hongerig uit. En geen wonder, ze kregen immers geen eten genoeg, het hooi was veel te duur om het te koopen. Ze moesten dan hun honger maar stillen met een emmer water en een handjevol aardappelschillen, 's Morgens en 's avonds kregen ze een klei ne portie hooi en verder niet meer. Vroeger was Kees klompenmaker ge weest Kinderen had hij niet hy was nu te oud om nog zoo hard te werken. Acht en zeventig jaar was hy en z'n ijve rig vrouwtje was ook al in de zeventig. Was het nu maar zomer, ja, dan kon hij met z'n koetje en sikje de slootkantjes afloopen om ze te laten grazen. Ongelukkig echter was het nog hartje winter, geen sprietje gras was er te vinden. En de roodbonte en het sikje verkoopen, neen dat kon hij niet over z'n hart verkrij gen, ze waren als kinderen in huis. Op het oogenblik gaf de koe geen melk, maar over een maand dan hadden ze melk genoeg, en konden dan weer hooi en meel koopen. Nu kregen de dieren alleen maar twee porties per dag. Het hooi had Kees langs de weg opgeharkt, maar hooi stelen of van de wagens plukken, neen, dat wilde hij niet. Ze wilden 't voor anderen niet weten, maar werkelijk zoowel Kees en Trijn, als de rooie en het sikje, leden gebrek. De menschen dachten dat Kees wel een aardig duitje zou overgespaard hebben, met z'n klompenmakerij, maar dat was toch heel niet 't geval. Voor die spaarduitjes hadden ze de rooie gekocht, die ze nu voor geen geld van de wereld meer wilden mis sen. Altijd hadden ze zoo zuinig mogelijk ge leefd. Alles was nog hetzelfde gebleven, alleen de werkplaats was veranderd in een stal. Nog altijd stond de roodgeverfde vier kante tafel voor de haard. Uren zaten ze dan bij 't smeulend houtvuurtje van wat oude takken, terwijl hun „koetjes" lagen te herkauwen. Af en toe liet de rooie een klagend geloei hooren, dat natuurlijk ge volgd werd door het blèrren van 't sikje. „Ja, Trijn", zei Kees dan met de tranen in de oogen, „die stomme dieren krijgen toch niet genoeg", en trok diep peinzend aan de uitgegane pijp. Kees en Trijn hadden maar een karig stukje brood, maar ze stelden zich met w.ei- nig tevreden. Het eenigst wat hen troostte, was het ge bed, God zou wel zorgen dat het vroeg voorjaar werd. Hun middagmaal bestond uit aardappels met warme geitenmelk. Spek of vet hadden ze heel niet in huis, alleen op hooge feest dagen hadden ze eigen gekarnde boter. Ze waren er mee tevreden en hoopten dat O. L. Heer uitkomst zou geven. In de stad was het volop feest en muziek. Prachtige auto's snorden langs de dyk, in de richting van de stad en Trijn en Kees leden gebrek en wachtten op betere tijden. EEN PRETTIGE WOENSDAGMIDDAG door Dina van Mil. Het was de 25sten Mei en prachtig weer. De school was uit. De meisjes van de Mulo kwamen in groepjes naar buiten. Suze van Velzen en Mien van Hooven liepen samen. Het waren twee gezworen vriendinnen en je kon ze altijd bij elkaar vinden. Gezellig babbelend gingen ze naar huis. „Ga je mee Mien vanmiddag wandelen", vroeg Suus. „Het is zulk heerlijk weer". „Ja", zei Mien, „we hebben er nog niet over gepraat, 't Is mij goed. Waar zullen we nu eens naar toe gaan?" „Naar Amsterdam", zei Suze Leuk weg. „Hé, nee", zei Mien. „Jij steekt over al de gek mee. Vooruit, zullen we naar het bosch gaan?" „Uitstekend hoor, ik heb wel zin!" „Afgesproken! dus tot vanmiddag dan!" Mien ging het teuinhekje binnen Suze moest nog vijf minuten verder loopen, voor ze thuis was. Om twee uur was Mien al bij Suze. „Ja" zei ze. „Ik ben maar een beetje vroeg ge komen, de middag is toch zoo kort." „O, reuze" vond Suze. „Ik ben klaar" en welge moed gingen ze op stap. Het was ruim een half uur loopen eer het bosch in het zicht was. ,,'t Is jammer", zei Mien dat we er zoo'n eind vanaf wonen." „Ja", vond Suze, „dat is het zeker anders zou ik vast iedere avond naar het bosch gaan. Toen ze het doel bereikt hadden, gingen ze eerst wat uitrusten onder een groote eik. „Hé, wat is het hier heerlijk in de schaduw", zei Suze. Doch ze bleven er niet lang zitten; al gauw vloog de bal, die ze meegenomen hadden, heen en weer! Dit waren ze na een half uur al zat. „Laten we nu verstoppertje spelen, Mien, dat gaat zoo fijn", zei Suze. Kruip jij eerst maar weg". Het ging erg prettig en de beide meisjes dachten aan geen tyd. Ze speelden maar door. Eindelijk, moe en warm vielen ze in 't mos neer. „Hé, hé", zei Suze, „het ging heerlijk, maar foei! wat ben ik warm!" ..O, kind", zei Mien, „ik ben zoo moe". Zoo bleven ze een poosje liggen. Mien keek op haar horloge en riep ver baasd: „O, Suus, het is al vijf uur, we moe ten noodig naar huis!" „Wat!", zei Suze: „vijf uur? Wat is die tijd omgevlogen. Vooruit! in marschtempo naar huis, anders zijn we met etenstijd nog niet eens thuis." „Dat spreekwoord: „Gezelligheid kent geen tyd" is