ZATERDAG 5 MEI 1934 DE LEIDSCHE COURANT VIJFDE BLAD PAG. 20 CORRESPONDENTIE. Jan-Bokern, Leiden. Ik heb in dank je verhaaltje ontvangen. Het is een plaats waard Jan! Zie de volgende week eens! Deze week hadden we geen ruimte over. Dag Jan! Ook aan de prijsraadsels meedoen! Groet vader en moeder en broer tje van me en de kleine zus niet vergeten. Cadier, Leiden. Mijn compliment! Ik zal deze rebus bewaren tot we weer prijsraadsels geven. Een mooie kluif voor de grooten. Met hand en groet en dank. Tot ziens! Ook no. 3 ontvangen! Hildebrand, Voorhout. Dat dacht ik wel! Ik vind dit beter dan „Va- lentijn". „Het dompertje van den ouden Valentijn" was in z'n tijd geliefkoosd en ge zochte lectuur. Hildebrand was ook van dien tijd en.... meer typeerend voor pen- nevruchten als deze. Dag vriend! Met bei de handen! Dora, Jaantje, Coba, Leiden. Drie vliegen in één klap! Ik heb jullie vrien delijke briefjes ontvangen. Ik vind het zeer lief van jullie, dat ik op uw medewerking kan rekenen. Laten we nu zoo afspreken, dat ik U alle drie zie op den eerstvol- genden raadselwedstrijd en dan wou ik van het edele driespan (de gezworen vriendin netjes) gaarne eens weten, of alle versjes uit eigen pen gevloeid zijn, of laat ik het beter zeggen, of alle versjes zelf verzonnen zijn. Dat is no. 1 en het voornaamste. Het op stelletje van Jaantje is niet slecht en als ik veel plaats had, liet ik dit drukken. Nu be waar ik het voor later. En de versjes? Kom, ik wil het van Dora eens laten hoo- ren. LENTE-AANKOMST. De Lente is aangekomen! Hebt gij het niet vernomen? De bloempjes roepen 't uit; De vogels zingen zacht en luid: De Lente is aangekomen. In 't bosch, en veld en akker, Wordt alles nu weer wakker, De koekoek roep, de nachtegaal Vertelt ons in zijn zoete taal: De Lente is aangekomen! Hier 't bijtje op de heide; Daar 't schaapje op de weide, Oh zie, hoe alles zich verblijdt In deze kostelijke tijd: De Lente is aangekomen. En als ik nu Coba ook haar versje eens liet voordragen, dan zouden jullie hooren, voor wie zij zooal bidt, als zij voor haar bedje is neergeknield. Daar is ze! BIJ MIJN BEDJE. Wanneer ik bij mijn bedje Des avond nederkniel, Dan stijgt een klein gebedje Omhoog uit mijne ziel. Voor al Zijn teed're zorgen, Dank ik den Lieven Heer, En bid, dat Hij ook morgen Het kwade van mij weer' Trouw voeg ik voor papaatje Een „Vader-ons" erbij; Steeds krijgt mijn lief mamaatje Een „Weestgegroet" van mij. En leg ik daarop blijde Me in 't bedje warm en zacht, Dan stelt zich aan mijn zijde Een engeltje op wacht! Ziezoo, nu heb ik de drie vriendinnen voldoende geantwoord en zal eens zien, of ze op den wedstrijd present zijn. En hiermee zullen we voor vandaag de correspondentie besluiten. Oom Wim. A VIE ZIJN JARIG? Van 5 tot en met 12 Met 5 Mei: Lou Bergen Henegouwen, Aalm. 12 6 Mei: Jaantje Blikman, Houtmarkt 12. 6 Mei: Riet Vesseur, R'veen B 33. 6 Mei: Wim de Gunst, Galgewater 11a. 6 Mei: Agatha Vesseur, R'veen B 33. 6 Mei: Jantje Schouten, Hazerswoude. 9 Mei: Gretha van Vegten, Alexander - straat 66a. 9 Mei: Cornelis Belt, Stadhouderslaan 18a. 9 Mei: Karei de Koning, Hugo de Grootstr. 10 Mei: Annie Kluivers, Schoolstraat 8. 12 Mei: Jan Krol, Breestraat 149. 12 Mei: Alie van Velzen, K. Galgewater 19. 13 Mei: Alida Bontje, Langeraar A 22. