DE JAARVERGADERING VAN DE
MIJ. DER NED. LETTERKUNDE.
WOENSDAG 13 JUNI 1934
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD. PAG. 6
De voorzitter over de hedendaagsche
gesproken en geschreven Taal.
HENRIETTE ROLAND HOLST, J. SLAUERHOFF,
A. DEN DOOLAARD EN JAN ENGELMAN BEKROOND
De benoeming van nieuwe leden.
Nadat gisteravond dr. Z. W. Sneller een
voordracht had gehouden over „Marktver
keer en transito in het IJselgebied in de
late middeleeuwen en. in den tijd der
Republiek" werd hedenmorgen in het
Nutsgebouw de jaarlijksche algemeene
vergadering van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde gehouden.
De voorzitter, de hp er A. J. Bothenius
Brouwer opende de bijeenkomst met een
herdenking van hen, die in het afgeloopen
jaar der Maatschappij door den dood zijn
ontvallen.
Dit zijn in de eerste plaats H. M. de
Koning-Moeder, de Moeder der Be
schermvrouwe en voorts dr. Percy S. Allen
mevr. Klein-Peaux, dr. H. U. Meijboom;
W. Draayer, C. Bakker, Herman Poort,
Alb. Anthing Vogel, prof. dr. Jules Persijn
dr. J. W. Goossens, prof. mr. H. B. Greven,
mej. H. S. S. Kuyper, prof. dr. J. H. Kern,
F. W. Reitz, dr. J. P. van der Stok en dr.
G. Hooykaas.
ONS HEDENDAAGSCH GESPROKEN EN
GESCHREVEN NEDERLANDSCH.
Hierna ging de heer Bothenius Brou
wer over tot zyn eigenlijke openings rede,
welke tot titel droeg „Ons hedendaagsch
gesproken en geschreven Nederlandsch".
Naar aanleiding van een jaren geleden
door een Engelsche commissie uitgebracht
verslag van een onderzoek, dat op last van
den Board of Education was ingesteld naar
de plaats die het onderwijs in het Engelsch
en de Engelsohe letterkunde innam in het
onderwijsstelsel van Engeland; waarin ge
zegd werd: „De eerste en voornaamste taak
van het lager onderwijs is: den kinderen de
taal te geven, van hen te maken met taal
begiftigde, beschaafde, menschelijke we
zens; de les in het Engelsch is een inwijding
in het leven der menschheid", zeide spr.
datzelfde ook voor ons land te wenschen.
Maar.... we zyn nog Ver van zulk een
volledig bezit van onze taal als waartoe
rapporten gelijk het Engelsche aandrijven.
In het dagelijksche leven stellen wij, Ne
derlanders, ons over het algemeen met een
klein gedeelte van dat bezit tevreden. Ons
medelid, prof. Knappert, heeft, ik meen
zelfs in deze zaal, jaren geleden al een
lans gebroken voor het zuiver en voor een
meer volledig gebruik onzer taal.
Sierlijk te spreken is aan weinigen ge
geven. In Nederland hebben we al reden
tot tevredenheid, zoo we niet slordig of
„slecht" hooren spreken. De slordigheid
in het taalgebruik neemt toe en ik vrees
dat wij hoe langer hoe minder in onze
schrijftaal een tegenwicht zullen vinden
tegen die verslordering, nu nieuwe pogin
gen worden gedaan om de schrijftaal aan
te passen aan de spreektaal. Dat men de
spelling wijzige, het zij zoo. Een wijziging
kan logisch zijn, zonder dat schade aan de
taal wordt aangebracht en haar voordeel
hebben. Maar fundamenteele veranderin
gen aan te brengen in de oude lijnen, die
met elkaar het min of meer zuivere beeld
van de taal schiepen en door die verande
ringen de verwaarloozing te bevorderen
en de taaidiscipline te verzwakken, lijkt
mij wel zeer bedenkelijk. Wie zal den rem-
menden invloed tegen het taalbederf kun
nen schatten van hen die vrijwillig of ge
dwongen, jaar in jaar uit met hun pen
een taal hebben geëerd, die eng gebonden
was aan voorschriften en voor welke zij
eenige studie, eenige zorg, eenige nauw
gezetheid gaarne over hadden! En nu zal,
zelfs in de schrijftaal, iets van het oude
gebinte worden verzwakt, officieel, bij wet
voorgeschreven, omdat het spraakgebruik
het gewild heeft, omdat de indolentie
sterker was dan de energie en ter zijde
schoof wat deze laatste als een kostbaar
erfdeel van een hoogwaardig bezit trachtte
te behouden en te beschermen.