toch maar waar", zei Mien. Toen ze een minuut of vijf zoo geloopen hadden, zei Suze: „We loopen zoo leuk op de maat, laten we er een marschliedje bij zingen?" En daar ging 't. „Een twee, een twee, Jon gens maakt de passen mee?" Het lied galmde langs de eenzame landweg. Toen 't uit was zei Suze: „dat doen we nog eens". „En of!" WALEWEIN Een verhaal uit den riddertijd door Ant. Olde Kalter. LX. „Woont gij hier alleen of houdt ook uwen vriend Banker verblijf in deze hut?" „Banker heeft een eigen kluis, vriend ridder; wij ontmoeten elkaar echter zeer dikwijls." „Mijn vraag is wellicht eeniszins stout moedig, doch zijt Gij misschien evenals Ro- ges een gewezen edelman, waarde Banker? wendde Walewein zich tot Roges' makker. „Eigenlijk moet ik mijn geschiedenis verzwijgen, heer, indien gij me echter be looft er niet weder over te spreken, wil ik u haar vertellen. „Dat beloof ik u op mijn zwaard vriend." „Mijn vader was een lijfeigene van rid der Fionkal den Lomelinge, doch wist zijn vrijheid te koopen. Toen hij vrij werd, telde ik zestien jaren, goed doordacht ben ik dus eerst ook een slaaf geweest: Zoodra mijn vader zijne vrijheid kreeg, vestigde hij zich als landbouwer op het land. Ik echter voelde voor dezen arbeid niets, en trad op achttien jarigen leeftijd in dienst bij Koning Assentyn „Bij Assentyn, zegt gij!", viel Walewein hem in de rede. Banker vervolgde echter ongestoord: „by Koning Assentijn als vrij krijgsman. Ik deed mijn best en kwam spoedig vooruit: over een vrij groote bende kreeg ik het be vel. Nu gebeurde het op een dag dat wij moesten ten velde trekken tegen een der naburige den Koning vijandig gezinde rid ders. Wij ondernamen een stormaanval en brachten onzen vijand geduchte klappen toe. Reeds vlug gelukte het ons den burcht in te nemen. Op de binnenplaats werden wij tegengehouden door een wapenbende. Ik geraakte in een tweegevecht met een der mannen, welke mij toeschreeuwde: „bij den draak, hier zult ge uw leven laten," waar op ik antwoordde: „Beproef uwe krachten." Daarna sloegen wy op elkander in. Het gevecht was zoo hevig, dat de vonken van onze helmen spatten. Tenslotte gaf ik mijn tegenstander een zoo geweldigen slag op zijn schouder, dat hij hevig bloedend neerviel. Terstond ont gespte ik zijn helm enherkende myn eigen broeder, die evenals ik krijgsman was geworden, zonder dat ik dit evenwel wist. Weinige oogenblikken later stierf hij in mijne armen zonder te hebben gesproken. Mijn hart was geheel verscheurd. Ik trok mijn zwaard en brak het voor mijn knieën door midden. Onmiddellijk daarop ben ik heimelijk gevlucht, en vanaf dat uur heb ik met alle hevigheid het strijden ver vloekt. Daar ik mijn tijd nog niet had uit gediend, durfde ik niet weer voor den Ko ning verschijnen, en leef nu in deze wou den." „Verschrikkelijk, te moeten strijden met uw eigen broeder, zonder te weten, dat deze het is", sprak Walewein. „En Koning Assentyn: weet deze van uwe vlucht?", vroeg Adelbrecht. „Waarschijnlijk niet vriend, wellicht ver keert hij in de meening, dat ik omgeko men ben." Roges gaf het gesprek nu een andere wen ding, door te zeggen: „Komt, laten we nog eenen beker bier aan onze lippen brengen en daarna gaan slapen. Morgen, bijtijds kunnen we dan vertrekken. Ik zelf zal u zoover vergezellen, tot ge zonder moeite den burcht van Assentijn kunt bereiken." De gewezen prins hief den beker zeggen de: „Op het welzijn van ridder Walewein!" Afzonderlijke slaapvertrekken bezat de hut niet: eenige dierenvellen op den grond dienden tot legerstede. Het half opgebrande eindje kaars werd gedoofd en het viertal legde zich voor eeni ge uren te rusten. „Komt vrienden, wordt wakker, en be geeft u aan tafel, want het is reeds zeer ver in den morgen," riep de zonderlinge prins den volgenden morgen, terwijl hy een een voudig ontbijt bereidde. Het bestond uit het overgebleven vleesch van het gerooster de ree en wat bier. Met een geeuw ontwaakten de mannen, en stonden langzaam op. „Zijt ge misschien nog eenigszlns nevelig in uw hoofd, vriend?" sprak Roges tot Adelbrecht, die zich, zonder het zelf te bemerken, uitrekte, dompel dan je hoofd in de heldere bron voor myn hut en in een oogwenk zijt ge weer geheel opgefrischt. „Gij kunt gelijk hebben, antwoordde de schildknaap, naar buiten drentelende. Ook de anderen volgden zijn voorbeeld en wie- schen zich in het spattend bekken. Terwijl de anderen aten, voederde Roges de paar den en tuigde ze op. Zoodra het maal ten einde was. staken Walewein en de schild knaap zich in hunne wapenrustingen. Banker zou dezen dag in Roges' hut bly- ven en zyn vriend tegen den avond op wachten. Nadat de reizigers vluchtig afscheid had den genomen van Banker, werd de tocht wederom aanvaard. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8