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam van schoolgaande kinderen in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens veertien dagen vóór den verjaardag. Oom Wim. DE JEUGDIGE HERTOG door Gerard Keizer. V. Gelukkig is deze nagenoeg mislukt, al heeft het een haartje gescheeld of u had het bijltje er bij neergelegd". „Ja, ja, ik herinner mij weer, sprak de „Hertog, het waren één of liever gezegd drie „vienden" van mijn zoon. Er lag een sarcastischen toon in z'n stem, toen de Her tog sprak van „vrienden" „Vader, kunt u zich nog een persoons beschrijving vormen van hem, die u den steek heeft toegebracht?" begon Gustaaf te spreken. „Een persoonsbeschrijving van een man in nachtgewaad valt wel moeilijk te geven, begon de Hertog weer, maar wacht eens., en hij keek Gustaaf met verwonderde oogen aan, als ik me niet vergis, had de schavuit jouw kamerjapon aan, ja, ik ver gis me niet, het is zoo!" riep de Hertog opgewonden. „Kalm blijvenvermaande de dokter, en U niet zoo opwinden, het is wel zoo goéd als zeker, dat wij binnen het uur de dader wel te pakken zullen hebben!" Binnen het uur, weerklonk eensklaps een heldere stem .binnen het uur, zoolang be hoeft u niet te wachten, hier is de schuldige en, wat meer zegt, een schuldige, die alles al heeft opgebiecht ook, endie óók nog héél goed bekend staat, bij de politie, waar hij al menig appeltje heeft mee te schillen gehad! Met deze woorden kwam de inspecteur van politie de kamer binnenstappen; op den voet gevolgd door Timmers, die triom fantelijk de aanslagpleger bij de kraag hield „Wat.... Harryjij?" stotterde Gus taaf, jijHarry van der Linden?" „Wat, zegt u, mijnheer, vroeg de Inspec teur verbaasd, hoe noemt u dit heerschap?" Harry van der Linden, neen, zegt u maar gewoon tegen hem, Jaap Mangel, alias „de kruik", alias „de vetvlek" en weet ik veel, wat voor namen hij nog meer heeft!" „En vervolgde de Inspecteur verder, en hij heeft alles al bekend en ook heeft hij mij in het oor gefluisterd, al is het dan ook in figuurlijken zin, want dergelijke heerschappen verraden elkaar toch" nooit, dat wij hier nog een paar gevaarlijke su jetten konden inrekenen, die nu al terdege bewaakt worden in het pölitie-bureau, waar wij de heeren al naar toe getranspor teerd hebben, voor de veiligheid, want deze heeren, hebben de eigenaardige gewoonte dat zij nooit hun vingers kunnen thuis hou den als er zilver voorhanden ligt!" „En toch zou Jaap hier, ons nog ontsnapt zijn als Timmers hem niet op 't laatste moment had kunnen grijpen." „Ja mijnheer, begon nu Timmers, dat kwam zoo, ik kwam juist hier naar toe om de afgesproken jacht te beginnen, toen ik eensklaps een raam op de eerste verdie ping zag opengaan, en er heel behoedzaam en voorzichtig een been kwam doorsteken. Ik vond het direct wel een rare methode om zóó een kamer te verlaten, en als bij ingeving verschool ik mij achter een struik.' Toen de man eindelijk langs een regen pijp naar beneden geklommen was, zag ik een tweede man bij het raam komen, die hem een linnen zak toewierp, die een eigen aardig rammelend geluid voortbracht bij het neerzetten!" Nu kwam ik eensklaps achter mijn struik te voorschijn en riep: „Wat beteekent dat?" Verschrikt keek de man op en.... wilde het op een loopen zetten. Maar juist op dit moment zette ik mijn voet ervoor en lichtte hem een beentje. „Pas op, Vader, of ik licht jou óók een beentje, bromde Jaap en een huivering