Er zijn van die paladijnen ter verdedi
ging van onzen taalschat, die we in eere
moeten houden, schildwachten voor het
taalgebied, die een onschatbaren arbeid
doen tot ons heil. Spr. noemt hier Haver-
schmidt en Charivarius.
Onze taal wordt niet slechter door de
toeëigening van yreemde woorden. Onze
tijd van groote technische uitvindingen en
werkzaamheden, die onmiddellijk een
mondiaal karakter dragen, dwingt daar
toe. In zekeren zin is dit een verrijking,
zooals de wetenschap der eeuwen het bur
gerrecht verzocht en verkregen heeft in
Nederland voor tal van vreemde woorden.
Maar wèl wordt zij slechter en verarmt
zij, wanneer vreemde woorden de iniheem-
sche van dezelfde waarde en beteekenis
verdringen.
Wat in de laatste jaren bijzonder tiert
is het hand over hand toenemend gebruik
van wat men noemt lijmwoorden. Bet
woord, dat dit euvel aanduidt, is op zich
zelf al niet aanbevelingswaardig. Neem de
eerste de beste courant op en ge ziet, dik
wijls reeds in de titels der artikelen, aan-
eenvoegingen, waarvan gij ijst. Wat dunkt
u van „telefoonoproepberichten", „neder-
landschoukundige", „boerenheldentjjdperk"
„vreemdew'oordenoplossing", die andere,
reeds in zwang zijnde, als: „voortbren-
gingsvermogen" een „bedrijfsuitoefening"
nog in leelijkheid overtreffen?
Wanneer in de Lagere School een nei
ging bestaat om het taalonderwijs te ver
eenvoudigen, vraag ik mij af of de goede
bedoeling, die ik aanneem d"t daartoe
drijft, niet nadeelig in stede heilzaam
zal zijn. Maak het onderwijs Je taal van
ons land, van ons leven, niet te gemakke
lijk. Geef haar 'n stevigen grondslag, waar
op zij kan groeien en laat en hier kom
ik op het Engelsche rapport terug het
onderwijs in de Nederlandsche taal aan
vang, fundament en kern van het onder
wijs zijn.
Het taalonderwijs is het groote middel
voor een nationale opvoeding; de kennis
der moedertaal is een pijler, waarop onze
nationaliteit moet rusten.
De school is in Nederland, helaas, de
eenige plaats, waar voor de taal gearbeid
en gestreden wordt. Ik zou wenschen, dat
er nog een andere ware. Die andere
plaats is het ouderlijk huis.
Alles, of bijna alles, wordt in de handen
der onderwijzers gelegd. Zij dragen een
groote verantwoordelijkheid. En wat doet
men in de scholen voor het gemakkelijk
en juist spreken der taal? Zijn onze langere
en middelbare scholen de plaatsen, waar
de kinderen zich kunnen oefenen in wat
men niet met een opgeblazen woord
„uiterlijke welsprekenheid" moet noe
men, doch wat in werkelijkheid niet an
ders zou zijn dan oefening in het juiste
gebruik van de taal,
Zou iets dergelijks nuttig kunnen zijn7
Ik geloof van wel. Vooral in dezen tijd
van vergroving van manieren en taal
komt het er op aan de taal goed te be
zitten, haar op te heffen uit haar verval.
Goede manieren en beschaafde taal staan
in nauw verband. Ernstig taalonderwijs
sterkt het karakter. Zij, die in ons land
leiding geven aan het onderwijs, mogen
doordrongen zijn van de gedachte, dat de
kennis van de Nederlandsche taal moet
zijn: uitgangspunt, fundament, en kern
van de opvoeding van den Nederlander,
opdat Nederland Nederland blijve, door
den aard zijner bevolking en door de taal,
die het spreekt.
Met dien wensch verklaart spr. de hon
derd acht en zestige jaarvergadering te
zyn geopend.
Daarna zijn
DE JAARVERSLAGEN
aan de orde.
Dat van den secretaris, den heer H. T.
Damsté maakt allereerst melding van het
overlijden van H. M. de Koningin-Moeder
en geeft verder het besluit van den stich
ter van den Mei-prijs weer om dezen prijs
groot 1 1000 dit jaar voor het laatst be
schikbaar te stellen.