voer Gustaaf door de leden, toen hij nu de ware gedaante van een zijner vrienden zag, die het „heer-zijn" heelemaal had afge legd. „Ik vrees, dat je daarvoor weinig gele genheid zult krijgen!" sprak streng de In specteur, maar Timmers vertel verder!" „Ik lichtte hem dus een beentje en hij viel languit op den grond. Snel wierp ik mij boven op hem en in een minimum van tijd had ik hem gekneveld." „Bravo!" riep de Hertog opgewonden vanuit zijn bed. (Wordt vervolgd). MOEDER EN ZOON. door Corrie van Meurs. In het jaar 305, tijdens de gruwzame ver volging van Keizer Dicletianus, bracht men voor den vierschaar van Alexander den rechter van Iconië, eene adellijke weduwe. Haar naam was Juletta. Met haar driejarig zoontje Cyrus op de arm, verscheen zij voor den rechterstoel van de dwingeland. Zoodra Alexander gezeten was, onder vroeg hij de kloeke vrouw aangaande hare afkomst, hare stand en. haar vaderland. Julitta echter, wetend waarom het den rechter te doen was, antwoordde hem slechts de weinige woorden: „Ik ben een Christin, nooit zal ik aan uw valsche goden een offerande opdragen." Geen andere woorden kwamen over hare lippen, hoevele en welke vragen de rech ter haar ook stelde. Alexander werd daar om ten hoogste tegen haar vertoornd. Rukt haar het kind uit de armen, zoo beval hij de beulen, strekt haar uit op de pijnbank en verscheurt haar vleesch met geeselroeden. In een ommezien was dit be vel volbracht. Na weinige minuten was gansch haar lichaam met wonden overdekt en nog hielden de beulen niet op haar te slaan. Toen de kleine Cyrus zich van zijn moe der gescheiden zag, begon hij te weenen en stelde alle pogingen in het werk om zich los te rukken en bij haar te komen. Alexander sloeg van zijn zetel een blik op het onnoozele knaapje. Zijn hart werd bewogen en hij beval de kleine tot hem te komen. Hij plaatste het kind op zijn knieën en" wilde het streelen, doch de kleine Cyrus stiet den rechter van zich af. De blik op zijn gefolterde moeder gewend, krabde hij de rechter met zijn kleine handjes in hét aangezicht. Niets was in staat de kleine de gedachte aan zijn moeder te ontnemen. Luide herhaalde hij op de knieën van de rechter: „Ik ben ook Christen". Nu veranderde het medelijden van den dwingeland in woede. Toen het kind niet ophield den naam des Heeren te belijden, greep hij het bij een been en slingerde het van de hoogte van zijn zetel naar beneden. Het hoofd van het knaapje werd tegen de marmeren trap verbrijzeld. Een luid gemor steeg uit de menigte op. Ook de moeder zag het lijkje van haar lieveling. Doch geen traan welde er op in haar oog. Bezield met een kracht, riep. zij met luide stem: Ik dank U, Heer Jezus Christus, dat Gij mijn kind voor mij, de kroon der onster felijkheid hebt geschonke,n. Het was uit deze woorden gemakkelijk af te leiden, dat het den rechter niet luk ken zou, de standvastige heldin aan het wankelen te brengen. Wel deed hij haar nogmaals op de pijnbank uitstrekken, doch de moedige belijderes riep hem onver schrokken toe: „Ik zal aan geen stomme stukken steen offerande opdragen, Jezus Christus zal ik aanbidden." De rechter was overwonnen. „Houwt haar het hoofd af, klonk het bevel. Met spoed voltrokken de beulen dit vonnis en moeder en zoon ont vingen uit de handen der Engelen de kroon en palm der martelaren. UIT DE NATUUR. DE KIEVIT door Cadier. II. Einde Februari, begin Maart, als de macht van den winter gaat tanen en deze wreede vorst zijn tijd van heengaan geko men acht, komt dé kievit uit verre gewes ten tot ons terug. Zijn geroep is in het begin klagend, maar betere dagen breken weldra aan en dan wordt ook zijn roepen vroolijk van toon, want de lente naderde, de lente kwam! Nu zwaait en zwiert hij in sierlijke zwenkingen door de lucht, buitelt omlaag tot den grond, aldoor roepend, want het is paartijd en ook een kievit is verliefd. Ziet hij er niet parmantig uit met zijn ge leerde kop, die door een sierlijke kuif ge tooid wordt? Kop en halszijden zijn wit, de keel donkerzwart, het onderlijf wit, de rug staalgroen met rooden weerschijn. Een witte staart met zwarte vederspitsen vol tooit het bruine achterlijf. Met zóó'n mooi pakje zal de kievit niet lang meer- naar zijn bruid behoeven té zoeken. Na de brui loft wordt het nest gebouwd. Met zijn hooge, roodbruine pooten graaft hij in den grond, zoowel in weilanden, bouwakkers of in óe duinen een kuiltje, dat hij bedekt met grashalmen en plantenwortels. Tegen het einde van Maart komen pr 3 tot 4 eieren in. Deze zijn olijfgroen van kleur met asch- grauwe vlekjes en streepjes. Nu komen de menschen en halen de eieren weg, want een kievitsei is heerlijk van smaak en is een handelsartikel, waarmede nog wel een dag- en weekgeld is te verdienen vooral in Friesland en op de Waddeneilanden. Volgens art. 3 van de Vogelwet is het verboden eieren van de, in Europa, in het wild levende, verschermde vogels, waartoe ook de kievit behoort, te rapen, doch dit verbod is van 1 Februari tot en met 28 April niet van toepassing op de eieren van kieviten. Dit rapen moet men geenszins beschou wen als een wreed bedrijf want na de uit- broeding van de eerste leg, zouden de mees te jonge kieviten toch omkomen door de gure wind, en kille regenvlagen die de maand Maart beheerschen. De kievit zorgt wel weer voor een tweede broedsel en nu worden de jongen, nadat de eieren 16 tot 17 dagen zijn bebroed, op een gunstiger tijd stip van het lentegetü geboren. De kievit verzorgt zijn jongen trouw. Hij tracht de plaats van zijn nest geheim te houden door op verren afstand van het nest uit vliegen te ga-n. Ook is de kievit zeer waakzaam en hij waarschuwt zijn wijfje steeds wanneer maar het geringste gevaar dreigt. Moeder Kievit geeft de jongen een lesje in het eten. Het voedsel bestaat uit wormen, slakken, larven en soortgelijke dieren. Weinige uren na de geboorte maken zij reeds een wandelingetje onder de hoede van hun oudjes en leeren dan terstond hoe zij zich bij gevaar tusschen grashalmen en planten kunnen verbergen. In September trekken de eerste kieviten weg naar de zonnelanden. Velen echter verlaten ons eerst dan, wanneer de felle winterkoude hun het verblijf hier onmoge lijk maakt. (Wordt vervoled). LUIE KLAAS door Bennie. De jongens moesten rekenen, Maar luie Klaas ging teekenen, En maakte er ook een wagen bij. Hij zette paardj es op z'n lei, Toen het koetsiertje op den bak Met in z'n hand een langen stok. Het uur ging om, en meester zei: Berg-weg nu jongens grift en lei, Maar laat mij eerst je werk eens zien, Of ik ook fouten vind misschien, Want voor de taak is goed gedaan, Kun jullie niet naar huis toe gaan. Jan gaf z'n lei met blij gezicht, Hij had z'n werk wat knap verricht. Ook Hein en Guus en Klaas en