„Erg veel bevrediging heeft de toewij
zing niet gegeven, en het is eenvoudiger
voor de Commissie voor Schoone Letteren,
als zij in het vervolg als weleer maar één
prijs toe te kennen heeft".
Aldus motiveert de prijsstichter zijn be
sluit om zijn stichting maar weer te niet
te doen.
Omtrent de werkzaamheden van het
Bestuur kan worden gemeld, dat dit tegen
over de Regeering verklaarde in te stem
men met het adres van den Nederland
sch en Uitgeversbond, waarin de geprojec
teerde omzetbelasting schadelijk werd ge
noemd voor volksontwikkeling en bescha
ving, zoo daardoor ook de verkoop van
boeken en tijdschriften zou worden ge
troffen.
Geen succes had een tot den Neder
landsche Uitgeversbond gericht voorstel
om het daarheen te leiden, dat door de
Maatschappij bekroonde boeken voor de
leden verkrijgbaar worden gesteld tot ver
laagde prijzen. Contractueele verplichtin
gen van de verbonden uitgevers tegenover
de verbonden boekhandelaren verzetten
zich daartegen.
Op ons verzoek, dat van nieuwe uitga
ven, die in onze boekerij verdienen te
worden vertegenwoordigd, de uitgever
desgevraagd een exemplaar om niet zal
afstaan, antwoordde het bestuur van den
Uitgeversbond dd. 19 Mei jl., dat het aan
zijn leder, ons verzoek had overgebracht,
met aanbeveling in voorkomende gevallen
daaraan wel te voldoen. In het eerstvol
gende nummer van zijn orgaan. „De Uit
gever" zou dit worden ter kennis gebracht
van al zijn leden.
Voor onze boekerij is dit zeker wel een
hoogst belangrijke decisie, waarvoor onze
Maatschappij den Nederlandschen Uitge
versbond grooten dank verschuldigd is.
Ingewonnen werd het advies van de
Commissie voor Taal- en Letterkunde
nopens de door Z.E. minister Marchant
voorgespelde spellingsregeling.
Dit luidde:
le. De eenzijdige samenstelling der Com
missie van Advies zoowel als de overijling
waarmede het ministerieele voorstel dreigt
te worden ingevoerd, zijn geen waarborg,
dat deze spellingsregeling die bevrediging
zal wekken, welke hiermede beoogd wordt.
Het is af te keuren, indien dit voorstel in
zijn huidigen vorm op korten termijn zou
worden ingevoerd.
2e. Daar de spelling niet alleen een on
derwijszaak is, maar allen aangaat, die
zich van het Nederlandsch als voertaal
hunner gedachten bedienen.
Op dit jaareinde telt de Maatschappij
1 eere lid, 651 gewone en 75 buitengewone
leden.
Verliezen door sterfgeval en bedanken
waren aanzienlijk minder dan in t vorige
en 't voorvorige jaar.
Eenige winsten aan oud-leden die terug
keerden werden geboekt.
BEKRONINGEN.
Prijs van Meesterschap voor Henrietta
Roland Holst.
Hierna volgde de bekendmaking van de
in het afgeloopen jaar bekroonde werken.
Op voorstel van de Commissie voor
Schoone Letteren besloot het bestuur een
Prijs van Meesterschap, groot 1000.toe
te kennen aan Henriette Roland Holst, ter
erkenning barer leidende beteekenis orp
menig gebied der schoone letteren.
In de motiveering wordt gezegd:
Dat Henr. Roland Holst een der groot
ste figuren is van het Nederlandsche gees
tesleven, is een feit van zoo algemeene be
kendheid, door geestelijke mede- en tegen
standera zoo eenstemmig erkend, dat de
Commissie zich ontslagen kan achten van
de taak dit nog uitvoerig te gaan betoo-
gen.
Hoewel zij op bijna alle gebied van litte
rair geestesleven baanbrekend werk ver
richt heeft, is het in de eerste plaats als
dichteres, dat wij haar willen eeren, om
dat de dichtkunst geacht kan worden, een
der meest essentieele uitingen te zijn van
de ziel van een volk.