Derk, Vertoonden keurig rekenwerk. Maar luie Klaas stond achteraan, Die durfde niet naar meester gaan. „Kom Klaas, zoo klonk het, geef eens hier. Heb je ook gerekend met plgizier? Zoo, zn mijn jongen, ik zie het al, Je hebt een lei met niemendal. O, nee, mijn jongen, dat gaat zoo niet, Wie lui is, krijgt daarna verdriet. Ons Klaasje moest weer op z'n plaats, Nu had het ventje weinig praats. Kreeg nog een lei vol strafwerk mee, En meester was heel ontevrêe. Hij schreef aan vader: „Klaas was traag Daarom hield ik hem school vandaag." Zijn vader las wat meester schreef, Maar denk niet dat het hierbij bleef. Toen broer en zusje dol van pret, Den tuin in vlogen, moest Klaas naar bed. Geen schreien hielp, geen tegenzin Om kwart voor zes lag Klaas er in. Maar het had Klaasje goed gedaan, Men zag 't hem 's anderdaags wel aan. Hij leerde vlug, kreeg alles klaar. En had een enkel foutje maar. Zie zoo, mijn jongen, zoo is 't goed! Zorg, dat je altijd je best zoo doet! ZEVEN DAGEN HEEFT EEN WEEK door Gretha Haverkorn. Een week heeft zeven dagen, Dat weet wel iedereen. De Maandag is de eerste, 't Begin, dus nummer één. Als deze dag voorbij is, Voor velen soms een toer, Dan komt zich Dinsdag melden, De tweede, met bravour! Voor Moeder is het waschdag, De dag van zeep en schuim; Dan komt de derde, Woensdag, Dat weet ik op mijn duim! Want 's middags gaan wij spelen, Genieten van natuur; Maarals het soms eens regent Dan kijken velen zuur. En Donderdag, de vierde, Vertellen wij elkaar: Van zang en dans en spelen, Dan is de Vrijdag daar. De lamp hangt dan voorover, En het is vastendag. Wij werken dan voor Moeder, Dan komt de Zaterdag. Een halve dag naar school toe, Des middags in het bad, Dan naar den bakker, slager, En zoo van alles wat. De laatste dag is Zondag Aan ruste toegewijd. Wij brengen Jezus eere, Voor zegen ons bereid! (Voor de Grooten) IK ZOU WILLEN.... door L. Witsenburg. Ik zou willen vogel zijn. Blij in 't teerblauw egale glijen, vluchten, zwenkend dalen, doluit in jonge grillen. Ik zou wel willen vogel zijn. Vrij in de stralende luchten, waaiend wiekeren op de vruchten van winderig Lentetrillen. Ik zou wel willen vogel zijn. Zwaaiend op zwierige rankheid, zonnegoud zwelgend in durvende vrankheid, Om eeuwig m'n honger te stillen. WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertijd door Ant. Olde Kalter. LH. Na eenigen tijd trad het vermoeide vier tal de ridderzaal binnen. Reinout trad naar voren, terwijl hij bui gende tot den Koning sprak: „Wij hebben onze reis volbracht heer met goed gevolg. Op onze terugreis ontmoetten wij den ge- duchten Tafelronde-ridder Walewein, vrije vazal van Koning Arthur, welke eveneens op reis was naar hier. Den verderen weg hebben wy in eikaars gezelschap afgelegd. „Ridder Walewein wenscht u te hpreken." „Zeer wel, heer Reinout; ontdoe U van uw harnas en zet u bij ons aan tafel. Heden hebben wij onze bosschen afgejaagd. Laat ridder Walewein voortreden." Walewein trad buigend op den Koning toe. „Spreek edele heer: laat - mij uwen wensch vernemen." „Die is zeer wonderlijk heer! Van mijn heer en Koning, Arthur, kreeg ik opdracht het op geheimzinnige wijze uit bijn burcht ontvreemde fraaie schaakbord weder onder zijn berusting te brengen. Het bord bleek te behooren aan Koning Wonder. Deze ech ter wilde mij het schaakbord slechts afstaan indien ik hem daarvoor ter hand stelde het wonderzwaard met de twee ringen, in welks bezit, heer Koning, Gij u verheugt. Met dit doel, heer, heb ik den tocht naar uwen burcht aanvaard. Heden reken ik op uwe vrijgevigheid". „Het zwaard, heer ridder, dat ik bezit, is een van de meest wonderdoende wapenen ter wereld. Overweeg dit eerstens." „Ik stem dit gaarne met u in, Heer, doch, bedenk dat dit mijn tweeden tocht reeds is." „Het Is goed: ik zal met mijne heeren eenen raad beleggen. Indien ge wilt moogt ge hierbij tegenwoordig zijn. Tevens zal ik een gerecht voor U laten bereiden." Hij klapte in de handen, waarop eenige slaven toeschoten. Amoraen deed Walewein een tafel aanwijzen in het benedeneinde der zaal. Ook Reinout en Harwijn zouden bij hem aanzitten. Zoodra dit maal tenein de was, gaf men Walewein een plaats aan de tafel, waaraan de overige ridders hadden plaats genomen. Een weinig later stond de Koning van zijn zetel op, terwijl hij langzaam sprak: „Edele heeren, hetgene wij nu gaan bespre ken is eene belangrijke kwestie. Het is een ieder uwer geoorloofd zijn stem onpartijdig uit te brengen. Slechts de ridder, wien dit alles aangaat, verzoek ik te zwijgen tijdens de beraadslagingen. Verstandelijk zullen we overleggen hoe wij in dezen genoodzaakt zijn te handelen. Koning Arthur, de Vorst aller Kelten heeft onbegrijpelijker wijze uit zijnen burcht het fraaiste schaakbord ter wereld vermist. Hij droeg heer Wale wein op dit bord weder naar hem terug te brengen. De schat bleek te behooren aan Koning Wonder. Deze echter gaf den rid der de opdracht hem het wonderzwaard met de twee ringen te schenken, dat ik bezit. Heer Walewein is nu in ons midden. Wat staat ons in dezen te doen volgens uwe verstandelijke meening. „Ik zou handelen zooals Wonder heeft gedaan heer," sprak een der ridders. „Geenszins kan ik mij mei het voorstel van Gebhardt vereenigen: de ridder zou dusdoende zijn geheele leven slijten met het zoeken het schaakbord. Ik geef in overwe ging hem het zwaard tegen lichter opdracht te schenken", viel hem heer Reinout in de rede. „Gij zijt vermetel, heer Reinout: of vloeit wellicht uw voorstel voort uit het feit, dat Gij den terugtocht tezamen met Walewein hebt afgelegd?" „Ha, ha, Gij toont u reeds partijdig vriend Gebhardt!" antwoordde Reinout. „In het geheel niet, heer ridder; slechts wilde ik u op dit punt wijzen." „Indien ik mijn bescheiden meening mag doen hooren", zeide nu ridder Valentijn, „zou ik Walewein een zoodanige opdracht te geven, die gelijkwaardig aan die van Ko ning Wonder, toch gemakkelijker te vol brengen is." „Laat ons uw voorstel vernemen, heer Valentijn", sprak de Koning. „Ik heb mijn voorstel reeds geuit, heer!" „Ik, ha, Gij spreekt in raadselen: duide lijker moet het zijn", riep Amoraen. „Stel dan den eisch, heer Koning, dat Wa lewein een jonkvrouw ontvoert, en naar de zen burcht brengt." Hierop barstte een der ridders genaamd Jan van Berden, in lachen uit. Schertsend sprak hij tot Valentijn: „Zekerlijk wilt gij ze dan gesluierd huwen!" „Ik dank u voor uwe opmerking heer ridder: indien ge verkiest treedt ik nog de zen dag met u in het krijt!" „Vergeef mij vriend Valentijn: het was slechts zuivere scherts". „Zoo het dat was, verwijs ik u naar de woorden, die de Koning bij het begin van den raad sprak, heer Jan!" (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 20