In het boek der „Sonnetten en Verzen"
volbrengt een zeer jonge, zeer zuivere ziel
een tocht door haar eigen haarzelf nau
welijks bekende diepte, en ontdekt, met
de trilling eener voortdurende verwonde
ring, met den gloed eener gedempte ex
tase, haar eigen aangeboren eigenschap
pen en hoogste mogelijkheden en het ver
bindingspunt van haar geest met dien
grooteren geest, „die de wereld beweegt
en de sterren".
Haar tweede hoofdwerk „De Nieuwe Ge-
boort", werd van nog grooter beteekenis
voor onze letterkunde.
In vele werken heeft Henr. Roland Holst
sindsdien haar ontwikkeling als dichteres
voortgezet. Daarnaast hebben haar letter
kundige beschouwingen in bepaalde perio
den, voornamelijk rond 1900, velen tot een
nieuw bewustzijn gebracht, haar sociolo
gische studies werkten aansporend: lang
voordat de „biographie romanciée" ont
stond en tot een modegenre verlaagd werd,
ontwierp zij reeds, met kennis en fantasie,
die groote verbeeldingen van historische
persoonlijkheden, waarin het bewustzijn of
de energie van een tijd zich samentrok: wy
noemen haar werk over Rousspaiu, over Ga
ribaldi, later over Tolstoy, haar drama's
werden een belangrijke verrijking onzer
arme tooneellitteratuur; ook theoretisch
gaf zjj zich rekenschap vain de dramatische
kunst in heden en verleden in haar stan
daardwerk over het drama; een nieuwe
vorm van taalkunst zocht zij in haar massa
spelen, kortom: sitijgend ontzag vervult ons
zelfs bij de kortste vogelvluchtblik ovetr dit
groote levenswerk, met zooveel dienende
toewijding gedaan; met algemeene stem
men adviseerde dus onze Commissie voor
Schoone Letteren er den Meesterprijs aan
toe te kennen.
C. W. van der Hoogt-prijs aan
J. Slauerhoff toegekend.
Het werk, dat 't bestuur der Maatschappij,
op advies van de Commissie voor Schoone
Letteren, met den jaarlijks uitgeloofden
prijs van aanmoediging, geheeten „C. W.
van der Hoogt-prijs", groot 1000.be
kroond heeft, is de dichtbundel „Soleares"
van J. Slauerhoff.
De dichter Slauertioff heeft reeds met
goed recht een naam verworven in onze
letterkunde. Reeds herhaaldelijk heeft hij
in proza en in versvorm werk geleverd van
zoodanige kwaliteiten, dat dit advies be
ginnen moet met een verklaring waarom
hy niet eerder de algemeene stemmen van
de commissie op zich kon vereenigen.
Zij die uit zijn bundel proza-verhalen
„Schuim en Asch" zich „Larrios" en „Sudh
is Life in China' herinneren, zij die met
ons den aanvang en eenige andere passa
ges van zijn roman „Het Verboden Rijk"
bewonderen, zullen stellig instemmen met
de bekroning van dezen dichtbundel
„Soleares" waaruit de geest spreekt van
genoemde novellen en romanfragmenten
en waarin de klank van de gedichten uit
zijn besten tijd, verzameld uitgegeven in
den bundel Clair Ohscur, weer waarneem
baar wordt. Ook in Soleares trachten tal
rijke onverzorgdheden, met hun te lichtvaar
digen luim de dichterlijke waarde te onder
mijnen, maar de Commissie heef t thans ge
meend in de eerste.plaats gehoor te moeten
geven aan een klank van diepen ernst, dik
wijls met innerlijken strijd en zelfspot be
vochten.
De Mei-prijs voor A. den Doolaard en
Jan Engelman.
De Meiiprijs, eveneens groot 1000.
werd verleend tusschen de tieeren A. van
Doolaard en Jan Engelman voor hun resp.
geschriften „De Herberg met het Hoefijzer"
en „Tuin van Eros".
Wat de Commissie in A. den Doolaard's
roman „De Herberg met het Hoefijzer" in
de eerste plaats waardeert is het sterke en
natuurlijke talent van een jongen schrij
ver, die gebroken heeft met al te ver
gaande psychologische ontleding, neiging
tot fraai-schrijverij en al te persoonlijke
belijdenis; en wiens kennelijk doel is het
leven dat hem trof tot een kleurig, drama
tisch en bewogen beeld te herscheppen.
A. den Doolaard is een van de vele jonge
dichters die zich in de laatste jaren tot
den romanvorm aangetrokken voelden, en
het mag opmerkelijk genoemd worden dat
juist hij, in wiens verzen het episch en
verhalend element het sterkste scheen, zoo
snel den romanvorm wist te beheerschen.
Zijn eersteling op roman-gebied: „De
Laatste Ronde", was niet vrij te pleiten van
een gewildheid en overdrijving die soms
ook zijn verzen ontsierde, en die steeds
een gevaarlijk element in zijn werk scheen
te zullen blijven. Maar in zijn „Druiven
plukkers" zag men met dit boek verge
leken, een zeer opmerkelijke vooruitgang,
een versobering en toeneming van beheer-
sohing, die zich in „De Herberg met het
Hoefijzer" verder voltrokken heeft. Goethe
wist het reeds: een wilde most geeft soms
den besten wijn. De kracht van den
Doolaard's proza ligt vooral in een sterke
visualiteit en een heldere en eenvoudige
karakterteekening, twee eigenschappen dóe
men als grondslagen van waarachtige ro
mankunst mag beschouwen.
Hy heeft, door weinig gecompliceerde,
maar elementair levende menschen tot zijn
romanfiguren te kiezen, en het sobere be
staan van een Oost-Europeesch bergvolk
in zijn strijd tegen de moderne bescha-
vkugsbegirippen tot zijn achtergrond, een
boek tot stand gebracht dat om zijn kracht
en kleur en dramatische spanning de aan
dacht verdient boven de romans, die voor
de oammissie dit jaar een onderwerp van
bespreking uitmaakten.
Zij heeft, die eigenschappen op hun volle
waarde schattend, zich niet ontveinsd, dat
haar beslissing tevens berustte op de hoop,
dat zich in het werk van dezen schrijver
een verdieping zal voltrekken, die zij in
zijn ontwikkelingsgang meent waar te
nemen.
Zij erkent overigens in A. den Doolaard
een der levendigste en sterkste proza
schrijvers van zijn generatie, en in zijn
streven het leven nauwkeurig en in al zijn
schakeeringen uit te beelden en de per
soonlijkheid van den schrijver op den ach
tergrond te stellen een verwantschap met
de groote Europeesehe romantraditie, die
den schrijver, naar zij weet, ter harte gaat.
Er zijn weinig jongere dichtere in ons
land die over de dichterlijke vaardigheid
beschikken als in den „Tuin van Eros"
wordt aan den dag gelegd. Engelman's be-
heersching van de strofe, zijn gevoelige
melodie, zijn associatieve woord-verbindin
gen, er zijn weinigen die dit evenaren. Het
is evenwel wonderlijk, en dit temeer in
onzen tijd, dat een dichter een dergelijke
technische perfectie bereikt, zonder dat uit
zijn werk oprijst hetgeen men een per
soonlijkheid is gaan noemen en hetgeen
toch voor ons de meest markante waarde
blijft van poëzie.
Jan Engelman's onbezorgde doch fijn
verzorgde woordkunst zingt letterlijk ge
lijk een vogel dat doet. Gij zult vaak ver
baasd staan, wanneer gij een zijner He-
deren bewonderend herleest, dat het woord
niet als een menschelijke uitspraak tot u
doordringt, maar u bekoort gelijk iets uit
de natuur u bekoren kan. Voor velen is
dit een groote lof. Wjj echter zijn niet blind
voor de tekortkomingen van een talent,
dat zich met zijn enkele ontplooiing ver
genoegt en dat weigert tot instrument te
worden voor dieper bewogenheden, die
thans als het ware door een wiegelied in
slaap gezongen, niet aan het woord kunnen
komen.
De Commissie spreekt bij haar advies de
hoop uit, dat men Jan Engelman door de
toekenning dezer onderscheiding tot de
groote gedichten zal aanmoedigen waar
toe hij het gereedschap reeds in handen
heeft.
Conform het advies der Commissie voor
S. L. werd besloten.
NIEUWE LEDEN.
Hierna volgde bekendmaking van den
uitslag der stemming over de te benoemen
gewone en buitengewone leden.
Tot nieuwe leden werden benoemd:
Mr. F. M. baron van Asbeok te 's-Gra-
venhage; Eugène de Bock te Antwerpen;
dr. Joh. Brouwer, 's-Gravenhage; dr. J. H.
Carp te 's-Gravenhage; Vincent Cleerdin
te Vught; dr. G. Dekker te Potchefstroom
dr. E. J. Dijksteribuis te Oisterwijk; Jan
Engelman te Utrecht; dr. H. E. Enthoven
te 's-Gravenhage; mr. E. J. J. van der
Heyden te Nijmegen; dr. B. H. van 't Hooft
te Amsterdam; dr. F. W. Hudig te Aerden-
hout; mevr. O. IdeniburgSiegenbeek van
Heukekxm, Leiden; Isaac Israëls te 's-Gra
venhage; L. M. A. Kuitenbrouwer te
Utrecht; C. Lekker kerker te Amsterdam;
Huib Luns te Amsterdam; Mabel Malherbe
te Pretoria; mr. H. P. Marchant te 's-Gra
venhage; dr. J. G. M. Moonnann te Nij
megen; dr. A. W. M. Odé te Delft; dr. W.
H. Rassere te Wassenaar; Maurice Roe-
lants te Brussel; mr. H. Scbolte te Buiten-
veldert (Nieuwer- Amstel)dr. G. Se-
venster te Leiden; Bern. Verhoeven te
Arnhem; mejuffr. A. Versprille te Leiden;
P. Visser te Voorburg; Lode Zielens te
Antwerpen.
Als buitengewoon lid werd gekozen: H.
Sigvard A. Nygoard te Kopenhagen.
HET BOERENHUIS IN NEDERLAND.
De commissie tot onderzoek naar het
boerenhuis in Nederland, bestaande uit de
heeren Van Eysinga, voorzitter, D. van
Blom, secretaris-penningmeester, De Blé-
court, Tj. de Boer, H. van der Kloot Mey-
burg, Meyers en J. W. Muller bracht ver
volgens haar eindverslag uit.
Leefde de commissie tot in 1932 in de
verwachting, dat het werk tot een goed
einde zou worden gebracht, in den loop
van dat jaar en van 1933 bleek de heer
Uilkema niet langer bereid om in samen
werking met de commissie den arbeid
voort te zetten. Er bleef voor de commis
sie niets anders over dan zichzelve voor
ontbonden te verklaren, hoezeer haar dat
besluit ook ter harte ging. Belangrijke be
dragen zijn haar toevertrouwd: aan rijks
subsidie 6986.86; aan bijdragen van an
deren 8925.50, in totaal 16.299.79, waar
van o.a. werd besteed aan salarieering van
den heer Uilkema 7845 en aan vergoe
ding van diens reis- en werkkosten
8135.35. Het batig saldo ad 244.59 Is
aan de Maatschappij overgedragen. De
commissie verzekert, dat voor 't uitgege
ven geld voortreffelijk werk is verricht
De heer Uilkema heeft met groote ijver,
speurzin en scherpzinnigheid, veel mate
riaal verzameld en gedeeltelijk in perskla-
ren vorm bewerkt. Hij heeft dit gedaan
zonder geldelijk voordeel te behalen; zelfs
heeft hij zich belangrijke geldelijke offers
getroost.
Het verslag eindigt met de hoop uit te
spreken, dat langs anderen weg Uilkema'»
boek moge verschijnen in een gedaante,
welker uiterlijk met den belangrijken in
houd overeenkomt.
Vervolgens was het woord aan Je ten
vorigen jaren ingestelde
FRIESCHE COMMISSIE.
Deze rapporteerde ongeveer als volgt:
De commissie aangewezen, om de al of
niet wenschelijkheid te onderzoeken om
voortaan ook in de Friesche taal geschre
ven werken voor een bekroning in aan
merking te doen komen, is na uitvoerige
besprekingen tot de conclusie gekomen,
dat hiertegen op grond van artt. 58 en 59
der Wet geen overwegende bezwaren be
hoeven te bestaan en dat om redenen van
billikheid ten opzichte der Friesche lette
ren, een dergelijke uitbreiding van de be
stemming der prijzen aanbevelenswaardig
kan worden geacht. De commissie meent,
dat uit praktische overwegingen alleen
een toekenning van den C. W. van der
Hoogt-prijs in aanmerking komt en stelt
zich voor, dat dit op een der beide vol
gende wijzen zou kunnen geschieden.
Ten einde de kansen voor de bekroning
van een Friesch boek zoo groot mogelijk
te maken en de beoordeeling van een
deskundige commissie te verzekeren, zou
het aanbeveling verdienen indien om een
bepaald aantal (bijv. zeven) jaren de me
dedinging voor Friesche schrijvers werd
opengesteld met dien verstande, dat dan
ook in dat tijdsverloop verschenen boeken
voor mededinging in aanmerking zouden
komen. Een tweede oplossing zou wellicht
bezwaarlijker, maar ook bevredigender
zijn: de Friesche boeken zouden elk jaar
in aanmerking kunnen komen en de com
missie voor Schoone Letteren zou daartoe
de voorlichting kunnen krijgen van een
deskundig adviseur, die haar aandacht op
voor bekroning waardige werken zou
kunnen vestigen.
De commissie heeft gemeend, dat zij
het oordeel van vertegenwoordigers van
het Friesche geestelijke leven diende in
te winnen en heeft zich daartoe om advies
gewend tot 12 vereenigingen en 38 schrij
vers. Zij heeft antwoord mogen ontvangen
van 9 vereenigingen en 27 schrijvers en
wel van de volgende strekking. Acht ver
eenigingen en 12 schrijvers verwierpen
het voorstel der commissie en verlangden
een toekenning van een prijs aan een
Friesch werk, geheel afgescheiden van den
prijs voor een in het Nederlandsch ge
schreven boek. Slechts één vereeniging en
12 schrijvers waren met het voorstel der
commissie ingenomen. Drie schrijvers wa
ren tegen eiken door de Maatschappij
rechtstreeks toe te kennen prijs.
De commissie hecht bijzondere waarde
aan het feit, dat zoo een overweldigende
meerderheid der Friesche genootschappen
zich afwijzend hebben uitgesproken en
ziet daarin aanleiding het bestuur te ad-
viseeren zich te onthouden van een be
slissing, waarbij het toekennen van een
prijs aan een in het Friesch geschreven
werk op een of andere wijze geregeld
wordt. Zij meent echter in overweging te
moeten geven, dat de bekroning van een
Friesch boek niet principieel zal worden
uitgesloten, zoodat der commissie voor
Schoone Letteren de vrijheid gelaten
wordt, ook een in het Friesch geschreven
boek voor de toekenning van een prijs
voor te dragen, indien haar dit billijk en
wenschelijk mocht voorkomen.
VERKIEZINGEN.
De aftredende bestuursleden, de heeren
H. T. Damsté, dr. J. Heinsius en dr. A. A.
van Rijnbach werden herkozen, terwijl de
voorloopige bestuursleden, de heeren dr.
J. J. L. Duyvendak en dr. J. H. van Les
sen, definitief werden gekozen en tot
nieuwe bestuursleden in de plaats van dr.
Ph. S. van Ronkel en W. J. J. C. Bijleveld,
die niet herkiesbaar waren, werden geko
zen de heeren dr. N. J. Krom en mr. M.
Nijhoff.
In de Commissie voor Taal- en Letter
kunde werden tot leden gekozen de hee
ren dr. G. G. Kloeke, dr. J. Heinsius en
dr. J. W. Muller, in de commissie voor
Geschied- en Oudheidkunde de heeren
dr. N. J. Krom, mr. D. van Blom en dr.
J. Huizinga, in de Commissie voor Schoone
Letteren de heeren mr. M. Nijhoff en dr.
F. C. Gerretsen.
DE ONTDEKKING VAN DEN GOEDEN
SMAAK.
Tot besluit der vergadering hield dr. G.
I. Hoogewerff een voordracht over „De
ontdekking van den goeden smaak".
Na te hebben opgemerkt, dat de oude
Grieken goeden smaak zeer zeker hebben
bezeten, doch niet als functie van den
geest hebben onderscheiden, zette spr. uit
een, dat de Romeinen daarentegen een
woord hebben gebruikt, dat met goeden
smaak wel niet mag worden vertaald,
maar toch iets overeenkomstigs aanduidt.
Dit woord is „elegantia". Na de volksver
huizing is dit begrip in het Westen ver
loren gegaan, en in de middeleeuwen is de
goede smaak gevaporiseerd en moet zich
opnieuw condenseeren om daarna opnieuw
te worden ontdekt. Dit blijkt omstreeks
het midden der 17de eeuw te zijn ge
schied. Spr. zet daarna uiteen wat onder
goede smaak moet worden verstaan; de
uitdrukking is van Spaansche afkomst en
dateert van 1646; nadien komen in de ge
schiedenis herhaaldelijk personen voor,